| |
| |
| |
A.L. Constandse
Kroniek van de buitenlandse politiek | Hoe wurgt men Cuba?
Twee maanden voor de november-verkiezingen in de Verenigde Staten namen de aanvallen op president Kennedy van de zijde der Republikeinen dusdanig toe, dat sommigen spraken van een ‘hysterische’ mentaliteit. Het ging hier niet zozeer om de beweerde zwakheid van de jonge president ten opzichte van de Berlijnse kwestie, maar om zijn zogenaamde onwil, een eind te maken aan het regime van Fidel Castro op Cuba. In tijdschriften als Time en Life van de conservatieve katholieke familie Luce kon men de weerslag vinden van hetgeen in tal van provinciale en lokale Amerikaanse bladen werd geëist: een desnoods gewelddadige liquidatie van Castro's regime. In oktober kon ook de overigens tamelijk bezonnen New York Times geen weerstand meer bieden aan de psychische druk. En niemand minder dan James Reston, voorheen beschouwd als een ‘liberaal’ (wat in Amerika ‘bedenkelijk progressief’ beduidt), liet het aan Walter Lippmann over, onpopulaire waarschuwingen te richten tot het Amerikaanse volk.
Bijna twee jaar nadat de Verenigde Staten de diplomatieke betrekkingen met Cuba hadden verbroken, en ruim anderhalf jaar na de mislukte ‘invasie’ van Cubaanse tegenstanders van Castro (die de steun hadden genoten van Amerikaanse regeringsdiensten) begon het voortbestaan van ‘het cummunisme op Cuba’ voor het Noordamerikaanse volk ondraaglijk te worden. De obsessie, de panische angst, de verbeten rancune barstten uit. De Russen zouden bezig zijn van Cuba een aanvalsbasis te maken. Zij hadden met duivels vernuft een aantal Amerikaanse proefnemingen met raketten van het suikereiland af doen mislukken. Zij bereidden een algemene overval voor op Latijns-Amerika. En het allerminst wat president Kennedy kon doen was de economische boycot uit te breiden. Indien een handelsvaartuig goederen had vervoerd naar of van Cuba zou het in geen enkele haven van de Verenigde Staten meer kunnen laden of lossen; produkten afkomstig uit Cuba zouden in beslag worden genomen, indien zulk een schip in de Noordamerikaanse wateren zou verschijnen, want die voortbrengselen moesten worden beschouwd als te zijn ontstolen aan onteigende Amerikaanse maatschappijen; en wanneer een boot wapens had gebracht naar Cuba zouden alle schepen van de natie waartoe het vaartuig behoorde, worden geweerd. De vakbonden van bootwerkers zegden hun doeltreffende medewerking toe om deze bepalingen te doen uitvoeren.
In de Verenigde Staten had men nauwkeurig boekgehouden van het aantal niet-communistische rederijen, dat voor de Cubanen had ge- | |
| |
werkt. Van het begin van dit jaar tot aan september hadden 432 van haar schepen het eiland aangedaan, sommige meer dan eenmaal, want het getal der ‘trips’ bedroeg 572. Grieken hadden 125 vaarten gemaakt, Britten 110, Noren 55, Westduitsers 50, Denen 33 en Spanjaarden (sic!) 30, waarbij dan nog 169 andere gevallen kwamen. Alle geallieerde en neutrale regeringen werden uitgenodigd, haar rederijen te verbieden Cuba aan te doen. De meeste van deze regeringen waarschuwden haar onderdanen tegen de gevolgen van dienstverleningen aan Cuba, hoewel vele ervan tevens in Washington protesteerden. Zij betoogden dat Cuba nog sterker aan de Sowjet-staten zou worden gebonden, indien handel en verkeer met niet-communistische landen zou worden verboden. Zij zetten uiteen dat de Sowjet-vloten zich zeer snel uitbreidden, en dat die groei nog zou worden bevorderd, indien haar schepen zonder mededinging de vaart op Cuba gingen onderhouden. Zij herinnerden eraan, dat zij normale diplomatieke betrekkingen onderhielden met de Cubaanse regering. In Westeuropese bladen werd opgemerkt, dat de Verenigde Staten er evenzeer aan moesten gewennen, in coëxistentie te leven met een communistisch Cuba, als West-Europa met Oost-Europa. De Britse Observer van 14 oktober veroorloofde zich zelfs drieste taal. Het weekblad meende ‘dat communisme een zich snel ontwikkelend systeem is, en dat het niet geheel uit den boze is’. ‘Juist omdat het enige positieve voordelen biedt aan minder bevoorrechte volken der aarde is het politiek gevaarlijk in bepaalde delen van Latijns-Amerika.’
Maar dat neemt niet weg dat het gevaar bestaat, en dat het tweeledig is: Cuba is geen militaire bondgenoot meer van de Verenigde Staten, en zijn sociaal-economisch stelsel wordt beschouwd als een uitdaging. Een militaire bedreiging vormt het niet. De enige buitenlandse basis op zijn grondgebied, Guantánamo, is in het bezit van... de Verenigde Staten. Deze zouden van Guantánamo uit het gehele eiland binnen twee dagen kunnen bezetten. De Cubanen zelf zijn niet bij machte, Noord-Amerika aan te vallen. De Amerikaanse onderminister van Buitenlandse Zaken, George Ball, zei aanvankelijk dat de Russen de Cubanen slechts hebben voorzien van ‘tanks en kanonnen, gevechtsvliegtuigen, afweergeschut en kleine raketten om af te vuren op schepen, doch dat al deze wapens defensief van aard zijn’. De Observer vroeg zich ook af, waarom de Russen, die over intercontinentale raketten beschikken, op Cuba een basis zouden bouwen die nooit te verdedigen valt. Indien Fidel Castro, niet in staat om de Verenigde Staten aan te vallen, agressief zou optreden tegen een Latijns-Amerikaanse staat, zou Washington redenen hebben militair op te treden tegen Cuba. Maar Castro zal zich wel hoeden voor zulk een avontuur, aldus dit blad. Nu moge dit alles waar zijn, in de ogen van de Noord-Amerikanen blijft Cuba militair bezien zeer belangrijk. Dit blijkt uit een arti- | |
| |
kel van James Reston, die ter verdediging van de politiek van zijn land aanvoert, dat altijd - al sinds de Monroe-doctrine van 1823 - Cuba is beschouwd als een eiland, dat binnen het Amerikaanse verdedigings-systeem moest vallen. Dit was de reden dat ten slotte, in 1898, de Verenigde Staten het aan Spanje ontnamen en er de nog bestaande basis vestigden. Deze basis kan slechts veilig worden geacht, indien het Cubaanse regime pro-Amerikaans is. Men heeft in Europa gemakkelijk praten, zegt Reston. ‘Amerika zal alles doen wat het kan om zonder oorlog het Cubaanse regime ten val te brengen,
zoals de Sowjet-Unie vermoedelijk doet wat zij kan om onze bases in Turkije op te ruimen.’
Men kan zeggen dat Cuba geen Russische bases had in offensieve zin. Maar dan heeft het communisme toch op Cuba vaste voet gekregen voor de verbreiding in Latijns-Amerika van zijn beginselen. Dit is niet minder gevaarlijk, omdat de koude oorlog juist gevoerd wordt met ideologische wapenen. Ook indien geen enkel land van Midden- of Zuid-Amerika de militaire bondgenoot zou worden van de Sowjet-Unie, maar zich wel zou losmaken uit het economische en politieke verband van het Westelijk Halfrond, zou dit in Washington worden beschouwd als een bedreiging van de veiligheid der Verenigde Staten. Er zijn grenzen aan de mate van onafhankelijkheid der twintig staten van Latijns-Amerika. Zij zijn veel vrijer in hun bewegingen dan de Oosteuropese satellieten van de Sowjet-Unie, bondgenoten en geen vazallen, maar zij vallen binnen de invloedssfeer van de Verenigde Staten. Het communisme is een systeem dat men desnoods nog in Joegoslavië met Amerikaanse subsidies overeind kan houden (om het land te helpen, buiten de Sowjet-sfeer te blijven) maar dat op het Westelijk Halfrond onduldbaar is. Het kan immers slechts worden ingevoerd door de onteigening op grote schaal van het bezit van Noordamerikaanse maatschappijen, die de ruggegraat vormen van de economie der Verenigde Staten. Toen Fidel Castro op Cuba, dat economisch een kolonie was, begon met de onteigening van Amerikaanse suikerfabrieken en plantages, heeft men er zich in Europa over verbaasd, dat de regering te Washington in de bres sprong voor ondernemingen die op Cuba feodale bedrijven onderhielden. De eerste tegenmaatregel van president Eisenhower was de beperking van de invoer van Cubaanse suiker, waarmee de lange reeks van wederzijdse represailles begon, die Cuba in de armen van het Sowjet-blok dreven. Maar wat had een president van de Verenigde Staten anders kunnen doen? Hij is de vertegenwoordiger van een land met een ‘liberale economie’, waarvan hij de belangen moet verdedigen. Dit systeem heeft
geleid tot een hoog levenspeil, zodat ook de arbeiders het verdedigen. Trust en kartels, enorme warenhuizen en ‘graanfabrieken’ hebben getoond doeltreffend en goedkoop te kunnen produceren, zodat de verbruiker er baat bij vindt. Ook in Latijns-Amerika hebben zij de produktiviteit en de werkgelegen- | |
| |
heid vergroot. Men kan de bevolking der Verenigde Staten moeilijk verwijten, dat zij een onsociaal of immoreel systeem in stand zou houden. Zij is oprecht overtuigd van de ethische superioriteit van haar vorm van democratie. De aanvallen daarop van de zijde van Fidel Castro komen haar voor als monsterachtige leugens. En vandaar dat de kruistocht tegen Cuba zo populair is, dat men daarbij aanspraak maakt op de onvoorwaardelijke solidariteit van de bondgenoten, ook wanneer die spreken van ‘obsessie’ en ‘hysterie’. En omdat Cuba voor de deur ligt van de Verenigde Staten wordt de actie ertegen nog veel meer toegejuicht dan het optreden van Dulles tegen de regering-Arbenz van Guatemala in 1954.
Wat de Amerikanen dus moeilijk kunnen begrijpen is dat er Latijns-Amerikaanse bevolkingsgroepen zijn, die niet onsympathiek staan tegenover een soort Cubaanse revolutie. Wat is echter het geval? De Noordamerikaanse ondernemingen pogen een systeem voort te zetten, dat in het Britse Empire een halve eeuw geleden nog kon bloeien, doch dat daarin en in het Commonwealth reeds onhoudbaar is geworden. Het bestaat hierin dat de Verenigde Staten uit de minder ontwikkelde gebieden grondstoffen en levensmiddelen betrekken in ruil voor industriële produkten. Die arbeidsverdeling zou rationeel zijn, indien zij geen grote sociale nadelen met zich zou brengen. Immers de prijzen van die grondstoffen en levensmiddelen (koffie, suiker, bananen bij voorbeeld) zijn even wisselvallig als de hoeveelheden, die de Latijns-Amerikaanse staten kunnen exporteren. De afhankelijkheid van de wereldmarkt, vooral indien een land zich voor de export op een ‘monocultuur’ heeft geworpen, maakt dat het nationale inkomen uiterst veranderlijk is. Daarbij komt dan dat deze naties bijzonder kinderrijk zijn. In dit gebied is een bevolkingsaanwas van drie procent per jaar geen zeldzaamheid. In ontwikkelde landen wordt het overschot van de bevolking opgevangen in de industrie. Dit is hier veel minder mogelijk. Nu zijn er natuurlijk wel staten in Latijns-Amerika, die steeds meer eigen grondstoffen gaan verwerken, en zelf industriële verbruiksartikelen produceren, met name republieken als Argentinië, Brazilië en Mexico, de grootste mogendheden in deze sfeer die het meest weerstand bieden aan de druk van de Verenigde Staten, om maatregelen te nemen tegen Cuba. Want juist het eiland van Fidel Castro was het schoolvoorbeeld van een ‘koloniale economie’. Het had zich volkomen gespecialiseerd in het voortbrengen van suiker, met een capaciteit van zeven miljoen ton. Die produktie was extensief: zij nam veel meer grond in beslag dan nodig zou zijn geweest.
Zij was ook excessief: gewoonlijk moest zij worden beperkt tot omstreeks vijf miljoen ton, en dan lagen grote velden braak. De 700.000 gezinnen van landarbeiders, die afhankelijk waren van de suikercultuur, genoten slechts een behoorlijk inkomen gedurende vijf maanden van het jaar. Daartegenover stond dat een derde van
| |
| |
de andere levensmiddelen moest worden ingevoerd, en vrijwel alle industriële produkten. Zeker, men kon schoenen maken, wat textiel vervaardigen en voorwerpen voor toeristen. Maar geen spijker werd op het eiland zelf gemaakt, geen onderdeel van een werktuig, een machine of auto kon er worden gefabriceerd. De warenhuizen werden vrijwel geheel bevoorraad van Noord-Amerika uit. De apparatuur der drie olieraffinaderijen (geheel in buitenlandse handen), van de suikerfabrieken (voor veertig procent bezit van Noord-Amerikanen), van bioscopen of drukkerijen, het gehele autopark was afkomstig uit de Verenigde Staten. De zeer grote voorraden ijzererts werden nauwelijks geëxploiteerd, omdat de Amerikaanse concessionarissen deze ertslagen wilden reserveren. In de steden ving het proletariaat genoeg op van de rijkdommen van de feodale grondbezitters, de handelaren en de toeristen; daar waren het nachtleven, de prostitutie, de bedelarij, het verkeer en het dienstbetoon voldoende lonend om een zekere mate van tevredenheid te doen ontstaan in perioden van hoogconjunctuur. Maar in tijden van crisis, en vooral door de voortdurende corruptie, wreedheid en willekeur van dictators met hun ‘clans’ moest ook daar ontevredenheid ontstaan. Hoeveel te meer op het platteland! De laatste ‘klassieke’ dictator, Batista, heeft door de diefstallen, moorden en knevelarij van zijn bentgenoten de aanleiding geleverd tot de sociale revolutie. Maar de brandstof ervoor lag hoog opgehoopt.
Welnu, in velerlei opzicht gaf Cuba een beeld van toestanden die bestaan in vele Latijns-Amerikaanse landen, waar trouwens het proletariaat gewoonlijk nog armer is. De revolutie van Fidel Castro ging uit van de beginselen van zelfbeschikking, zelfvoorziening en zelfwerkzaamheid. Dus van het ideaal der nationale onafhankelijkheid, industrialisatie, voldoende produktie van levensmiddelen, werkgelegenheid, huizenbouw op het platteland en strijd tegen het analfabetisme. Omdat de eigen bourgeoisie zeer zwak was en het kapitaal (ook dat van de Cubaanse feodale kasten) zich in de Verenigde Staten bevond, besloot de staat op te treden als kapitalist. Omdat de landarbeiders geen geschoolde boeren waren werden vele grote landgoederen intact gelaten en tot staatsboerderijen (sowchozen) gemaakt (al heetten zij dan ook coöperaties), onder leiding van technici van het Nationale Instituut tot Agrarische Hervorming (inra). Die ontwikkeling had beperkt kunnen worden, zij had zich kunnen uitstrekken over vele jaren, in een geleide evolutie, indien niet de Verenigde Staten door hun veroordeling ervan en hun boycot de revolutie hadden aangewakkerd en haar verloop afhankelijk hadden gemaakt van Sowjet-hulp.
De verbittering in de Verenigde Staten komt nu vooral voort uit het feit, dat men er zo weinig meer tegen kan ondernemen, omdat men zichzelf heeft uitgeschakeld, zich de mogelijkheid heeft ontnomen het proces zelf nog enigszins te leiden. En zo hangt het eigenlijk af van het
| |
| |
Sowjet-blok, in hoeverre Fidel Castro voldoende kan exporteren en importeren, genoeg kredieten kan verwerven, om de agrarische hervormingen, de ‘diversificatie’ der produktie en de industrialisatie te verwezenlijken. Op schadeloosstelling voor het verloren miljard dollars kunnen de Amerikanen ook niet hopen, omdat Castro zulk een vergoeding alleen wil betalen uit dollars, verkregen door export naar Amerika.
Hoe dan deze doorn in het vlees te verwijderen, hoe het Castristische regime te wurgen? Een militair ingrijpen zou nog veel catastrofaler gevolgen hebben voor de reputatie van Washington dan in 1954 het ten val brengen van Arbenz in Guatemala. Alleen ouderwetse dictators als die van het tegenwoordige Guatemala, Nicaragua, Honduras en Paraguay hebben hun instemming betuigd met militaire interventie. Maar in alle Latijns-Amerikaanse landen, waar men rekening moet houden met de middenstand, arbeiders en boeren, wordt dit middel afgewezen. Daarvoor verzinnebeeldt Castro toch - ondanks alle afkeer van zijn extremisme - te veel de principes van onafhankelijkheid, industrialisatie en agrarische hervorming. De Britse Economist, die gewaagde van het wantrouwen der massa's tegenover Noord-Amerika, schreef dat Castro wel eens over een bananeschil zou kunnen uitglijden en onder een autobus terecht zou kunnen komen. Maar, aldus het blad, men zou dan moeilijk één Zuid-Amerikaan kunnen ontdekken, die niet gelooft dat de Amerikaanse geheime dienst de buschauffeur heeft omgekocht en dat de United Fruit Company de bananeschil leverde die Fidel noodlottig werd.
En zo blijft de Amerikanen, wanhopig over hun betrekkelijke machteloosheid, niets anders over dan te pogen Cuba economisch te wurgen.
De New York Times wijst erop, dat het Cubaanse blad Hoy heeft geschreven: ‘Als wij onze produktie niet verhogen, is geen verdediging mogelijk, omdat mensen die van honger sterven die grote taak niet kunnen vervullen.’ En men hoopt dat werkloosheid en ellende het Cubaanse regime ten val zullen brengen. Misschien stelt Kennedy dit slechts in uitzicht, om de lieden tevreden te stellen die schreeuwen om een militaire interventie, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien. Intussen is ook het risico van het doen voortbestaan van het Cubaanse bewind niet te berekenen. Zolang de Verenigde Staten er echter niet in slagen, onvermijdelijke revolutionaire hervormingen in Latijns-Amerika zelf te helpen invoeren, zullen zij meer dan eens in deze positie komen van verontruste toeschouwers, die niet goed weten wat te doen, omdat rechtstreeks ingrijpen zich tegen hen zelf keert.
Toen op 22 oktober Kennedy besloot in elk geval ‘iets te ondernemen’, gaf hij ook niet het bevel om Cuba aan te vallen. Later vernam men dat daaraan wel was gedacht, doch dat het prestige van de Verenigde Staten daaronder te zeer zou hebben geleden. Men besloot zich te concentreren op de eis tot verwijdering van de Russische bases en pro- | |
| |
clameerde een blokkade (ietwat dwaas ‘quarantaine’ genoemd, omdat het aanhouden van schepen in volle zee juridisch slechts in oorlogstijd is geoorloofd) om te voorkomen, dat ‘offensieve’ wapens naar Cuba verscheept konden worden. Tot een rechtstreeks conflict met de Sowjet-Unie kwam het niet, doordat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Oe Thant, erin slaagde een vergelijk te treffen, voordat een Russisch schip was opgebracht. De Sowjet-premier Chroesjtsjow verklaarde dat hij de aan Cuba geleverde projectielen niet offensief van aard achtte, maar dat hij bereid was ze naar de Sowjet-Unie terug te voeren, indien de Verenigde Staten er zich door bedreigd achtten. Hij deed deze concessie echter volgens zijn zeggen slechts daarom, wijl president Kennedy hem in een vertrouwelijke briefwisseling had beloofd, geen militaire maatregelen te zullen nemen om het regime van Fidel Castro omver te werpen. Kennedy had dus wel bereikt dat Cuba ten opzichte van de Verenigde Staten niet de functie zou vervullen, die Turkije heeft ten aanzien van de Sowjet-Unie, en dat Cuba geen vooruitgeschoven raketbasis der Russen zou worden. Maar op zichzelf hield dit akkoord ook de eerbiediging in van het soevereine bestaan van een communistisch Cuba. Vandaar dat Fidel Castro onmiddellijk aan Washington vijf eisen stelde: opheffing van de Amerikaanse basis op Cuba; beëindiging van de economische boycot; stopzetting van steun aan Cubanen die het bestaande regime omver wilden werpen; maatregelen om te verhinderen dat van Amerikaans grondgebied af ‘piraten’ de scheepvaart met
Cuba zouden hinderen; en het afzien door de Verenigde Staten van verkenningsvluchten, die de onschendbaarheid van het Cubaanse luchtruim tot een aanfluiting maakten. De crisis in de Amerikaans-Russische betrekkingen van 22 tot 28 oktober bracht de afrekening van Washington met het regime van Fidel Castro niet naderbij. De vraag waar het in het begin van november nog steeds om ging was, of Castro de economische steun van het Sowjet-blok had verloren en of Moskou lijdelijk zou toezien, dat eventueel de Amerikanen toch een einde zouden maken aan een Cubaans regime, dat ook zonder Russische bases en bijstand werd beschouwd als een bedreiging van de Verenigde Staten. En zo bleven de verontruste ‘diehards’ roepen: ‘Hoe wurgen wij Cuba.’ |
|