De Gids. Jaargang 125
(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Karel de Clerck
| |
[pagina 305]
| |
beantwoord; er werd, wat voor Boutens zeer belangrijk was, zelfs gelegenheid gelaten tot verdere studie: ‘Aan Uw verlangen om Woensdag en Donderdag naar Utrecht te kunnen gaan, zal wel voldaan kunnen worden.’Ga naar eind2 Vooraleer echter tot de aanstelling over te gaan, raadpleegde de rector nog dominee Heldring. Zijn schrijven - van 13 juli 1894 - is zo kenschetsend, dat enkele fragmenten niet onvermeld mogen blijven: ‘Is de Heer Boutens een geloovig man, heeft hij Christus aangenomen? ... Een weinig moeielijk karakter vrees ik niet, zoo er slechts gevoel van hooge roeping tegenover staat. Docenten die zich alleen door geldelijk voordeel laten leiden, deugen niet en zijn hier niet op hunne plaats. ... Voor eene inrichting als Noorthey is het van het grootste belang, dat de docenten niet alleen kundige maar ook door en door vertrouwde personen zijn met een goed verleden.’ Dr. Lely was de vierde directeur van het vermaarde ‘Noorthey’-instituut. Zijn hoge pedagogische idealen sloten helemaal aan bij die van dr. Petrus de Raadt, de eerste directeur, die zich in 1820 te Voorschoten was komen vestigen om er een ‘huis van opvoeding en onderwijs’ op te richten.Ga naar eind3 Vijfendertig jaar lang had deze Petrus de Raadt geijverd om in zijn ‘pensionaat’ - bestemd voor de protestantse elite - de gezinsgeest te laten overheersen. Meer dan een paar dozijn leerlingen waren er niet en zo ontstond een hechte band tussen de jongens onderling. Deze eenheid kwam sterk tot uiting bij het vijfentwintigjarig bestaan van ‘Noorthey’, toen alle oud-leerlingen zich als een groot gezin om hun vereerde leidsman schaarden. Deze oud-leerlingen waren het trouwens ook, die later het ‘Genootschap Noorthey’ stichtten, waardoor de last van exploitatie van De Raadts schouders werd genomen. Hoe hoog zijn werk werd aangeslagen, ondervond De Raadt in 1851, toen kroonprins Willem, de oudste zoon van koning Willem III, aan ‘Noorthey’ werd toevertrouwd. Ruim drie jaar verbleef de prins van Oranje te Voorschoten om daarna het gymnasium te 's-Gravenhage te bezoeken en te Leiden te studeren. De Raadt, die zijn beste krachten aan ‘Noorthey’ | |
[pagina 306]
| |
had gewijd, moest zich om gezondheidsredenen stilaan terugtrekken en zag zich ten slotte verplicht de hele verantwoordelijkheid over te dragen op een zekere Kramers, die de tweede directeur zou worden. Voor ‘Noorthey’ betekende dit een periode van ‘magere jaren’. Toen bovendien een verregaande tuchteloosheid zich van de school meester maakte, werd besloten het instituut ‘voorlopig’ te sluiten; dit gebeurde in 1882. Het ‘Genootschap’ wilde echter kost wat kost de oude faam terugwinnen en opende in 1888 een nieuw ‘Noorthey’ op het buitengoed ‘Groot Stadwijk’ te Voorschoten. De leiding werd toevertrouwd aan dr. A.H. Raabe, wiens directeurschap echter na zekere tijd evenmin bevrediging schonk, zodat men in 1893 beroep deed op dr. J.W. Lely, tot dusver conrector van het gymnasium te Delft. De nieuwe directeur begreep volkomen de tradities van ‘Noorthey’: ‘Al wat God behaagt is wel’, ‘Fides obligat fidem’, ‘Amat victoria curam’. Hij bleef getrouw aan het oorspronkelijke doel: ‘aan jonge lieden eene Christelijke opvoeding en wetenschappelijke opleiding geven’. De hem toevertrouwde leerlingen verdeelde hij onmiddellijk in twee groepen: zij die voor de universiteit werden voorbereid (via het staatsexamen) en zij die - zonder een bepaald doel op het oog te hebben - een algemene ontwikkeling wensten te ontvangen met Latijn als grondslag. Het onderwijs omvatte de verschillende vakken die op de gymnasia onderwezen werden, maar vooral aan het spreken der moderne talen werd groot belang gehecht: er werden Franse, Duitse en Engelse interne leraars aangeworven, meest jongere mensen, die surveilleerden en door dagelijkse omgang de talenkennis van de leerlingen aankweekten. De wijze waarop dr. Lely dit onderwijs inrichtte, was zeker niet goedkoop en vergde veel opofferingen van het ‘Genootschap’. Toenemende financiële moeilijkheden zouden trouwens leiden tot de definitieve sluiting van ‘Noorthey’ in 1907. Niet de christelijke geest, maar wèl de kleine klassen en de aristocratische sfeer zullen de doorslag gegeven hebben | |
[pagina 307]
| |
bij Boutens' keuze. Toen hij op 4 september 1894 als docent voor de oude talen werd aangesteld, verhuisde hij dan ook meteen van Utrecht naar Voorschoten, waar hij zich vestigde aan het adres A 10, in het huis genaamd ‘Klein Langenhorst’. Voorschoten - oude, rustige gemeente nabij Leiden - qua constructie vooral gecentraliseerd rond twee parallel lopende hoofdstraten, telde toen amper 2700 inwoners. Pensions waren er niet en het is pas na herhaalde aanvraag, dat Boutens twee grote kamers in ‘Klein Langenhorst’ bekwam. Dit nieuwe huis was het eigendom van Johannes Pieter Schmal, een uit Veur afkomstige bloemist.Ga naar eind4 De kamers werden verhuurd voor 25 gulden per maand. De maaltijden waren daar niet inbegrepen, want Boutens zorgde zelf voor koffie, thee en warme maaltijden. Met het gezin Schmal zocht hij overigens weinig contact, zelfs voor de kinderen had hij zelden een lief woordje over. Meer dan eens probeerde vader Schmal de huur op te zeggen - men was blijkbaar niet erg gesteld op de aanwezigheid van de dichter -, maar Boutens trok zich hier niets van aan en keerde telkens terug. Op die manier - typisch voor Boutens - bleef hij tien jaar lang op ‘Klein Langenhorst’. Was het eerste jaar van dr. Lely's directeurschap geëindigd met een totaal van veertien leerlingen, reeds het tweede jaar - toen Boutens te Voorschoten arriveerde - was het getal verdubbeld. Tussen 1898 en 1902 kon men jaarlijks meer dan dertig leerlingen tellen, maar dat was dan ook het maximum. Nadruk dient nogmaals gelegd op het feit, dat al deze jongens uit aristocratische families stamden. Gedurende het tienjarig verblijf van Boutens op ‘Noorthey’ bezochten niet minder dan twintig jonkheren, vijf graven en vijf baronnen het instituut. Daar de klassen voor oude talen soms maar uit twee of drie, hoogstens uit vijf of zes leerlingen bestonden, was er volop gelegenheid voor de jongelui om nauwer contact aan te knopen met de docent, zodat zij elkaar veel beter kenden dan bij voorbeeld op een groot gymnasium het geval pleegt te zijn. Al kon Boutens wel eens in buitensporige woede geraken, de omgang met | |
[pagina 308]
| |
de jongens droeg over het algemeen een vriendschappelijk karakter. Vooral met de oudere leerlingen, met wie hij in het begin niet zoveel in leeftijd verschilde, was hij tamelijk ongedwongen. Tijdens de lessen vergde hij evenwel de grootste aandacht en kon niet dulden, dat de geesten ‘zweefs’ werden. Uit de ‘beoordelingen’, die per kwartaal moesten worden opgesteld en die als ‘rapport’ golden voor de leerlingen, leidt men gemakkelijk af dat Boutens vooral hoge eisen stelde aan díe leerlingen, van wie hij wist dat zij er moesten en konden komen. Dr. Lely hield zorgvuldig nota van deze gegevens, bundelde ze en resumeerde ze bij het vertrek van iedere leerling. Ook zijn oud-studenten bleef hij volgen: met fierheid wees hij in zijn jaarlijks verslag aan de commissie van het ‘Genootschap Noorthey’ op de behaalde resultaten van zijn gewezen discipelen. Onder zijn beleid heeft ‘Noorthey’ inderdaad enkele belangrijke figuren gevormd. We denken hierbij onder meer aan Johannes Enschedé, Henri Louis de Beaufort, Jan Hendrik Moltzer, jhr. George Catharinus Willem van Tets, H.F.M.E. graaf van Limburg Stirum, jhr. W.G. Groeninx van Zoelen, jhr. M.J.Th. van de Poll, jhr. Maurits van Karnebeek, E.E. Menten, W.A.A.J. baron Schimmelpenninck van der Oye. Het is gebleken, dat Boutens voor sommige leerlingen vurige sympathie heeft opgevat.Ga naar eind5 Zijn aangeboren neigingen, gestimuleerd door verworven hellenistische opvattingen, hebben inderdaad bevrediging gevonden in de aanwezigheid van jonge mensen. Zijn verhouding tot hen heeft hij - ook na zijn vertrek uit Voorschoten - meer dan eens gesublimeerd en als inspiratiebron voor zijn verzen dankbaar aanvaard. Nergens heeft hij dit eerlijker en duidelijker onder woorden gebracht dan bij het plotse afsterven van de vijftienjarige jonkheer Willem van Tets:
Ik zoû niet kunnen gaan de weinig schreden
Tot waar Uw hoofd in dauw van stilte ligt,
Niet durven storen met beêvarend treden
| |
[pagina 309]
| |
Den witten rouw die op de wegen dicht...
Mijn ingesneeuwde waak weet zich tevreden
Met meer dan stommen troost van dat dood-effen aangezicht.
Ik zal niet gaan waarheen alle andren nooden
Korthaaste trekkersplicht en luid beklag, -
Gij zijt mijn eenzaamheids welkome doode:
Mijn rust is Uw voor meer dan éenen dag.
Die komen slapen hier in bleeksten noode
Hebben mijn tranen tot en met hun eindverklaarden lach.
Tranen - ik heb er geene, tusschen schreien
En lachen blijf 'k in bevend evenwicht;
Nooit kwam mij nog zoo smartewond verblijen,
Nooit vond mij leed zoo vreugdediep doorlicht;
Nooit zette ik mij aan maal van rouw en scheien
Door godenhanden met zoo eeuwge spijzen aangericht.Ga naar eind6
Voelde Boutens zich bijzonder aangetrokken tot sommige leerlingen (‘Ik zag Uw oogen luistren, gereed en / Blij 't al te laten en met mij te gaan...’), hetzelfde kan niet gezegd worden over de verhouding tot zijn collega's. Zijn fel en lastig temperament maakte hem bij de docenten weinig sympathiek. Hij schrok er bovendien niet voor terug kritiek uit te oefenen op het schoolbeleid en zich te onttrekken aan algemene richtlijnen. Er moet anderzijds toegegeven worden, dat zich onder de ‘Noorthey’-leraars overigens weinig ‘grote figuren’ bevonden en dat geen van hen waardering en bewondering kon opbrengen voor Boutens' poëzie. We kunnen ons hier dan ook beperken tot een loutere opsomming van de docenten, die samen met Boutens het langst op ‘Noorthey’ zijn gebleven; daar waren: Van Drooge (Latijn, Grieks, handelsrecht, staathuishoudkunde), Bannier (Nederlands, geschiedenis, aardrijkskunde), Borlé (Frans), Vinet (Frans), Kossman (Duits), Brodie (Duits), Helsdon Rix (Engels), Klokman (wiskunde, aardrijkskunde), Vuyck (natuurlijke historie), Quint (natuurkunde, scheikunde, | |
[pagina 310]
| |
wiskunde), De Jong (handelsrekenen, boekhouden, schoonschrijven), Sierig (tekenen), Lafon (catechisatie), Knuttel (Nederlands, aardrijkskunde, geschiedenis), Mulder (Nederlands, geschiedenis). Voegen we hieraan toe, dat directeur dr. Lely zelf menig lesuur voor zijn rekening nam (hij was classicus!), zodat hij voortdurend in contact bleef met het eigenlijk onderwijs. Had een leerling in een bepaald vak achterstand opgelopen, dan was het bijna steeds de rector zelf die de jongen vooruithielp en ten slotte weer op peil bracht. Bovendien kwamen nu en dan enige oud-collega's van dr. Lely, leraren aan gymnasia, een soort tentamen houden om te zien of het ‘Noorthey’-onderricht op gelijke hoogte stond als dat van andere middelbare instellingen. De indrukken waren meestal zeer gunstig en staken dr. Lely een hart onder de riem. Deze uitstekende pedagoog schonk daarenboven ook aandacht aan de lichamelijke ontwikkeling van zijn leerlingen. De dagverdeling op ‘Noorthey’ bood immers ruimschoots gelegenheid tot lichaamsbeweging en tot beoefening van de toen reeds zo geliefde wieler- en voetbalsport. De ‘vélocipède-club’ ondernam niet alleen tochten in de omstreken, maar legde - naast het voetbal- en tennisterrein - ook een wielerbaan aan met verhoogde bochten. Liet Boutens zich op sportgebied volledig onbetuigd - er wordt verteld dat hij slechts éénmaal naar een bal trapte en toen een beenbreuk opliep -, dan nam hij toch actief deel aan de jaarlijkse toneelavonden op ‘Noorthey’. In de eerste week van december werd inderdaad steeds een intiem feest georganiseerd, waarbij zang, muziekuitvoeringen, voordracht en toneel elkaar afwisselden. Leerlingen en leraars werkten hieraan mee en zorgden voor tal van zinspelingen op het dagelijks kostschoolleven. Al waren de meeste ‘auteurs’ dus ‘Noorthey’-bewoners, toch werd ook elders naar materiaal gezocht; zo werd bij voorbeeld op 7 december 1901 Frans Hals opgevoerd, een ‘historisch anachronisch kluchtspel’ van Frederik van Eeden. Volgens de overlevering zou ook Boutens heel wat coupletten gedicht hebben voor die toneelavonden en zou hij zelfs de schrijver zijn van | |
[pagina 311]
| |
de in 1895 opgevoerde parodie De doorgehakte doodbidder, of Odysseus' thuiskomst, een ‘drama’ dat zich in vier taferelen afspeelt te AmsterdamGa naar eind7. In het ‘Noorthey’-archief is evenwel, althans wat het toneel betreft, slechts één eigenhandig geschreven tekst van Boutens te vinden, namelijk Marcus Tullius Cicero op bezoek te Noorthey, een lied dat - blijkens een aantekening - moest gezongen worden als Hannes de klepperman van Abr. de Winter. In vijf strofen maakt Cicero hier zijn beklag over het gebrek aan belangstelling dat hij tegenwoordig ondervindt: 'k Klop overal aan deuren,
Die doof zijn als een pot.
En nergens wil men hooren
Naar zulk een' ouden zot.
Maar nu heb ik pas gehoord
Dat 'k hier op Noorthey
Altijd trouw gelezen word
Met veel liefhebberij.
Daarom kom ik ongevraagd
Hier met Sinterklaas.
Elders word ik maar geplaagd.
Hier is het naar mijn smaak.
Vooral op het einde herkent men de vermanende vinger van de leraar oude talen:
Daarom allen, die me leest,
Vindt me nimmer saai.
Al mijn boeken zijn vol geest
'k Ben volstrekt geen paai.
Op het groot examenfeest
Dank je veel aan mij;
Niemand die iets is geweest,
Werd het zonder mij.
| |
[pagina 312]
| |
Het spreekt vanzelf, dat dergelijke gelegenheidsversjes het eigenlijke dichtwerk van Boutens niet in de weg hebben gestaan en dat Verzen en Praeludiën zeker niet op de Sint-Nicolaasavonden ontstaan zijn. Toch mag niet verondersteld worden, dat Boutens in de ‘Noorthey’-periode overvloed aan tijd bezat om zich aan de kunst te wijden. Ten eerste stelde dr. Lely, de plichtsgetrouwheid in persoon, zeer hoge eisen aan zijn docenten en ten tweede bleef Boutens contact houden met Utrecht: na het doctoraal examen, dat hij op 22 februari 1896 aflegde, ging al de aandacht naar de voorbereiding van het proefschrift. Onder leiding van prof. H. van Herwerden werkte Boutens aan een kritische verklaring en interpretatie van Aristophanes' blijspel Acharnès, een studie waarmee hij verloren gebied ontdekte en waarmee hij ten slotte op 28 april 1899 cum laude de graad van doctor in de klassieke letteren behaalde. Het lesgeven, het bibliotheekwerk, het heen-en-weer reizen naar Leiden en Utrecht hadden intussen heel wat gevergd van Boutens' energie. Zijn reeds zwakke gezondheid ging nu meer en meer zorg baren, zodat de vraag rees of er niet naar een andere betrekking moest uitgezien worden. Enerzijds overwoog Boutens de mogelijkheid van een professoraat - een kwestie die hij onder meer met zijn promotor en met prof. Gallée ging bepraten -; anderzijds voelde hij zich, na het succes van de eerste dichtbundels, gedreven naar een zelfstandig en vrij kunstenaarsleven. Al lokte dit laatste hem sedert lang aan - ‘mijn hart en mijn geheele aandrang drijven me in de tweede richting,’ had hij reeds vroeger geschrevenGa naar eind8 -, toch besefte hij het roekeloze van een dergelijke onderneming. Hij bleef weifelen, stelde de keuze steeds weer uit, zocht naar een compromis en... merkte inmiddels niet dat zijn gestel steeds meer werd aangetast. Morele kwellingen - gevoed door zijn ‘stille zelfdeernis’ en door de ervaring dat echtelijke verbondenheid uitgesloten was - werkten de fysieke ineenstorting in de hand en brachten de dichter aan de rand van het graf. | |
[pagina 313]
| |
Op 18 maart 1904 schrijft Jan Toorop een alarmerende brief aan Albert Verwey: ‘Beste Verwey! De lente en de zomer van 1904 waren angstige maanden voor Boutens. Er kwam gelukkig voldoende geld bij elkaar om hem een rustkuur in de bergen te bezorgen. Het Zuidtiroolse stadje Meran - thans Merano, deel uitmakend van de Noorditaliaanse provincie Bolzano - werd als hersteloord uitgekozen. Gelegen langs de Etsch, een uit het Lago di Resia ontspringende rivier, en omgeven door een verrukkelijk natuurkader, bood Meran een atmosfeer, die Boutens zowel geestelijk als lichamelijk ten goede kwam. Het ergste gevaar bleek weldra geweken. Intussen werd in het schoolregister van ‘Noorthey’ Boutens' ambtsperiode te Voorschoten afgesloten en werd als opvolger de naam van drs. Wientjes genoteerd. Op 30 juni | |
[pagina 314]
| |
1904, precies tien jaar nadat Boutens zich voor het eerst tot ‘Noorthey’ had gewend, maakte directeur Lely de balans op. Veelbetekenend is deze slotbeoordeling: ‘Dr. P.C. Boutens heeft een diep doordringende kennis der oude talen, vooral van het Grieksch, geeft in de hoogere klassen prachtig, duidelijk en onderhoudend les, maar weet jongere leerlingen niet altijd goed aan te vatten en kan tegenover zwakke leerlingen wel eens hard zijn. Geniaal van aanleg is hij moeielijk te doorgronden en loopt niet gemakkelijk in het gareel. De orde in de hoogere klassen was zeer goed, in de lagere klassen gaf hij in de laatste jaren geen les.’Ga naar eind10 In de nazomer van 1904 keerde een herstelde, zij het nog tamelijk zwakke dichter uit Zuid-Tirol naar Nederland terug. Andermaal stonden financiële beslommeringen te wachten - Boutens kon zich zo maar niet ineens ‘ins Blaue hineinwerfen’ -, maar weer vond hij een trouwe vriendenschaar, die de moeilijkheden zou helpen overwinnen. Niet alleen letterkundigen, maar ook - en vooral! - oud-leerlingen van ‘Noorthey’ zouden daadwerkelijk steun verlenen. Dank zij dit ‘mecenaat’ - de aristocratie rekende het zich tot plicht een kunstenaar als Boutens niet aan zijn lot over te laten - is onze Nederlandse poëzie verrijkt geworden met Stemmen en Vergeten liedjes, met Carmina en Beatrijs, met Zomerwolken en Tusschenspelen. De tien ‘Noorthey’-jaren zijn inderdaad niet nutteloos geweest. | |
[pagina 315]
| |
|