beetje op, zodat ze nog slanker werd.
‘Wat doet het er nu nog toe?’ riep ze. ‘En die jongens waren ook maar groentjes.’
Ze liep langzaam naar hem toe.
Het menselijk gedeelte van het meisje stak boven het wateroppervlak uit, het oog, het woord en de borst, en de wordende mens tussen de heupen werd ten dele door het water omspoeld.
Ze herhaalde: ‘Wat doet het er nu nog toe?’ en ze kwam naast de man staan. ‘Hij heeft nog sigaretten, in een tinnetje, maar geen droge lucifers.’
Ze wees met haar hoofd naar een jongen die met zijn armen over elkander over het water uitkeek.
‘Hij denkt dat er boten zullen komen om ons te redden.’
‘Hoe is het water gekomen?’ vroeg de vreemdeling.
‘Dat weet ik niet; het was er ineens. Het is niet koud. Wat denkt u: moeten we sterven?’
‘Ja,’ zei hij.
‘Wat is er dan gebeurd?’
‘Dat weet ik niet, maar hier is geen redding mogelijk.’
Hij keek over de watervlakte en toen naar de nog steeds blauwe, transparante hemel, waaraan de zon hoog stond, maar zonder de felle brand van de zomer, alsof haar straling getemperd werd door een hem onbekende middenstof.
Het meisje keek hem aan.
‘O,’ zei ze. ‘Zeg, jongens,’ riep ze daarop naar de anderen, ‘hij zegt dat we moeten sterven!’
De anderen lieten haar roepen; ze bleven op hun plaatsen en in de houding die ze hadden aangenomen. Door het lichte beweeg van het water leek het alsof ze wiegden. Ze zagen het allebei, de vreemdeling en het rijzige meisje: ze wiegden als waterdieren uit een voortijd, traag en berustend.
‘Dat moet het dus zijn,’ zei ze, terwijl ze weer naar de man keek, ‘maar toch zou ik graag een mooie dode zijn, iets gaafs nu niemand het bij mijn leven zo gekend heeft.’
Ze legde haar ene hand op haar borst, de andere op haar buik.