De Gids. Jaargang 125
(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Nieuwe boekenHarry Mulisch, Voer voor psychologen. Literaire reuzenpocket no. 4. - Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1961. 240 blz.Mulisch ‘voert’ zijn lezers en zijn autobiografische boek beschikt over bijzondere ‘voer’-middelen, die allerwege discussie en gesprek doen ontstaan. Vaak hoort men zeggen dat het veel onverteerbaars en ongenietbaars bevat, maar toch ook rijk is aan ontroerende en prachtige bladzijden. Men wijst dan op - reeds klassiek genoemde - gedeelten over het afscheid van een zoon, van zijn vader, van zijn moeder. De rest, zo hoor ik zeggen, kun je cadeau van me krijgen. De vergelijking met Multatuli dringt zich op. Onverteerbare Ideeën en een vertederend autobiografisch verhaal. Men heeft Woutertje Pieterse uit de Ideeën gelicht en apart uitgegeven. Wij zouden met Mulisch hetzelfde kunnen doen. Enkele hoofdstukken apart uitgeven. (Het zou misschien niet onvoordelig voor de schrijver zijn.) Bij de beoordeling en bespreking van het boek heeft men echter rekening te houden met de Ideeën, in casu met Mulisch, omdat hij dit nu eenmaal samengevoegd heeft en omdat het dus blijkbaar naar zijn mening bij elkaar behoort. Het past in zijn autobiografisch werk, het hoort dus bij hem zelf. ‘Wie ben ik?’ Wie is die ‘ik’, wat is dat ‘ben’? Het ‘zijn’ van een mens met verleden tijd, met voltooide tijd, met futurum, optativum, conjunctivum, met definitivum en indefinitivum. De taalkundige zou er ons, wanneer hij het probleem op menselijke wijzen van leven en beleven betrok, veel over kunnen leren. Daarnaast het ‘ik’. Het gewone ‘ik’ en het ‘bovenik’, het ‘beneden-ik’, het ‘ideaal-ik’, het ‘zelf’... Allemaal afgeleid van het andere ‘ik’, het alter-ego, of eigenlijk van het spiegelbeeld, van Narcissus. Sinds onheuglijke tijden kijkt de mens in de spiegel met hoop op rechtvaardiging van zijn ijdelheden, met zich steeds weer herhalende walging. Vóór alles echter met onzekerheid en daardoor met angst: hij zou zo graag een duidelijk en afgerond beeld van zichzelf krijgen, maar de spiegel liegt sinds Assepoesters tijd, voor de lelijkerds en de mooien, voor de goeden en de slechten. Niemand lukt het de spiegel een bevredigend beeld af te dwingen. Aan wie de schuld? Aan de spiegel, of aan onszelf? Zijn er wel mensen uit één stuk, die een mooi, gaaf spiegelbeeld hebben? Of, behoort de mens eigenlijk zo'n gaaf beeld te bezitten en schiet hij voortdurend te kort? Of, derde mogelijkheid, moeten wij dit radicaal opgeven en er tevreden mee zijn dat we niet uit één stuk zijn, dat we zo maar zijn, zoals het valt, nu, gisteren of morgen? De oude Grieken zouden zich hierover niet opgewonden hebben. In hun polytheïstisch wereldbeeld, | |
[pagina 164]
| |
waar de goden twistten en vrijden, - een wereld die anderzijds grootheid waarlijk niet ontbeerde -, was het vanzelfsprekend dat men zowel Dionysus als Apollo te vriend hield. In het Nieuwe Testament echter werd gesteld, dat een koninkrijk dat in zichzelf verdeeld is, gedoemd is te gronde te gaan. Daarom leven wij met de vanzelfsprekende eis dat wij mensen uit één stuk behoren te zijn, dat we moeten groeien tot geintegreerde, rijpe persoonlijkheden! In het schrijversbestaan van iemand als Mulisch worden deze abstracte vragen geleefde werkelijkheid. Ik-die-schrijf, ik-die-leef, ik-dieleefde, die-zal-leven en die al schrijvende van moment tot moment verander en word. In de droom is dit alles bijzonder duidelijk (Mulisch schrijft er boeiende regels over!). Er droomt iets van onszelf in onszelf. Wij hebben er niet de minste macht over, wij kunnen het zelfs nauwelijks onthouden en het explodeert op het onverwachtst, midden in ons bestaan. Zijn het de sleutelproblemen van onze levensgeschiedenis, zijn het vage herinneringen, waarin wij ver van ons individuele bestaan drijven? Wij weten het niet, maar de samenhang met onze bewuste en geleefde werkelijkheid is vaak duister en los. De angstige en gevaarlijke ontdekkingsreis van de autobiografische schrijver brengt hem telkens weer in de situatie van Leonardo da Vinci, die een grot betrad waar vóór hem nog nooit iemand geweest was: angst en nieuwsgierigheid overmanden hem! Wanneer Mulisch zich beperkt had tot de genoemde fragmenten, hoe voortreffelijk ook, zou hij de angst makkelijker bezworen hebben, maar nu levert hij zich als het ware naakt uit: hier ben ik, ‘voer’ voor psychologen. Hij waagt het met de mystische taal van alchemisten en sektenleiders, met dromen 's nachts en overdag, met boutaden en fantasieën, surrealistische invallen en bizarre bedenksels. Het gaat in dit boek niet alleen om het ‘klassieke’ fragment, maar de context behoort er ook bij, de mystieke Tanchelijn, de dromerijen van Strohalm. Terwijl we bij Multatuli nog wel een samenhang tussen de Ideeën kunnen vinden, is dat bij Mulisch veel moeilijker. Het lijkt verward, onsamenhangend, gedesintegreerd. Of nog niet geïntegreerd. Toch ben ik ervan overtuigd dat dit noch machteloosheid, noch toeval is. Integendeel. In het bewuste, rationele vlak immers is de eenheid van de persoonlijkheid niet te formuleren. Mulisch is een schakel in een lange reeks van figuren, die het culturele leven van Europa bepaald hebben. Zij waren allen met het identiteitsprobleem bezig, met het ‘wie ben ik’. Dostojewski, Pirandello, Kafka, om er maar een paar te noemen. Op het ogenblik dat de ban van de ‘man uit één stuk’ is losgelaten, dringen zich een stoet gestalten op, waarvan de herkomst nauwelijks te raden valt. Zij komen met des te sterker kracht en penetrantie, naarmate de schaamte en de rem voor het niet-geïntegreerde karakter van ons mens-zijn achter ons gelaten is. Zo zie ik Picasso met de gedachte van een centaur | |
[pagina 165]
| |
spelen, zo begrijp ik waarom Theseus van Renault ons zo kan boeien. Mulisch heeft aanraking met ogenschijnlijk verzonken werelden die de ‘klassiek opgevoede’ intellectueel slechts als archaïsmen kan waarderen. Voor hem zijn het echter werkelijkheden, die hij in een Strohalmfiguur, in een Lou, in de atoombom-catastrofe, in een vreemde Tanchelijn en een oude man die doodgaat, verbeeldt. Het is geen wonder dat in deze wereld een andere ethiek geldt en dat men de schrijver verontwaardigd als ultra-relativistisch en amoreel in de ban doet (zie prof. Bomhoff in Wending). Het is natuurlijk geen verdienste borrelingen uit modderlagen los te maken, maar wie erin slaagt ertsen te vinden, te ontleden en te binden, ook al is het in dikke modder, wie als schrijver-alchemist zo fraaie kristallen te bieden heeft, kan moeilijk van ethische nuanceringen gespeend zijn, al is dat dan ook niet de ethiek van de man uit één stuk, die zichzelf in de spiegel voor de gek houdt. De oude zwart-wit schema's zijn nu eenmaal onbruikbaar geworden en de mens van vandaag moet met tal van levensmogelijkheden opereren, die op velerlei vlak nu eens zus, dan weer zo gewaardeerd kunnen worden. Mulisch heeft door dit ongemeen rijke boek allerlei angsten opgeheven en mogelijkheden geopend! V.W.D. Schenk | |
Prof. dr. Hermann Beckh, Boeddha en zijn leer. (Buddha und seine Lehre, 4e druk). Nederlandse bewerking M.B.A. Laffrée. Grote Phoenix pocket no. 59. - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist; N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen etc., 1961. 200 blz. + 32 blz. afb.Deze inleiding tot het boeddhisme is met sympathie en toch ook met afstand geschreven. Het is over het geheel genomen een helder boek waarin veel kennis is verwerkt. Een vergelijking met de bekende inleiding van E. Conze, Buddhism, its essence and development, is instructief. Beckh besteedt ongeveer de helft van zijn werk aan een levensbeschrijving van de Boeddha volgens legende en historie; de tweede helft is gewijd aan de leer van de Boeddha met speciale nadruk op wat men de meer praktische zijde zou kunnen noemen. Het leven van de Boeddha is voor Conze van minder belang, daarentegen gaat hij veel dieper in op de geestelijke achtergrond en inhoud van deze godsdienst. Het boek van Beckh is dus meer elementair en beter geschikt als eerste, eenvoudige inleiding, maar tevens minder diep dan het vergelijkbare boek van Conze dat daarentegen veel meer van de lezer eist. Interessante illustraties verhogen de waarde van het boek van Beckh. Wel had mogen worden vermeld dat het illustratie-materiaal op een enkele uitzondering na ontleend is aan het mooie plaatwerk van Anil | |
[pagina 166]
| |
de Silva Vigier, The life of the Buddha retold from ancient sources (1955). Bij afb. 29 zijn links en rechts verwisseld, zodat de daarop voorgestelde Boeddha tegen alle regels en tradities in de linkerhand zegenend heeft opgeheven in plaats van de rechter. | |
Dr. J.J. Cobben, Johannes Wier. Zijn opvattingen over bezetenheid, hekserij en magie. Van Gorcum's historische bibliotheek nr. 62. - Van Gorcum & Comp. N.V. - Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, Assen, 1960. 8, 196 blz. + 4 blz. afb., en afb. tussen de tekst.Het hoofddeel van deze studie wordt ingenomen door een uitvoerig résumé van het hoofdwerk van Wier over duivels en heksen. Van de velen die zich voor dit onderwerp interesseren zullen slechts weinigen over de tijd en de kennis beschikken om het lijvig werk in het originele Latijn te lezen. Voor al deze belangstellenden is de Studie van dr. Cobben van grote waarde, omdat de litteratuur over de heksenprocessen over het algemeen slechts een kort extract van Wiers uitvoerige boek bevat, dat bovendien meestal onder een bepaalde gezichtshoek is uitgekozen. Enkele inleidende en afsluitende hoofdstukken bieden de kennis die nodig is om de samenvatting van het werk van Wier, dat een ereplaats inneemt in de geschiedenis van de bestrijding der heksenprocessen, met vrucht te kunnen volgen. De auteur bestrijdt wel terecht Baschwitz, die zich voor alle verschijnselen op de massapsychologie beroept. Het boek van dr. Cobben pretendeert niet het gehele probleem der heksenprocessen in alle aspecten uitvoerig te behandelen, maar de kortheid kan ook wel eens bezwaren met zich meebrengen. Zo vraagt men zich af of alle spontane bekentenissen op rekening gesteld kunnen worden van endogene depressie of schizofrenie. Zonder de theorieën van Margaret Murray in hun geheel te willen vindiceren, worden zij op dit punt misschien toch wel gesteund door het feit dat soortgelijke vrijwillige bekentenissen in Afrika voorkomen. Het verschijnsel van hekserij en heksengeloof is nog lang niet in alle opzichten opgehelderd. Het boek van dr. Cobben heeft waarde als een bezonnen bijdrage tot de litteratuur over dit onderwerp. Th.P. van Baaren | |
Tamara Talbot Rice, The Seljuks in Asia Minor. With 80 photographs, 56 line drawings and 2 maps. Ancient peoples and places, no. 20. - Thames and Hudson, London, 1961. 280 blz.De inval van de Seldsjoeken in Asia Minor in de tweede helft van de elfde eeuw heeft vèrstrekkende gevolgen gehad voor de ontwikkeling | |
[pagina 167]
| |
van Azië en Europa. De Seldsjoeken vormden ná de Arabieren en Perzen de derde macht in de Oriënt en zij slaagden erin het leven van het wankele Kalifaat met twee eeuwen te verlengen. Het christendom in Klein-Azië moest plaats maken voor de islam, waarmee de grondslag werd gelegd voor de latere Ottomaanse verovering van de Balkanlanden. Ook de Arabieren zagen zich gedwongen in het Nabije Oosten de suprematie van de Turkse Seldsjoeken te erkennen. Cultuurhistorisch is van belang het feit dat dit uit Centraal-Azië afkomstige steppenvolk de Perzische cultuur over grote delen van West-Azië verbreidde. De opkomst van het Seldsjoekenrijk was een der oorzaken van de Kruistochten, welke overigens meer betekenis voor Europa dan voor Azië hebben gehad. Op deze feiten wees J.J. Saunders terecht in een artikel in History today van mei 1962, The Seljuk Turks and their place in history. Hierbij vestigde hij ook de aandacht op het merkwaardige feit, dat ‘no full and scholarly account of the rise and fall of their Empire exists, it seems, in any European language’. Daarom voorziet het boek van Tamara Talbot Rice, zoals dit heet, in een behoefte. De samenstelling van dit werk was bij mrs. Rice in goede handen. Van haar hand verscheen reeds eerder in dezelfde serie een boek over de Scythen. (The Scythians, London, 1957). De Seldsjoeken, genoemd naar een van de stamleiders Seldsjoek, vormden zoals bekend een Turkse nomadenstam, afkomstig uit de gebieden ten oosten van de Kaspische Zee, die eerst Perzië en daarna Mesopotamië, Syrië en Anatolië veroverden. Omstreeks 960 namen zij de islam aan, een daad met vèrstrekkende gevolgen. In 1071 versloegen zij de Byzantijnen bij Manzikert en in 1242 werden zij in de slag van Kuzadag zelf verslagen en wel door de Mongolen, waarna zij onder Mongoolse heerschappij geraakten. Mrs. Rice wijst erop, dat de Mongolen er aanvankelijk weinig heil in zagen de krachtige Seldsjoekenstaat aan te vallen. Zij richtten hun aandacht eerst op het Russische rijk van Kiew, dat nu door het Mongoolse juk voor lange tijd van Europa werd gescheiden, een ontwikkeling, die tot in onze dagen haar invloed doet gelden. De schrijfster vestigt er ook de aandacht op, dat er bij vele historici de neiging bestaat de Turkse Seldsjoeken te zien als een volk, dat voornamelijk over militaire kwaliteiten beschikte. Niets is minder waar. De Seldsjoeken hebben inderdaad vele militaire campagnes ondernomen, maar anderzijds hebben zij ook hun verdiensten gehad als bouwers van wegen, karavanserais (versterkte pleisterplaatsen voor de karavanen), hospitalen, seminaries, moskeeën en mausolea. Over de tijd der Seldsjoeken merkt de schrijfster op: ‘The world seemed full of great men, and the Seljuks had a striking share of distinguished and able administrators, of inspired poets and profound mystics, of thoughtful philosophers and probing scientists.’ Hiervan | |
[pagina 168]
| |
geeft zij talloze voorbeelden. Aan de hand van een groot aantal fraaie illustraties en foto's leidt mrs. Rice ons binnen in het rijk der Seldsjoekse cultuur. Allereerst wordt een overzicht gegeven van de geschiedenis van de Seldsjoeken. Het eerste Seldsjoekenrijk had zijn zwaartepunt in Perzië en de Perzen hebben dan ook lange tijd op cultureel gebied een sterke invloed uitgeoefend. Later komt het Seldsjoekenrijk van Roem op met als centrum Konya (Iconium) en Kayseri (Caesarea) in Anatolië. Onder Alaeddin Keykûbad I (1219-1236) kende dit rijk zijn hoogste bloei. Talrijke geleerden, kunstenaars en dichters trokken uit Boechara, Samarkand en andere cultuurcentra naar Anatolië. Van genoemde vorst geeft de schrijfster een aardige karakteristiek op blz. 86, waar zij de motieven van de sultan tegen de instelling van een geheime politie vermeldt. In het hoofdstuk ‘The Seljukid way of life’ vindt men allerlei bijzonderheden over het politieke, sociale en economische leven: onderwerpen als feesten, de positie van de vrouw (de vorming van harems, nadat de nomaden zich in vaste woonplaatsen hadden gevestigd en tot de islam waren overgegaan), sociale diensten, handel, scheepvaart, landbouw, enz. Daarna volgen de hoofdstukken ‘Religious and secular thought and literature’, ‘The arts of everyday’ en ‘The minor arts’. In het eerste van deze hoofdstukken wordt onder meer de figuur van de mysticus Celaleddin al Rumi (1207-1273)Ga naar voetnoot1 behandeld, de stichter van de orde van de Dansende Derwisjen, welke orde in 1925 door Atatürk werd verboden. (Hun wervelende rondedansen, die tot een volledige extase leidden, symboliseerden de wenteling der planeten rondom de zon en de aantrekking die de Schepper op zijn schepselen uitoefent.) De twee hoofdstukken over kunst geven, dank zij de goede illustraties, een helder beeld van de prestaties van de Seldsjoeken op dit gebied. De kunst van het maken van de prachtige geglazuurde tegels leerden zij vermoedelijk van de Perzen. Hoewel de islam de afbeelding van dieren en mensen verbood (en daardoor de decoratieve kunst tot hoge bloei bracht), treffen wij toch afbeeldingen van menselijke figuren en dieren aan, ook van heraldische dieren zoals de in West-Europa bekende griffioen en de dubbele adelaar, een symbool, dat door Byzantium en later door Rusland werd overgenomen. In enkele appendices geeft de schrijfster nog korte beschouwingen, zo over de Soennieten, Sjiieten, Ismailis en Assassins. Dan volgt een bibliografie van 7 pagina's (ook Russische literatuur wordt hierin vermeld) en vervolgens 80 goede foto's, die alle afzonderlijk worden toegelicht. Een waardevolle publikatie! P. Krug | |
[pagina 169]
| |
Dr. G. Oosterwal, Papoea's, mensen zoals wij. De kultuur van een natuurvolk. Dubbele antilope reeks 7. - Uitgeverij Het Wereldvenster, Baarn, 1961. 144 blz. + 32 blz. afb.De schrijver heeft in de jaren 1957-1959 gewoond onder Papoeastammen in een gebied ten zuiden van Sarmi (noordkust van Nederlands Nieuw-Guinea). Hij beschrijft de door hem aangetroffen verhoudingen onder een aantal stammen: hoe men door de Papoea's wordt of kan worden ontvangen, de rol van de vrouw, het huwelijk, de familie, de geboorte, de initiatie en de dood, hun onderlinge strijd, afwezigheid van gezag, vorming van openbare mening, de magie en tovenarij. Hij eindigt met een beschouwing over de culturele toekomstproblemen. Dr. Oosterwal heeft voor deze mensen uit het stenen tijdperk sympathie opgevat en hij heeft zich welbewust ten doel gesteld hen te tonen als ‘mensen zoals wij’. Zijn onverdroten ijver om een apologie te maken voor de primitieve levenswijzen van die volkjes, kan de lezer zo nu en dan in de verleiding brengen in de heer Oosterwal iets terug te vinden van de baron de la Hontan, de ontdekker van ‘le bon sauvage’, al bepleit de bezoeker van de Papoeastammen geen terugkeer naar hun levenswijzen, niet voor die stammen zelf, laat staan voor anderen. Ik kan de etnologische kanten van het geschrift niet beoordelen en zal aandacht schenken vooral aan die aspecten, welke mij van betekenis lijken voor het huidige vraagstuk. Het boek wemelt van voorbeelden, hoe gewichtig magie en tovenarij in het leven van de Papoea zijn. Door zijn ‘religie’ kan hij de samenhangen waarin hij veronderstelt te leven, dwingen. ‘Zich van zijn onmacht bewust - hij ervaart die immers dagelijks - vindt een mens in zijn religie zijn zekerheid, zijn geborgenheid en zijn bestaansgrond. Is dit niet, wat wij uiteindelijk ook in het christendom vinden, buiten alle verschillen?’ Hij vraagt, na op allerlei gevallen van bijgeloof in de westerse kringen te hebben gewezen, of het wel zonder meer bijgeloof kan worden genoemd. ‘Is het niet veel meer een algemeen menselijke neiging om houvast te zoeken in een wereld vol gevaren en om invloed uit te oefenen op dingen en gebeurtenissen, die hij niet in zijn macht heeft? Door “logisch” nadenken komen wij tot de ontdekking dat die verbanden niet bestaan, maar bij de Papoea's speelt dit alles een veel grotere rol, omdat zij nog niet “helder” hebben leren denken. Onze jonge kinderen kennen dit verband tussen alle dingen des levens ook nog. Door onze “logica” zou echter de hele zekerheid en de bestaansgrond van deze Papoea's in elkaar storten’ (blz. 113-115). Elders vindt men soortgelijke uitspraken over de tovenarij, die een ‘zekere rust’ geeft, en die op een dwaasheid en een zelfbedrog wijzen, welke men ook in het christendom kan aantreffen (blz. 130). | |
[pagina 170]
| |
De auteur schetst hun besloten moraal als die van een stam, welke tevens de familie is (blz. 97). Het feitelijke isolement gaat zo ver, dat bij vele stammen endogamie heerst (blz. 40), en de lezer schrikt van de betekenis die een zo eeuwenlange inteelt kan hebben. Iemand die niet past in het schema van de familieverhoudingen is als vreemdeling tevens vijand (blz. 45-46). Strijd om evenwicht en overwicht van macht en roem regeren het hele leven; niet alleen geweldpleging, doch ook bij voorbeeld feesten en dansen zijn bepaald door wedijver en aanzien (blz. 81). Al is oorlog in enge zin uitzondering, hij noemt toch een aantal voorbeelden van moordende stammen (blz. 92; vergelijk ook blz. 20 en 22). De auteur herinnert ons in dit verband eraan, dat alle volkeren streden om eer en macht. ‘Papoea en Europeanen vechten er nog om’; die strijd is ‘een sociaal erfgoed’ (blz. 94). Dr. Oosterwal bevestigt, dat de door hem beschreven stammen noch overheid, noch ongelijkheid kennen. Door voortdurend praten ontstaat ‘een openbare mening, die de “gekristalliseerde” mening van allen over alles is’ (blz. 99). Maar de Papoea's laten zich niet de wet voorschrijven en voelen zich ook niet innerlijk aan eigen wetten gebonden (blz. 53 en 100). Men trekt desnoods individueel weg en bij ernstige conflicten tussen twee partijen gaat de - toch reeds kleine - stam uit elkaar (blz. 103). Het ongezeglijke karakter en de afwezigheid van innerlijk aanvaarde sociale discipline blijkt bij de auteur enige bewondering te hebben opgeroepen, al is dat alles toch bewijs van diepste primitiviteit. Onder deze omstandigheden is het niet onbelangrijk te noteren, dat dr. Oosterwal de gewoonte om alle bewoners van Nieuw-Guinea Papoea's te noemen ‘nogal misleidend’ noemt, omdat men zo de indruk krijgt, dat zij zouden vormen ‘één groot volk’ met één Papoeataal. Er zijn honderden volken en honderden taalgroepen, ‘waarvan we nog niet eens met zekerheid weten of er wel verband tussen bestaat’ (blz. 8). In Nederlands Nieuw-Guinea is de versnippering het grootst. ‘Natuurlijk heeft een Papoea van de Boven-Digoel trekken gemeen met een Papoea uit het achterland van Sarmi, maar overigens lijken ze net zo veel op elkaar als een Nederlander op een Turk’ (blz. 8). Meer dan de helft van de Papoea's leeft ‘zoals hun voorvaderen geleefd hebben’ (blz. 11). De ongezeglijkheid, gezagsloosheid, de eng besloten moraal, de op tovenarij gebaseerde onderlinge vrees en de hiermee samenhangende vijandschappen tussen de stammen verhinderen, dat men binnen een afzienbare periode met enig recht van ‘volk’ kan spreken, zo moet men wel concluderen. Wij menen, dat dr. Oosterwal op allerlei punten te zeer zijn sympathie doet spreken en de kwalificatie van ‘mensen zoals wij’ wil rechtvaardigen. Buiten discussie is, dat de Papoea's als alle mensen verstand en geweten hebben. De verschrompeling hunner cultuur | |
[pagina 171]
| |
evenwel en de extreme afgeslotenheid, fysiek en moreel, maakt, dat onzes inziens de vergelijkingen die hij zo nu en dan treft met westerse begrippen en verhoudingen weinig overtuigen. Magie is geen religie; zij is er het tegendeel van. Europa heeft inderdaad oorlogen gehad en de onrustbarende gebruiken bij de Papoea's zijn kinderspel in vergelijking met hetgeen zich onder de laatste oorlog afspeelde. Maar de Papoea's zoals de auteur hen aantrof en schetst, blijken noch psychologisch noch moreel anders te kùnnen doen dan zij doen en hun morele aansprakelijkheid is vermoedelijk in de regel nul, al weet de auteur gelukkig een treffende uitzondering te vertellen (blz. 105 e.v.). Bij hogere beschaving zijn de mensen wel bij machte anders te handelen en komt hun verantwoordelijkheid wèl tot gelding. In zoverre zijn de Papoea's geen mensen zoals wij. Ook op enige meer concrete punten vragen wij ons af, of de schrijver niet bepaalde aspecten met de mantel van zijn sympathie heeft bedekt. Zo lezen wij op blz. 73, ‘dat bij bepaalde inwijdingsriten naar het schijnt vroeger wel verslagen vijanden geconsumeerd werden’. Is dat nu dus niet meer zo? Over diezelfde riten gaat onder de jongens en onder de vrouwen het gerucht, ‘dat de jongens er verslonden worden, nadat zij allerlei folteringen hebben moeten doorstaan’ (blz. 67). Heeft dit gerucht, al ware het alleen betreffende de folteringen, geen enkele grondslag in de feiten? Het koppensnellen komt in het geschrift slechts zijdelings voor. Vooreerst in een lied (blz. 86), dat onder het dansen wordt gezongen en dat begint met de veelbelovende woorden: ‘Zijn kop eraf, een goed begin’. Vervolgens geeft de auteur een beschrijving van een tempel, waar op een zolder de schedels van de verslagen vijanden zorgvuldig worden bewaard (blz. 108). Waarom ons dan ook niet verteld, hoe die lieden aan die schedels zijn gekomen? Nu zijn het alleen min of meer verre stammen, die als boosdoeners fungeren en als zeer moordlustig gelden; maar als de auteur op bezoek zou zijn geweest bij de Egonnie (blz. 20), de Moegit (blz. 22 en 92) en bij de Wares (blz. 92), voor zover deze niet door de Moegit zijn vermoord, zou hij dan niet even sympathiek over deze mensen hebben geschreven als hij thans doet over de stammen waar hij wèl was? Kannibalisme wordt alleen vermeld als een van de gewoonten (dus toch?), ‘die in onze ogen “slecht” of “immoreel” zijn’ (blz. 131). Het is après tout alleen maar ‘in onze ogen’ en het woord ‘immoreel’ staat tussen aanhalingstekens. Maar waarom vertelt de auteur er ons dan niet wat meer over? Zo is nergens melding gemaakt van de beruchte orgiën, ook niet bij een nauwkeurige beschrijving van een feest. De auteur beklemtoont hier alleen het wedijveren tussen de beide stammen, die op dat feest bijeen waren. Maar is het niet wat eenzijdig, als hij dan zegt dat al die feestnachten, een hele week lang, doen denken aan ... ‘één grote Holland-België match’ (blz. 87)! De lezer zou hierbij toch ook | |
[pagina 172]
| |
wel iets anders hebben kunnen vernemen, dunkt ons. Zelfs onthoudt de schrijver ons bekende details over bepaalde ornamenten. Alleen over een van de verre woeste stammen wordt ons bij voorbeeld verteld, dat deze wilde heren botten van 30 cm door het neustussenschot hebben gestoken, en men zou nu graag weten hoe het met de afmetingen van de botten in de neuzen zit van de stamleden over wie dr. Oosterwal ons zo sympathiek spreekt. Het is door dit soort dingen, dat de heer Oosterwal ons zo nu en dan aan de la Hontan, de bewonderaar van de roodhuiden, deed denken. Wij zeggen niet dat deze mensen geen sympathie verdienen, ook al zouden zij de jeugdige mannen folteren (bij voorbeeld botten door neuzen boren), of - als zij de kans zien - vijanden snellen en opeten. Maar wij zijn van mening, dat ook dit soort gegevens zou moeten worden verstrekt, opdat dan de stelling ‘mensen zoals wij’ iets meer reliëf zou krijgen. Nu vrezen wij, dat een bezoek aan die stammen, gebracht na lezing van het boek van de heer Oosterwal, wat rauw op de maag zal vallen, al is het misschien de maag van de Papoea's. De auteur zet uiteen, hoe door aanraking met het westen de Papoeaculturen uiteenvallen. Gevoel van minderwaardigheid sluipt binnen; datgene waaraan men tot dan toe hechtte, verliest waarde; gevestigde verhoudingen verdwijnen en de oude magie blijkt krachteloos. Heilsbewegingen komen op. ‘Nationalisme kan eveneens zo'n poging zijn om zelfvertrouwen terug te krijgen en het leven nieuwe zin en richting te geven nu de oude wereld is weggeslagen’ (blz. 135-136). De schrijver zou niets liever zien, dan dat Nederland zijn taak nog lange tijd zou voortzetten. Het in 1872 verkochte, huidige Ghana is thans ‘een onafhankelijk en welvarend land’. ‘Nederlands Nieuw-Guinea kan dezelfde weg opgaan en Nederland heeft de taak op zich genomen het land en de mensen zo ver te brengen’ (blz. 142). Behoudens een zinledige vermelding, blz. 94, zwijgt de auteur over Indonesië. Dat Nederland daar een mooie taak heeft, zal niemand betwijfelen. Het probleem is vooral ontstaan doordat de soevereiniteit is gemaakt tot twistpunt en doordat een zelfbeschikkingsrecht in het geding is gebracht. Het is door deze twee factoren, dat thans de Nederlandse taak van ontwikkelingsarbeid onhoudbaar is geworden. Men kon noch kan over de toekomst van Nieuw-Guinea met enige werkelijkheidszin spreken zonder hierbij Indonesië te betrekken. Maar zelfs los hiervan, men blijft ook na lezing van dit boek in twijfel, of het streven naar een nieuwe beschaving in Nieuw-Guinea ‘opgebouwd uit Europees-christelijke en Papoease bouwstenen’ (blz. 140) een sociologische en zedelijke grondslag heeft. Enerzijds erkent dr. Oosterwal: ‘Laat niemand nu treuren over dat “mooie verleden”. Nieuw-Guinea is lang genoeg een levend museum geweest’ (blz. 138). Maar wat moeten de Papoease bouwstenen zijn, gemeten naar be- | |
[pagina 173]
| |
schavingswaarden die zij zouden kunnen handhaven? Is het niet veeleer zo, dat niets voor handhaving in aanmerking komt en dat men dus - logisch gesproken - voor een tabula rasa zou moeten staan, alvorens de opbouw begint? En in de mate waarin dit juist is, zou onzes inziens niets zo fataal zijn voor die mensen zelf, als zij zich zouden verkrampen in sommiger verpolitiekte heilsverwachtingen en in hun isolementsstreven. Nu zij toch van historische levenswijzen moeten afstand doen en nu zij zelfs in hun hele levenshouding tot een innerlijke en sociale revolutie moeten komen, kunnen zij alleen maar zijn gediend met Indonesische bouwstenen. Vorming in het verband van de Indonesische beschavingsgoederen zal hun ontwikkeling vergemakkelijken en zal hen duurzaam verrijken. Zelfbeschikking op basis van een zijnswijze die behoort te verdwijnen, lijkt ons iets absurds. Bovendien nopen de verhoudingen tot het aanvaarden van de Indonesische bouwstenen; op de duur kan ook zo het eigene van de Papoea's - wat het dan zijn moge - in nieuwe gestalte tot ontwikkeling komen. Het zal grotendeels van onze regering afhangen, of Nederlanders die uit liefde voor de mensen in die onherbergzame gebieden de ontwikkelingsarbeid op het terrein van landbouw of onderwijs zouden willen voortzetten, hiertoe in deze of gene vorm gelegenheid zullen krijgen; wij bedoelen dat dit afhangt van de Nederlandse bereidheid om in vriendschap het geschil met Indonesië de wereld uit te doen en om de eenheid van het Indonesië van 1949 alsnog te herstellen.
F.J.F.M. Duynstee
Boeken van redacteuren en leden van de raad van redactie worden niet besproken; daarom kondigen wij hier slechts de verschijning aan van: Anton van Duinkerken, Verzamelde geschriften, I: Vertelling en vertoog. Uitgeverij Het Spectrum N.V., Utrecht/Antwerpen, 1962. 852 blz. |
|