was alleen de pers in staat te stellen aan het publiek te laten weten, wat gebeuren ging; niet meer en niet minder.
Dat Boutens ‘heftig geprotesteerd’ heeft tegen de ‘verminking’ van zijn gedicht, is ook niet juist. Ik heb persoonlijk Boutens in zijn woning aan de Riouwstraat opgezocht om hem te vragen het laatste couplet zó te wijzigen, dat het gehele geval niet uit de sprookjessfeer in die van de realiteit werd getild, en dat de dichter persoonlijk er al te sterk en te nadrukkelijk in aan het woord kwam. Boutens was hiertoe niet bereid. Ik heb hem toen gevraagd, of hij aanvaarden kon dat wij de laatste strofe weglieten. Zijn antwoord was - en de weinige nog levenden die hem persoonlijk gekend hebben, kunnen zich voorstellen dat zij hem dit met zijn krakende stem horen zeggen: ‘Mijnheer, als u een torso publiceren wilt, ga dan uw gang.’ Ik geef toe, dat het woord ‘torso’ een zekere kritiek inhield, maar van een heftig verzet is geen sprake geweest. Onze eerbied voor Boutens was ook zo groot, dat als hij het denkbeeld zonder meer had afgewezen, wij aan de minister - dit alles ging niet de regering aan - zouden hebben voorgesteld het gedicht volledig af te drukken, òf het te laten liggen en ons tot een andere dichter te wenden. Hoe hoog Boutens later tegenover vrienden en kennissen van de toren geblazen heeft, weet ik natuurlijk niet.
Het is ook niet waar, dat Boutens dus de voorwaarde had gesteld, dat een aantal exemplaren met de volledige tekst zou worden afgedrukt. Later, toen de prent al ter perse was, heeft hij daar onderhands om gevraagd, en toen is aan het verzoek inderdaad voldaan op een tijdstip, waarop overigens de hele zaak afgelopen was. Tevoren had Boutens ongevraagd een exemplaar gekregen, dat door Van der Vossen persoonlijk met de hand was gekleurd. Onder de exemplaren met het achtste couplet staat:
‘Bijzondere afdruk voor den dichter van de rijmprent, die op 7 Januari 1937 met weglating van het achtste couplet door de Regeering werd uitgereikt aan de Nederlandsche jeugd.’
Na het verschijnen van het zevende deel der Verzamelde werken heb ik dr. Rutgers van der Loeff op de ook daarin voorkomende fout gewezen; er was toen natuurlijk niets meer aan te doen.
Dat deze hele geschiedenis voor Boutens een aanleiding is geweest om zich meer dan ooit in zijn ivoren toren op te sluiten, betwijfel ik; nog in 1942 verschenen immers de Tusschenspelen met een aantal verzen, die stuk voor stuk bewijzen, dat de dichter ook toen nog een voor een ieder verstaanbaar vers te schrijven wist.
G.A. van Poelje