| |
| |
| |
E. van Raalte
Parlementaire en onparlementaire herinneringen | Minister mr. J.A.N. Patijn
1
De mystiek der akoestiek kan een minister soms lelijk parten spelen. Dat ondervond de minister van Buitenlandse Zaken, toen hij op 3 januari van dit jaar tijdens het debat over de Nieuw-Guinea-perikelen een fluisterend uitgesproken ‘en blijkbaar iets te luide’, bepaald zeer onheuse woordspeling op de naam van een afgevaardigde opgevangen hebbende - zijn excellente buurman, staatssecretaris dr. Van Houten had volgens minister Luns dezelfde klank opgevangen -, dat onheuse woord ‘mompelend’ herhaalde, om erachter te voegen: ‘Neen.’ Ongelukkigerwijze voor de minister was, naar hij in een volgende vergadering van de Tweede Kamer verklaarde, ook zijn mompeling iets te hard geweest (niet zo wonderbaarlijk, want fluisteren pleegt minister Luns nu eenmaal nooit goed af te gaan!) en eveneens tot zijn ongeluk was zijn herhaling van de grove woordspeling wel door verscheidene Kamerleden verstaan, echter niet zijn, blijkbaar alleen nog door dr. Van Houten opgevangen, ontkennende toevoeging.
Als minister Luns de voorzichtige voornaamheid in acht had genomen om niet de grofheid te herhalen, die tot zijn oren en die van de staatssecretaris was doorgedrongen, zou er zich helemaal niets onaangenaams hebben voorgedaan. Maar ja, zelfs een zo uitnemend diplomaat als hij is, kan wel eens bij het vele moeilijke breiwerk waaraan hij zijn handen vol heeft, een steekje laten vallen. Daardoor liep het thans op een even pijnlijk als eigenaardig incident uit.
Nu is er voor de tegenwoordige minister van Buitenlandse Zaken enigermate een troost. Een zijner voorgangers is ook eens slachtoffer geworden van de vreemde akoestische kronkelingen in de vergaderzaal van de Tweede Kamer, zij
| |
| |
het ook, dat men daarvan geen spoor in de Handelingen der Staten-Generaal, doch uitsluitend in de pers terugvindt.
Op 25 november 1938 moest minister Patijn in de Kamer, van toen nog honderd, zijn begroting, tevens zijn beleid verdedigen. Van verschillende kanten was hem gevraagd te willen mededelen, of er al een antwoord binnen was van de Engelse regering op de onder meer van Nederlandse zijde aangesneden vraag, of, en zo ja hoe, enige dicht bij ‘Nazi’-Duitsland gelegen landen bijzondere maatregelen konden (zouden) treffen ter opneming van joodse vluchtelingen uit Hitlers rijk, waar zo pas de trawanten van de ‘Führer’ op typisch-Duits grondige wijze opnieuw tegen ‘niet-Ariërs’ te werk waren gegaan.
Minister Patijn wist in feite, wat een al dan niet binnengekomen Engels antwoord aangaat, van geen toeten of blazen. Toen dat gebleken was hadden enige afgevaardigden, onder wie de liberaal dr. Bierema en de vrijzinnig-democraat mr. Joekes, hem hierover duchtig onder handen genomen. Laatstgenoemde zei onder meer ronduit zich te moeten afvragen of het wel in overeenstemming was met de deferentie tegenover de Kamer, die men van een minister kan verwachten, dat deze zich ten aanzien van een zo gewichtige zaak niet de moeite heeft getroost vóór het gaan naar de Kamer daaromtrent inlichtingen in te winnen, zodat hij althans - dat ‘althans’ was goed en sprak reeds boekdelen! - op dit punt de Kamer van voorlichting kon dienen en daarmede het Nederlandse volk.
De ouderwetse regent in minister Patijn kon noch wilde inzien, wat hij als minister tegenover de volksvertegenwoordiging verschuldigd was. Had hij hiervoor ook maar een greintje gevoel bezeten, dan zou hij zelfs nog gedurende het debat alle gelegenheid hebben gehad om een zijner in de desbetreffende loge gezeten hoge ambtenaren een noodseintje te sturen met verzoek ijlings alsnog op het departement op het Plein de onontbeerlijke inlichtingen in te winnen om daarop hem, de minister, nog tijdig van een spiekbriefje te voorzien.
| |
| |
Zo iets kwam in het hoofd van de regent mr. J.A.N. Patijn echter niet op. Veeleer achtte hij het juist, op de volgende wijze op de hem toegediende parlementaire standjes te reageren: ‘Ik ben drie dagen weg geweest, in Amsterdam’ - de Koning der Belgen, Leopold III, was namelijk op officieel bezoek - ‘en ik kon onmogelijk tegelijkertijd brieven lezen, in Den Haag zijn en de Koning van België’ - bedoeld was: de Koning der Belgen - ‘ontvangen in Amsterdam. Toen ik thuiskwam, vond ik een hele stapel stukken’ - de bewindsman begeleidde deze woorden met een, natuurlijk niet in de Handelingen vermeld of vermeldbaar, gebaar om zijn gehoor onder de indruk te brengen van de hoogte van de stapel! - ‘en het is mogelijk, dat er bij die stukken een antwoord van Engeland ligt. Het is vreemd, dat men mij hiervan een verwijt maakt.’ Tot zover de Handelingen. Doch in alle bladen kon men de volgende dag lezen, dat de minister hieraan nog had toegevoegd: ‘En dan komt men nog aanzetten met uitdrukkingen als gebrek aan deferentie tegenover de Kamer en dergelijke praatjes.’ Natuurlijk lieten de overzichtschrijvers niet achterwege in hun respectievelijke bladen hun verbazing kenbaar te maken, dat een dergelijke onhebbelijkheid tegenover de Kamer - een zachtere term ware hier zeker niet op zijn plaats - zonder een hoffelijk voorzitterlijk vermaan ‘toegelaten’ was. Tenslotte toch kan de Kamervoorzitter een minister, die aldus zijn boekje te buiten gaat, wel degelijk op de vingers tikken, zoals trouwens ook wel eens een heel enkele keer gebeurd is.
Des voorzitters rechterhand, de griffier, ging, op beleidvolle wijze, op onderzoek uit. Hij klopte bij een der met hem bevriende parlementaire journalisten aan ten einde deze te vragen of wellicht in dit geval de ridders van de pers (wat inderdaad soms kan voorkomen) elkaar hadden voorgezegd, of namelijk misschien een hunner die onheuse uitlating van de minister meende te hebben opgevangen, dat aan zijn collegae had verteld en men daarop allemaal de bewindsman van iets had beticht, waarvan in elk geval op het voorzittersverhoog niemand ook maar één woord
| |
| |
had opgevangen. De griffier kreeg echter te horen, dat het dit keer helemaal niet zo was gegaan. Stuk voor stuk had iedere op de perstribune gezeten journalist duidelijk de ongepaste ministeriële uitlating gehoord. Na verkrijging van deze inlichting, kwam een onderzoek in het stenogram en bij de stenografen aan de beurt. Maar ziet, geen hunner had gehoord, wat wel tot de journalisten was doorgedrongen. Er was dan ook geen sprake van geweest, dat eerst de boze woorden van minister Patijn in een stenogram hadden gestaan, doch er vervolgens uit ‘weggezuiverd’ waren.
Ten langen leste kwam men tot de oplossing van het wonderbaarlijke raadsel. De spelingen van de akoestiek te zamen met de, toen nog gebrekkiger, technische uitrusting der vergaderzaal waren de oorzaak van het feit, dat de persmannen wèl, de voorzitter, griffier, commiezen-griffier en stenografen niet hadden gehoord, wat minister Patijn, blijkbaar in zijn verbolgenheid, aan de omheining zijner tanden had laten ontsnappen. Dit louter als gebrom, zonder enigerlei bedoeling om hetgeen hij ‘mompelde’ deel van zijn redevoering te laten uitmaken. Vóór hem op de ministerstafel stond een microfoon, en wat daarin klonk, drong wel door tot de journalisten binnen wier bereik zich geluidsversterkers bevonden, die echter overigens niet in de zaal aanwezig waren. Men ziet het: de minister van Buitenlandse Zaken in 1938 was, althans via hetgeen er in de kranten verscheen, het slachtoffer geworden van de eigenaardige ‘streken’ die akoestiek en techniek te zamen soms kunnen uithalen, gelijk nu onlangs het tegenwoordige hoofd van dat departement op het Plein, zij het op weer ietwat andere wijze (zeer tot zijn spijt natuurlijk) heeft moeten ervaren.
| |
2
Dat minister Patijn nog uit het typische regentenhout gesneden was, en daardoor iemand, die meende het veelal wel op zijn eentje af te kunnen, zonder bij voorbeeld een zijner deskundige medewerkers te raadplegen, mocht ik in 1937 op een mij toen wel verrassende manier ondervinden.
| |
| |
Als journalist interesseerde ik mij voor de vraag, waarom er nog steeds niets van Nederlandse zijde ten opzichte van Japan was gedaan, naar aanleiding van het feit, dat in de Japans-Chinese oorlog Japanse militairen een aantal Nederlandse bisschoppen in China vermoord hadden.
Bij de persdienst van Buitenlandse Zaken kreeg ik de verrassende mededeling, dat de minister zelf mij hierover te woord wilde staan. In het algemeen was minister Patijn, zoals bij hem voor de hand lag, niet zo bijster toegankelijk voor de pers. Vandaar dat ik het bepaald interessant vond, dat voor verkrijging van de gevraagde inlichtingen niemand minder dan de minister in hoogst eigen persoon mij wenste te ontvangen.
Het zou echter nog veel interessanter, ten dele ook amusanter worden dan ik in mijn stoutste dromen had durven vermoeden. Na een zeer hoffelijke verwelkoming gaf de bewindsman mij reeds spoedig een verklaring van het feit, dat mij deze ‘zeldzame eer’ ten deel viel. ‘Die aangelegenheid met de vermoorde bisschoppen is’, zo kreeg ik te horen, ‘voor ons land een bijzonder moeilijk geval doordat hunnerzijds de Japanners beweren hoogst ernstige grieven tegen ons te hebben.’ Dit, aangezien er niet zo lang geleden, toen (zogenaamde) Japanse vissers zich in de Indische wateren bevonden en niet op de eerste waarschuwing het ruime sop der open zee hadden gekozen, uit een Nederlands vliegtuig op hen (die overigens ongetwijfeld spioneerden in stee van te vissen) geschoten was, met het gevolg dat daarbij enige Japanners waren omgekomen. ‘Tokio deed hierover dermate verbolgen,’ ging de minister voort, ‘dat toen ik een paar dagen geleden het verzoek van de Japanse gezant kreeg om hem een speciale audiëntie toe te staan, ik bij mijzelf dacht: Daar zal je het hebben, hij komt natuurlijk met een of andere ultimatieve eis. Welnu, ik ben die ochtend in het Haagse Bos gaan wandelen, er maar voortdurend op zinnend wat ik zou antwoorden, indien inderdaad de gezant die middag met een soort ultimatum voor de dag zou komen. Eerlijk gezegd, kwam ik er met al mijn overpeinzin- | |
| |
gen niet uit,’ zo verklaarde minister Patijn mij. En daarop gaf hij een kostelijke, ongetwijfeld voor zijn zin voor humor pleitende schets van hoe het op die audiëntie was toegegaan. Het begon met een praatje over het weer. Daarop stond de gezant plechtig op. ‘Ik zag me al verbleken: daar zal je het hebben, dacht ik,’ aldus vervolgde mijn gastheer, ‘en hierna klonk het heel statig: Namens Zijne Majesteit de Keizer kom ik informeren naar de gezondheidstoestand van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins
Bernhard.’ Natuurlijk ademde Nederlands minister van Buitenlandse Zaken, naar hij aan zijn vermakelijke schets toevoegde, terstond hierna helemaal op. Het bleek immers, dat de hele audiëntie uitsluitend gediend had om een hoffelijk blijk te geven van medeleven met het kort tevoren Prins Bernhard overkomen, gelukkig zeer goed afgelopen, ongeluk en dat er van het stellen van enige ultimatieve eis helemaal geen sprake was.
Nu, ik kon heel goed 's ministers gevoelens op mijn beurt begrijpen. Ik zag overigens ook de juistheid in van zijn verzoek om, gezien de ietwat penibele situatie waarin de Nederlandse regering nu eenmaal verkeerde in verband met wat de Japanse vissers in de Indische wateren was overkomen, voorshands maar even in de pers te zwijgen over aanspraken, die Nederland op zijn beurt mogelijk tegen Japan kon doen gelden naar aanleiding van hetgeen Japanse militairen Nederlandse bisschoppen zouden hebben aangedaan.
Intussen restte er toch nog voor mij één vraagje en dat stelde ik. ‘Excellentie, u vertelde daar, dat u de hele ochtend, vergeefs, in het Haagse Bos had lopen nadenken, wat u zoudt zeggen, indien de Japanse gezant met een soort ultimatieve eis voor de dag zou komen. Maar had u dan niet kunnen opperen, het geval waaromtrent Japan reden tot beklag meende te hebben, te laten behandelen volgens de regels van het Nederlands-Japanse arbitrage- en verzoeningsverdrag?’
Reactie van de minister van Buitenlandse Zaken: ‘Wat zegt u, bestaat er zulk een verdrag? Dat moet ik eens even optekenen. Daarvan weet ik niets en dat zal ik nu professor
| |
| |
François eens vragen.’
Me dunkt, het zoëven vermelde tekent wel ten volle de ‘werkmethode’ van genoemde minister, die het niet nodig had gevonden om, toen hij moeilijkheden duchtte, zijn licht eens even op te steken bij een zijner deskundige medewerkers, doch er de voorkeur aan had gegeven zich aan eenzaam wandelend gepeins in het Haagse Bos over te geven!
| |
3
Mr. J.A.N. Patijn bezat ongetwijfeld tal van goede eigenschappen. Hij was op en top heer, was voorts onder andere een man van grote cultuur, maar niet bepaald uit het hout voor minister van Buitenlandse Zaken gesneden. Het verhaal ging dan ook, dat men dat reeds in zijn studententijd had begrepen, zodat er op hem eens gezegd zou zijn: ‘Als die ooit nog eens minister van Buitenlandse Zaken mocht worden, dan is hij in staat om een zeeoorlog tussen Zwitserland en Nederland te ontketenen.’
Welaan, ik heb het historisch moment meegemaakt, waarop de heer Patijn zijn uiterste best scheen te doen om het zover te laten komen. Plaats van opvoering van die politieke tragikomedie: Genève. Let wel, ‘de republiek Genève’, zoals dat kanton nog steeds heet als vrucht van de daar ingeboren republikeinse opvattingen. Tijdstip: 1938, kort na de viering in Nederland van het veertigjarig regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina. Op initiatief van de Nederlandse consul-generaal te Genève vond daar op die republikeinse bodem tijdens de Volkenbondsvergadering nog een, ietwat laat, jubileumfeestmaal plaats, met als aanzittenden vermelde consul-generaal, de Nederlandse afvaardiging ter Assemblée, de daarbij werkzame journalisten en de Nederlandse Geneefse kolonie. Toevallig - ik voeg eraan toe, gelukkig - aan een tafel gezeten met een aantal jongere leden dier kolonie, alleraardigste meisjes en gezellige jongelui, bleek mij terstond, dat deze over het algemeen alleen nog maar wat hun nationaliteit aangaat Nederlands waren, doch naar hun geest geheel en al Genevois
| |
| |
en Genevoises.
Minister Patijn verheft zich van zijn stoel en houdt de feestrede aan de dis. Eerst een staatsrechtelijke uiteenzetting over aard en wezen van de monarchie in Nederland. Daarbij gaf de geachte bewindsman een schets, die misschien nog enige gelijkenis vertoonde met de monarchie onder Koning Willem I, maar die overigens een zo volslagen dwaas en verkeerd beeld vormde van de in 1938 bestaande werkelijkheid, dat, zo hij iets dergelijks verkondigd zou hebben op een examen in het staatsrecht thuis, hij als een baksteen zou zijn gedropen. Ronduit gezegd, zat ik mij over een dergelijke uiteenzetting van onze minister van Buitenlandse Zaken te ergeren. Doch nauwelijks behoorden deze inleidende beschouwingen van de heer Patijn tot het verleden, of bijkans alle overige aanwezigen geraakten in een staat van vrijwel ontembare woede. Met name al de tot de Nederlandse kolonie behorenden, die in wezen zich geheel één voelden met de plaats hunner inwoning, met de republiek Genève, alsook nog een andere gast, te weten de honoraire consul van Nederland te Lyon, een geboren en getogen burger van... de Franse republiek. Zij allen toch kregen uit 's ministers mond te horen, dat een monarchie alles, een republiek eigenlijk niets was en dat bij voorbeeld de derde republiek slechts gebouwd was op de ruïnes van de monarchie. Waarlijk, het scheelde geen haar of onze brave consul uit Lyon sprong uit zijn vel. Ten slotte bleek het enige middel ter kalmering van de opgewonden geraakte gemoederen en ter voorkoming van de nu te duchten zeeoorlog tussen Zwitserland en Nederland te zijn, ten spoedigste zoveel mogelijk tot de disgenoten te doen doordringen, dat minister Patijn getracht had om de juistheid te bewijzen van hetgeen indertijd zijn studiegenoten over hem en die zeeoorlog georakeld hadden!
Natuurlijk bleef menigeen van hen die onder zijn gehoor geweest waren, zich afvragen, hoe het mogelijk was dat hij zich op de zoëven weergegeven manier had geuit. De enige, tenminste ietwat aannemelijke verklaring was, dat hij, met
| |
| |
gans zijn denken nog steeds staande buiten de werkelijkheid van het Nederlandse parlementaire democratisch bestel, geenszins met de boze opzet om de feestgasten te misleiden, maar te goeder trouw, een fantastisch verhaal ten beste had gegeven.
Tot besluit alleen nog dit. Als minister was hij, dit zal men uit het bovenstaande wel begrepen hebben, helemaal niet op zijn plaats. Zijn benoeming was bovenal het gevolg van een totale misgreep van minister-president Colijn. Intussen, hier raak ik aan een op zichzelf staand, bij gelegenheid nader te behandelen ander onderwerp, het bedroevend gebeuren van de vorming en het optreden van het kabinet-Colijn 1937. Wat mr. J.A.N. Patijn aangaat, acht ik het plicht aan het hier te boek gestelde over hem als minister toe te voegen, dat hij als karakter terecht veler bewondering heeft afgedwongen, onder meer wegens zijn voorname en moedige houding ten tijde van de Nazi-bezetting en tegenover de Nazi's aan de dag gelegd. Zij begrepen van die figuur werkelijk niets: daarvoor toch was hij voor hen veel te veel heer. Bij alle gebreken immers, die vooral in zijn ministerschap nogal eens naar voren waren gekomen, was hij en bleef hij steeds voor honderd percent: heer. |
|