Tweede-Kamerdebat op 24 mei al enige uren gaande was, de sluier der geheimzinnigheid opgeheven en kreeg men algemeen kennis van de inhoud der voorstellen-Bunker, nadat de dag tevoren de waarnemend Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, de heer Oe Thant, de gevraagde toestemming voor publikatie had verleend.
En toen kwam dan aan het licht, dat die voorstellen aanmerkelijk minder ongunstig of bedenkelijk voor Nederland zijn dan minister Luns het voortdurend had laten voorkomen.
Gevolg: heel duidelijk merkbare ontstemming in de Tweede Kamer, ook in de rijen van met de regering bevriende fracties, zoals de fractie van de K.V.P. en vooral die van de antirevolutionairen, over het feit dat men zich in belangrijke mate in deze aangelegenheid, om het nu maar heel zacht uit te drukken, minder juist voorgelicht voelde. Verder eveneens ontstemming over een toch weer ondernomen formulerings-gehaspel door minister Luns, nadat de voorstellen overeenkomstig de van Nederlandse zijde gekoesterde wensen geamendeerd waren. Luns' diplomatieke ‘kunststuk’ viel echter allesbehalve in de smaak der Kamer. Even scheen er zelfs ‘opstand’ van de antirevolutionairen te dreigen. Zover behoefde het echter niet te komen, doordat de ministerpresident ten slotte de betekenis van de duistere Lunsiaanse formulering-achteraf (die de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, na bespreking te Athene bereid was geweest aan Indonesië over te brengen) wegpraatte en uiteindelijk verklaarde, dat Nederland tot het gesprek met Indonesië op de basis van de voorstellen-Bunker, gelijk zij nu luiden, bereid is.
Mij dunkt, ik heb thans wel duidelijk gemaakt, wat minister Luns in en tijdens het debat van 24 mei zo zwaar op de maag gelegen moet hebben, dat er aanleiding bestond, deze Kroniek met het citaat uit Unamuno's Een kerel uit één stuk aan te vangen.
Of overigens de jongste wijziging in het regeringsbeleid in kwestie nog op tijd is gekomen, valt, met heel wat twijfel in het hart, af te wachten.
Tot besluit stip ik slechts aan, dat men in mei in de Eerste Kamer nog een trieste vertoning beleefd heeft, waarbij de aanvoerder van de V.V.D.-fractie, mr. van Riel, het op bedenkelijke wijze heeft afgelegd. De manier waarop hij, gesteund door zijn fractiegenoten daar, meende de minister van Defensie, ir. Visser, te lijf te kunnen en mogen gaan was, parlementair uitgedrukt, beneden peil. Gelukkig voor mr. van Riels partij, dat de aanvoerder van zijn partij, prof. Oud, daarna in de Tweede Kamer van meer tact, inzicht en begrip blijk gaf.