| |
| |
| |
M. de Jong
Portugese vrienden van Don Miguel de Unamuno
Eugénio de Castro, de eerste Portugese symbolist, was nog geen veertig jaar, toen Unamuno (zelf enkele jaren ouder) in gezelschap van deze ‘delicadísimo poeta’ langs de Mondego wandelde, in het ‘wonderschone Coimbra’, zoals hij zegt, ‘waaraan ik een onvergankelijke herinnering heb behouden (en waar) ik de klaarste, de vruchtbaarste dagen van mijn leven heb doorgebracht’. Woorden uit 1907. Zeven jaar later, in zijn Andanzas y visiones españolas, zal hij nogmaals enthousiaste bladzijden aan Coimbra en Eugénio de Castro wijden.
Van diens vele gedichten heeft geen enkel zo diepe indruk op Unamuno gemaakt als het poëem Constança, ‘zijn meest Portugese werk’, zoals hij het noemt, en dus ‘een poëem van smart’. Constança was de wettige (Spaanse) gemalin van de toekomstige koning Pedro I van Portugal, die haar met een van haar eigen hofdames, de vermaarde Inês de Castro, de ‘reigerhals’, bedrogen heeft. Deze overspelige liefde en de dramatische dood van Inês heeft, zoals bekend, talloze dichters geïnspireerd. Maar niemand vóór Eugénio de Castro was op het denkbeeld gekomen de opgeofferde echtgenote tot heldin te kiezen. En deze tragische gestalte, die op haar sterfbed haar rivale omhelst en de afscheidskus van Pedro overgeeft, heeft de dichter tot het schrijven van verzen bewogen, waaruit, zoals zijn bewonderaar verklaart, ‘de ganse smartelijke, dromende ziel van Portugal’ spreekt.
Een zeer diepe indruk op de Spaanse bezoeker heeft de buitengewone persoonlijkheid van Teixeira de Pascoaes gemaakt. Pascoaes, wiens mystieke biografieën van Paulus, Hiëronymus en Napoleon, zoals bekend, ook in het Nederlands verschenen zijn, is de dichter bij uitstek van de Portugese melancholie, de saudade, en niet alleen haar dichter,
| |
| |
maar ook haar wijsgeer en profeet.
Unamuno begint zijn opstel over As sombras (‘De schaduwen’) met de bede, dat hij zelfs tot na zijn dood de herinnering moge bewaren aan ‘die aan de tijd onttogen dagen, (die ik) in gezelschap van Teixeira de Pascoaes (heb doorgebracht)’. ‘El poeta dulcísimo’, zoals hij hem noemt.
As sombras! De titel reeds, zegt Don Miguel, is een liefkozing. De poëtische filosofie van Teixeira de Pascoaes is, zo vervolgt hij met een onvertaalbare woordspeling, ‘una filosofía sombrosa - no sombría’: een filosofie van schaduwen, niet van somberheid. Het leven wordt er tot een droom, de droom tot leven. Maar 's mensen schaduw is werkelijker dan de mens zelf. Dichterlijke scheppingen overleven haar scheppers. En Unamuno merkt op - wellicht, wie zal het zeggen, om zijn eigen oorspronkelijkheid te bewijzen: Niebla is immers pas van 1914, As sombras van 1907 - dat hij al enige jaren tevoren dit denkbeeld gestalte had gegeven in zijn Vida de Don Quijote y Sancho, en dat hij nog van plan was zijn ideeën over het verschil tussen ser, estar en existir (tussen, laten wij zeggen, wezen, zijn en bestaan) bij een andere gelegenheid uiteen te zetten.
Pascoaes' poëzie is fluïde, ongrijpbaar als een droom:
Mijn hart is als een diepe stroom
die slapend tussen heuvlen glijdt
van stof die lijdt en droomt en bidt
en zich tot nevelwezens breidt...
Een vaag pantheïsme bezielt hem tot liefde voor de dieren, de planten, de gehele aarde:
Al voel ik mij een broeder van wie leven,
ik ben het ook van wie gestorven zijn:
de stenen en de bergen die daar peinzen.
Unamuno's voorkeur gaat naar ‘een echt Portugees gedicht’, A sombra da dor (‘De schaduw van de smart’), met
| |
| |
de regels:
opdat in elk gescheiden menslijk wezen
de smart der ganse mensheid steeds aanwezig zij!
Enkele jaren geleden nu is de correspondentie van deze beide vrienden gepubliceerd: eenendertig brieven van Pascoaes aan Unamuno, negentien van Unamuno aan Pascoaes. De oudste dateren van 1905, de laatste uit 1934. Het loont de moeite enkele fragmenten aan te halen.
Uit de brieven van Pascoaes aan Unamuno spreekt een onbegrensde bewondering; zo uit een brief van 1905:
‘Don Miguel de Unamuno is de moderne Cervantes! In de onsterfelijke bladzijden van uw boek verandert Don Quichot in een godheid, hij is er de ware moderne God geworden, de schoonste aspiratie van onze ziel! ... Don Quichot is onze God en Don Miguel de Unamuno is zijn Profeet.’
Uit het jaar 1914:
‘Uw boek! (Del sentimiento trágico de la vida). Ik durf u te verklaren, dat het een van de geweldigste dingen is, die ik ooit in deze wereld ben tegengekomen. Men proeft de onsterfelijkheid in die sublieme bladzijden tegen de Dood. Het is niet mijn geliefde en illustere vriend: het is de Castiliaanse ziel, die de slechte Engel overwint als eertijds de volkeren. ... Het geloof gebaseerd op de onzekerheid! Bestaat er een meer dramatische visie op God? Uw geest is als een onweershemel, die God verbergt en tegelijkertijd vagelijk toont: hij toont Hem vagelijk aan onze twijfel, hij verbergt Hem voor ons geloof. ... Na Cervantes is het uw geest, die de grootste Iberische uitdrukkingskracht bezit en het grootste absorptievermogen. Als er veel Spaanse schrijvers met dezelfde kwaliteiten bestonden, zou het een gevaar zijn voor onze onafhankelijkheid! Gelukkig voor de Portugese nationaliteit zijn het er maar twee!’
Uit de brieven van Don Miguel aan Pascoaes releveren wij uitsluitend zijn opmerkingen over Portugal. Zo schrijft hij in 1905:
| |
| |
‘Ik verzamel materiaal voor een werk dat Portugal zal heten. Uw boeken zijn mij daarbij van veel nut. Ik interesseer mij speciaal voor de Portugese levensmoeheid, het patriottische pessimisme. ... Portugal interesseert mij zozeer, omdat Spanje mij interesseert, en wij op weg zijn naar het punt dat Portugal al heeft bereikt. En ik vergeet niet wat Guerra Junqueiro mij eens gezegd heeft: “om met stijgen te beginnen moet men eerst helemaal beneden zijn; Portugal en Spanje moeten eerst nog de diepste schande beleven.” Ja, helemaal overwonnen worden, en ter aarde geworpen uitroepen: leve Dulcinea!’
In 1909 schrijft Unamuno:
‘Sinds ik uit uw huis ben teruggekomen, ben ik naar mijn Biskaje gegaan, een land in koorts, dat mijn vurige verlangens doet ontbranden. ... Dagen van rust en kalmte, zoals ik bij u genoten heb, heb ik sindsdien niet meer gesmaakt. Aan het aambeeld! Aan het aambeeld! En misschien smeed ik daarop mijn eigen ketenen wel. Wie weet? Die landelijke rust, als in Portugal, is hier niet gemakkelijk te vinden; die rust van Ulysses, die van zijn zwerftochten weergekeerd zijn roeiriem heeft weggehangen en zijn kinderen aan de huiselijke haard zijn reizen vertelt. Van de ploegstaart had hij een roeispaan gemaakt, en nu heeft hij de roeispaan weer als staart aan de ploeg bevestigd. Portugal doet mij denken aan Issachar, die zoon van Jacob, waaraan alleen de verzen 14 en 15 van Genesis 49 worden gewijd.’
Deze laatste opmerking klinkt heel onschuldig, maar wat staat daar eigenlijk geschreven? ‘Issachar is een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt; als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafsen herendienst.’
Ten slotte, uit een brief van 1920:
‘Zonder Portugal te kennen kent men Spanje niet: door de tegenstelling en het andere.’
Maar ik wil dit vriendenpaar niet vaarwel zeggen, zonder de beschrijving te vertalen, die Teixeira de Pascoaes van hun laatste ontmoeting gegeven heeft. Unamuno was aan- | |
| |
wezig op een internationale schrijversbijeenkomst, die in juni 1935 in Lissabon gehouden werd. Pascoaes ging naar het hotel, waar zijn vriend logeerde:
‘Ik trof hem nog in het Palace Hotel in gezelschap van andere buitenlandse auteurs, Maeterlinck, Pirandello, enz. Nimmer zal het beeld van zijn laatste verschijning in mijn ogen worden gedoofd. - Nauwelijks kreeg hij mij in de hall van het Palace Hotel in het gezicht, of hij liep op mij af met de woorden: “Dus nu moeten wij paulinisten en bonapartisten worden?” En ik, glimlachend: “Is Paulus dan niet Christus en Napoleon de Antichrist? Wij moeten christenen en antichristenen zijn... of heidenen. Elk menselijk wezen moet ten minste twee goden incarneren: Apollo en Christus of Jezus en Pan.” En wij keuvelden samen wat over Don Quichot en de saudade. Ook hij glimlachte, maar met een avondlijke glimlach, in harmonie met zijn buitensporig witte baard en haren en een abnormaal rode kleur op de uitstekende delen van zijn gelaat. En die glimlach van hem stemde mij bedroefd. Ik had het gevoel, of dat lachje vreemd bleef aan zijn ziel, een weerschijn van weerschijn, van alle vreugde verstoken. Hij ging in een leunstoel zitten, en ik nam plaats in een andere naast hem. Hij haalde een papiertje uit zijn zak en sprak aldus: “Toen ik in de lade van een oude commode aan het snuffelen was, in mijn huis in Bilbao, heb ik een kleine haarlok gevonden - van mezelf, toen ik een baby was. Mijn moeder had die afgeknipt en bewaard, opdat ik ze zou bezingen als ik oud zou zijn... Toen heb ik deze verzen geschreven.” Hij las ze mij voor, maar met een stem, die ze niet in mijn geheugen grifte. En ik heb ze niet gehoord. Maar in mijn herinnering bewaar ik de indruk, die zijn stem op mij maakte, die stem, die nauwelijks mijn oren beroerde of ze was weggestorven - de stem van iemand, die voor zichzelf heen prevelt, al niet meer dan een verschijning in het maanlicht van de Dood.
Een stel vreemdelingen stormde de hall binnen. Ik nam afscheid van hem, dat wil zeggen, wij verwijderden ons van elkander voor alle eeuwigheid, zoals wij reeds ver van elkan- | |
| |
der hadden bestaan vóór wij geboren waren, sinds alle eeuwigheid.’
De in zijn tijd ongetwijfeld overschatte dichter Guerra Junqueiro - noemt Unamuno hem niet ‘de grootste van alle levende Portugese lyrici en heden ten dage een der grootste van de wereld’? - heeft op de Spaanse schrijver de indruk gemaakt meer een Iberisch dan een zuiver Portugees genie te zijn. Van hem vermeldt Don Miguel allerlei curieuze uitspraken - een daarvan heb ik hierboven reeds aangehaald -, zoals: ‘De toekomstige Messias zal uit een laboratorium komen.’ Ook vertelt hij, dat hij Junqueiro, een hartstochtelijk republikein, in januari 1908 in Salamanca heeft ontmoet. De Portugese dichter, zo horen wij, was de grens overgegaan ‘om de gebeurtenissen te ontlopen, die men toen al kon zien aankomen’. ‘Ik weet niet, waar het naar toe gaat,’ had Junqueiro toen opgemerkt, ‘maar voor wie gelooft, zoals ik, dat er in Portugal één familie te veel is, en dat de koning een verdorven monster is - wel, als ik hem van hier met mijn gedachten kon doden, dan zou ik het niet nalaten.’
Van Junqueiro's werken is Unamuno vooral onder de indruk gekomen van het drama Pátria. Te zamen met het één jaar oudere Finis patriae, waarin Engeland op de grofste wijze wordt uitgescholden, vormt het Junqueiro's aandeel in de anti-Britse campagne, door het zogenaamde ‘Ultimatum’ van 1890 ontketend. Onder Engelse druk was Portugal gedwongen zich terug te trekken uit zekere midden-Afrikaanse gebieden, die de Portugese bezittingen tot één territorium, reikend van Atlantische tot Indische Oceaan, hadden kunnen verbinden.
Uit Pátria citeert Unamuno voor het eerst in zijn Vida de Don Quijote y Sancho. Wanneer hij Don Quichottes voornemen commentarieert om als dolend en dichtend herder de roem te verwerven, die hem als dolend ridder is ontgaan, dan dient de Portugese nationale held, Nun'Álvares Pereira, zoals Junqueiro die in Pátria laat optreden, om de gedachten van Don Quichot te verduidelijken. Men leze deze
| |
| |
bladzijden maar eens over om zich te overtuigen van de liefde, waarmee de Spaanse essayist zich in zijn Portugese dichters heeft verdiept. En verbetere en passant de ontelbare drukfouten en spanjolismen, die zijn Portugese citaten desondanks plegen te ontsieren.
Maar geen enkele Portugees heeft, naar het mij voorkomt, bij Unamuno zo tedere gevoelens van vriendschap gewekt als Manuel Laranjeira, een arts, dertien jaar jonger dan hij, wiens brieven en dagboeken eerst de laatste jaren toegankelijk zijn gemaakt.
Manuel Laranjeira was ongeneeslijk ziek en van een diepe afkeer van het leven vervuld. Toch beschouwde hij zijn eigen somberheid, zogoed als die van zijn landgenoten, meer als het gevolg van de politieke en sociale omstandigheden in de nadagen der monarchie, dan als een tragisch symptoom van een aangeboren en onherroepelijk dodelijke kwaal. Zo zegt hij in zijn opstellen over ‘het Portugese pessimisme’: ‘Hoe zou de ontwikkelde minderheid niet pessimistisch zijn, als zij zich geïsoleerd en nutteloos voelt te midden van deze algemene onwetendheid?’
In Por tierras de Portugal y España heeft Don Miguel een vertaling ingelast van de brief, die Laranjeira hem in oktober 1908 geschreven had, en waarin bij voorbeeld deze zinsneden voorkomen:
‘In Portugal is men tot dit wanhopige filosofische beginsel gekomen: zelfmoord is een edele toevlucht, een soort zedelijke verlossing. In dit rampzalige land pleegt alles wat edel is zelfmoord, en alle schurken triomferen... Geloven! In Portugal is het enige eerbiedwaardige geloof nog het geloof aan de bevrijdende dood.’
Behoeft het te verbazen, dat ook Manuel Laranjeira enkele jaren later, in 1912, een einde aan zijn leven heeft gemaakt?
Wat deze man voor Unamuno betekend heeft, vertelt de Spaanse denker ons in een paar bladzijden, reeds in 1913 voor de uitgave van Laranjeira's correspondentie geschreven, maar met die brieven pas dertig jaar later gepubli- | |
| |
ceerd:
‘Ik heb Manuel Laranjeira in de zomer van 1908 leren kennen, toen ik deze in Espinho doorbracht. Eerst, voordat ik met hem omging, toen ik hem alleen nog van gezicht kende en uit wat men mij over hem vertelde, was hij mij niet erg sympathiek en zelfs vormde ik mij over hem een legende, die wel ver bezijden de waarheid was. Maar zodra wij met elkander in gesprek raakten, ontstond er in ons, van het eerste ogenblik af, een innige, hechte, broederlijke vriendschap, die tot zijn ongelukkige dood heeft geduurd. Neen, die nog steeds voortduurt! Het overlijden van mijn moeder, dat die zomer plaatsvond, toen ik in Espinho was, was oorzaak dat ik vertrekken moest zonder afscheid van hem te nemen, maar onze betrekkingen bleven, nog inniger, in een briefwisseling voortduren. Elke brief die ik van Laranjeira kreeg, was een feest, een verschrikkelijk feest voor mij. Later heb ik, een ander jaar, een reis naar Espinho ondernomen alleen maar om mijn vriend op te zoeken en met hem te praten. Laranjeira sprak uitstekend Spaans en kende onze hedendaagse Spaanse literatuur voortreffelijk. En ik heb ten slotte het exemplaar bewaard van mijn Rosario de sonetos líricos, dat de 22ste februari 1912 op zijn adres is bezorgd, toen zijn lichaam nog niet geheel koud was. Ik bewaar het met zijn envelop, zijn stempels, en dit woord, dat men bij het terugzenden op het pakje geschreven had: Faleceu (is overleden). En zoveel sonnetten, wier inspiratie ik hem, mijn vriend, voor een groot deel te danken had!
Laranjeira is het geweest, die mij de tragische ziel van Portugal heeft leren zien, ik zal niet zeggen van heel Portugal, maar wel van het diepste en meest grootse. En hij heeft mij geleerd heel wat verborgen uithoeken van de duistere afgronden van de menselijke ziel te zien.’
En aan het eind:
‘Hij was een groot, een zeer groot denker, maar misschien een nog groter “voeler” (sentidor). En hij is niet gestorven. Hij leeft in ons, die hem hebben liefgehad, en hij zal leven in allen, die hem begrijpen.’
| |
| |
Van dit welsprekend In memoriam vinden wij dan de curieuze tegenhanger in het dagboek van Manuel Laranjeira.
Op zondag 9 augustus 1908 noteert hij daarin:
‘Vandaag toevallig kennis gemaakt met Miguel Unamuno, en een paar uur met hem gepraat. Een paradoxeur, die vermaardc rector van de Universiteit van Salamanca: een slachtoffer van zijn verbale logica.’
Op maandag 10 augustus:
‘Vandaag de hele dag gepraat met Unamuno, die paradoxen verkondigt, die hij waarheden noemt. Waarheden voor hem, werp ik tegen. En hij, rustig: Voor mij. Ik antwoord even rustig: In dat geval, al zijn het leugens, gelden ze als waarheden. En hij, met een doffe, diepe stem: Natuurlijk, voor mij is het water, dat míjn dorst lest, goed. En ik, met een discrete glimlach: Op die manier loopt men het risico eenmaal zijn dorst te lessen en dan - aan vergiftiging te sterven. Wij zeggen elkaar goedendag.’
Op dinsdag 11:
‘De hele dag Unamuno. Wij discussiëren, we praten, rustig. Op een zeker ogenblik antwoord ik hem vriendelijk: Dat komt, omdat u geen filosoof bent en geen geleerde: u bent een kunstenaar, alleen een kunstenaar. U redeneert met de logica van het gevoel. - Eso.
En als mensen die elkander begrijpen, brengen we de middag, de dag, samen door in vredig gesprek. De paradoxeur is verdwenen, en alleen de kunstenaar is nog over, verrukt over alles wat schoon is.’
Woensdag 12:
‘Alweer Unamuno. De rector van Salamanca is in een stemming om te biechten. En hij gaat bij mij te biecht: hij dorst naar onsterfelijkheid, naar het eeuwige; hij smacht naar het absolute en verafschuwt de dood. De moderne wetenschap, die beweert dat in het Al de mens een kortstondig trekje is en het bewustzijn een voorbijgaand verschijnsel, en dat de beroering van de mens op het aardoppervlak niet meer is dan een ijdel gerucht - die wetenschap vervult hem met afgrijzen. Het is inderdaad tragisch een
| |
| |
vogel te zien fladderen, of de mens tevergeefs met de armen te zien zwaaien.’
Donderdag 13:
‘Overdag Unamuno. Hij vertelt me van een plan voor een drama, waarin verkondigd zou worden, dat men de mensheid de waarheid niet kan zeggen zonder haar geluk te vernietigen. De “levensleugen” van Ibsen... En ik, die het gedeeltelijk met hem eens ben, en die erken, dat voor sommige geesten de “levensleugen” de geestelijke grondslag is voor hun geluk, ik laat hem in zijn waan en zeg hem, dat er voor elke geest een waarheid bestaat - zijn eigen waarheid. Wat de Waarheid betreft, de grote, de enige, die waarheid is voor de menselijke geest, daarover loont het zelfs niet de moeite na te denken in het bijzijn van zekere geesten, die haar niet verdragen kunnen.’
Vrijdag 14:
‘Alweer Unamuno. Ik begrijp de genegenheid niet die deze man mij betoont, mij, een dorre, ruwe geest. Wij zijn trouwens mensen van zo uiteenlopende denkwijze, van zo verschillende overtuigingen... Hij slooft zich nog uit om de waarheid te weten over de illusie van het leven hiernamaals - “eso de la inmortalidad” - “la inmortalidad - pues nada!”’
Zaterdag 15:
‘Nog steeds Unamuno. Met de heftigheid van wie er behoefte aan heeft zichzelf te bedriegen verkondigt Unamuno het geloof; zegt hij, dat het nodig is te geloven. Ik begrijp het: Unamuno wìl geloven, hij spartelt en beseft dat hij een mens is - zonder geloof. Het geloof beredeneren is twijfelen. Het geloof is dood. Unamuno wil de dode as doen herleven en hij slaat wartaal uit, omdat de as zijn handen doet bevriezen. Het geloof kan niet worden bewezen, maar geloofd. En Unamuno wil het geloof bewijzen. Dit is het drama van zijn ziel. Augustinus geloofde, omdat het absurd was. Unamuno wil zich bevrijden van de logica en de logica vernietigt hem. Ik besef, hoe verschrikkelijk het drama moet zijn van deze man, die de onsterfelijkheid van zijn geloof, de
| |
| |
onverwoestbaarheid van zijn geloof uitschreeuwt, en voelt, hoe het in het diepst van zijn ziel de doodsstrijd voert.’
Zondag 16:
‘Ik denk aan Unamuno en zijn innerlijke verscheurdheid. De kreet om geloof van deze man doet mij denken aan een lamp, die alvorens uit te doven een helderder en levendiger lichtschijn verspreidt. Als de stervende vlam van een lamp, zo flakkert het geloof van Unamuno heen en weer... Te willen geloven en niet te kunnen geloven, te verlangen het geloof te bezitten en de twijfel niet te kunnen smoren - dat is de tragedie.
Ik onderbreek de draad van mijn overpeinzingen, omdat men mij komt vertellen, dat Unamuno onverwachts naar Bilbao is vertrokken om nog - het lijk van zijn moeder te zien.’
Ten slotte, maandag 17:
‘Unamuno is vertrokken en de dag is voor mij van een eindeloze verveling. Ik breng de tijd door met staren en mijzelf aanstaren.
Ik mis Unamuno. Unamuno is een onrustige ziel, een dramatische geest, “una conciencia turbia”, zoals hij zegt - en die zielsconflicten zijn voor mij een ontroerend, een zeldzaam schouwspel. Ik heb het gevoel, dat er nog iemand is die het leven werkelijk beleeft, en dat het leven niet alleen maar diezelfde miserabele, vulgaire klucht van alle dagen is...’
Hoe komt het nu, dat de Spaanse wijsgeer zoveel aandacht aan Portugal heeft besteed?
Don Miguel de Unamuno, die zo verbazend veel is geweest, heeft ook terloops de functie bekleed van commissaris van een spoorwegmaatschappij, de S.F.P. (Salamanca - Frontera Portuguesa). Zijn eerste bezoek aan Portugal is dan ook doodgewoon een dienstreis geweest. Vanzelfsprekend had hij vrij reizen naar en in dit land. En van dit buitenkansje heeft hij talloze malen geprofiteerd om, nu eens alleen en dan weer met familieleden, zijn vakanties in Portugal door te brengen.
| |
| |
Maar dit verklaart natuurlijk niet, hoe het komt dat dit land zo diep in zijn geest en zijn werk is doorgedrongen.
Elk bezoek aan het buurland heeft hem, volgens zijn zeggen, met stijgende sympathie voor het Portugese volk vervuld. In Portugal ‘heb ik het gevoel, of allen die ik tegenkom, oude bekenden zijn’. Hij voelt er zich volkomen thuis. De Portugezen ‘hebben gezichten, die ik al eens ergens heb gezien, vreedzame, glimlachende gezichten’. Maar die glimlach heeft hem niet bedrogen. ‘De Portugezen zijn een zwartgallig volk. Vandaar de bekoring’, zo voegt hij eraan toe, ‘die het voor sommige mensen heeft.’
Het is duidelijk, dat Don Miguel een van die ‘sommige mensen’ was. Juist de sombere kanten van de Portugese psyche hebben hem het meest aangesproken; hij komt telkens terug op de Portugese ‘cultus van de smart’, op de wanhoop, de levensmoeheid, die hem in dichters als Antero de Quental het meest hebben gefrappeerd; zijn visie op de Portugese historie is voornamelijk door het pessimisme van Oliveira Martins en Manuel Laranjeira geïnspireerd. En als de schrijver van Het tragische levensgevoel zichzelf eenmaal afvraagt: ‘Wat heeft dit Portugal toch, dat het mij zo aantrekt? Wat heeft dit land toch, dat van buiten zo lachend en liefelijk is, en van binnen zo gekweld en vol tragiek?’, dan antwoordt hij ook: ‘Ik weet het niet, maar hoe vaker ik erheen ga, hoe meer ik verlang er terug te keren. Ik ben geneigd te geloven, dat het misschien gezocht moet worden in het feit, dat deze mensen van het uiterste Westen geestelijk de hand hebben gereikt aan de mensen van het uiterste Oosten, aan de bewoners van India, en dat zij gekomen zijn tot de droeve kern van alle wijsheid: het besef van de wezenlijke ijdelheid van alle streven. Het is, of de sombere wijsheid van de Prediker er haar woonstee heeft. In dit treurige, allertreurigste land vermaakt het volk zich wel, maar het vermaakt zich als wilde het zeggen: “laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij.”’
Als wij nu bedenken, dat dit ‘ijdelheid der ijdelheden’ de tegenpool vormde van die ‘volheid der volheden’, die Unamuno
| |
| |
zo krampachtig poogde te verdedigen, dan begrijpen wij, dat Portugal hem daarom zo dierbaar is geworden, omdat hij in deze ‘woonstee van de wijsheid des Predikers’ de berustende aanvaarding, en, bij de zelfmoordenaars, de opstandige erkenning heeft menen te vinden van die zinloosheid van het leven, die hij zelf tot elke prijs verwerpen wilde; berustende aanvaarding en opstandige erkenning van de gegrondheid van dat ongeloof, waarmee hij altijd worstelde in zijn eigen hart, maar dat hij nooit heeft kunnen verkeren in een echter overtuiging dan die, waaraan juist zijn Portugese lievelingsdichter, Antero de Quental, de scherpste uitdrukking heeft gegeven:
Mijn denken hulde ik in de lijkwa van het geloven
en vond mijn vrede door mijn onrust te verdoven.
Ik weet alleen niet of mijn God bestaat!
aantekening. Behalve de werken van Unamuno en de boven geciteerde Portugese literatuur, raadplege men:
José Osório de Oliveira, Por encima de la frontera. Madrid, 1955; |
Epistolário ibérico. Cartas de Pascoaes e Unamuno. Nova Lisboa, 1957; |
Manuel Laranjeira, Cartas. Prefácio e cartas de Miguel de Unamuno. Lisboa, 1943; |
Id., Diário íntimo. Lisboa, 1957; |
Julio García Morejón, Unamuno y el guitarrillo de tres cuerdas de João de Deus, in: Miscelânea de estudos a Joaquim de Carvalho, nr. 6. Figueira da Foz, 1961. |
Van dezelfde schrijver is een tweedelig proefschrift Unamuno y Portugal aangekondigd. |
|