De Gids. Jaargang 125
(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
G.J. Geers
| |
[pagina 3]
| |
Díez del Corral. Van laatstgenoemde cultuurhistoricus en hoogleraar aan de Universidad Central te Madrid verscheen zojuist in de Aula-reeks de vertaling van zijn El rapto de Europa (1954; De ontvoering van Europa) en in deze historische interpretatie van onze tijd, waarvan reeds vertalingen in het Engels, Frans en Duits verschenen zijn, wijdt de auteur een heel hoofdstuk aan zijn land, onder de titel Europa vanuit Spanje gezien. Zijn bedoeling is natuurlijk... op te komen voor de westerse, Europese waarde van zijn Spanje, maar hij doet dit op een zeer intelligente manier door te betogen dat er in Spanjes geestesleven en historie sprake is van een pendelbeweging tussen oer-inheemse en Europese stromingen, tussen exclusiviteit en communicatie, van een wetmatige schommeling, een innerlijke en tegenstrijdige vervlechting van de problemen van Spanje en van Europa, waarbij men zo van het ene uiterste naar het andere zwaait. Hij kan dit met prachtige voorbeelden, juist uit Unamuno's werk, bewijzen, maar ook de iets minder paradoxale José Ortega y Gasset levert hem een overduidelijke uitspraak, die deze in het tijdschrift Europa (±1910) schreef: ‘Zoals Descartes de methodische twijfel gebruikte om de zekerheid te grondvesten, gebruiken de schrijvers in dit tijdschrift het symbool Europa als methodische aanval, als vernieuwende gist om het enig mogelijke Spanje tot leven te wekken. Europeïsering is de methode om dat Spanje te maken, om het van alle exotisme en van alle nabootsing te zuiveren. Europa moet ons behoeden voor de vreemdeling.’ Wat Spanje gedaan had in de Middeleeuwen en aan het begin van de Moderne Tijd is van een verbazingwekkende westerse geladenheid. Het nam de uitdaging van de Islam aan, zoals Toynbee schreef, en verzamelde in die strijd van zeven eeuwen zoveel energie dat het in hetzelfde jaar 1492, waarin het het laatste Morenrijk van Granada veroverde, in staat bleek Amerika te veroveren en de wereld te ontdekken, èn een groot deel van Europa zijn eenheidsideaal op te leggen. Toen dit laatste onder meer door Frankrijk werd | |
[pagina 4]
| |
verhinderd, in de eerste helft van de zeventiende eeuw, raakte Spanje als het ware zijn richting en levensdoel kwijt, kon Larra (±1830) vragen: ‘Waar is Spanje?’ en Ortega in het grondleggende boek van zijn filosofie, de Meditaciones del Quijote (1914): ‘In 's hemelsnaam! Wat is Spanje?’ Maar, zegt Díez del Corral (op. cit. blz. 84), ondergaat niet heel Europa nu de sensatie die de Spaanse mens zo vaak heeft beleefd in de loop van zijn geschiedenis, ‘het gevoel van a.h.w. in de lucht te hangen, meegesleurd door bovenhistorische machten die hem de grond onder zijn voeten doen wegzinken of die, na hem eerst de hele aardbodem te hebben gegeven, hem deze dan in een handomdraaien ontfutselen, zodat ze hem achterlieten met een pover en verward huiselijk standje’? Er zijn nog wel andere denkers die menen dat Spanje meer actueel is of wordt dan het ooit geweest is, zo bij voorbeeld Ameríco Castro, schrijver van Spain in its history, die zegt dat Spanje andere volken kan leren ‘te leven in het niets en er niet in ten onder te gaan, want achter dat niets daagde altijd het sterke besef van voortbestaan als levende wortel van menselijke eeuwigheid’. Ook Ortega meent dat het Spaanse volk zich nooit prettig, nooit ‘in vorm’ heeft gevoeld in de Moderne Tijd, die tijd van het Cartesiaanse idealisme, en dat het dus best mogelijk is wanneer een nieuwe tijd, die van zijn ‘levende rede’, zijn ratiovitalisme aanbreekt, de Spanjaard en de mediterrane volken in het algemeen daarin zich veel meer thuis zullen voelen en actiever zullen meespelen. Het was niet eens strikt nodig geweest om de Nederlandse lezer met deze argumenten van zijn scepticisme omtrent de waarde van Unamuno en diens uitgesproken Spaans karakter te verlossen. De zaak is namelijk dat dit specifiek Spaanse door twee feiten reeds wordt opgeheven: door zijn zo diep Spanjaard-zijn dat hij daardoor in de wortels van het algemeen mens-zijn doordringt; en doordat Unamuno, zijn leven en zijn werken één doorlopende innerlijke en uitterlijke worsteling en strijd zijn, die voortdurend parado- | |
[pagina 5]
| |
xaal worden uitgedrukt. Door dit laatste, het onvermoeid opkomen tegen alle dogmatisme, wilde hij ten opzichte van zijn volk en van Europa de rol spelen van prikkelaar en onrustbrenger, van alcaloïde, zoals hij vaak zei. Wat dat betreft toont hij grote overeenkomst met onze Multatuli, al zou een vergelijkende studie over die beide opvoeders ook grote en veelzeggende verschillen aan de dag doen treden. Zulke verschillen zijn er trouwens ook tussen hem en twee andere opvoeders van het Spaanse volk in de twintigste eeuw: José Ortega y Gasset die in 1902 en de Catalaan Eugenio d'Ors die in 1905 begon te schrijven. Een volk overigens dat drie zulke leermeesters terzelfder tijd bezat, kan niet helemaal ongelukkig zijn! Lucha, strijd, is het woord dat vóór de overwinning van Franco in Spanje het meest op allerlei terreinen gehoord werd. La lucha por la vida heette de eerste roman-trits van Pío Baroja (1904), de ‘struggle for life’; toen Unamuno negen jaar was beleefde hij de tweede Carlistenoorlog, waarin zijn geboortestad Bilbao maandenlang belegerd werd en een bom een buurhuis trof. Zijn eerste roman, Paz en la guerra (1897), sproot voort uit deze jeugdherinneringen en wilde een uitdrukking zijn van de geestesgesteldheid van zijn volk en van het zoeken naar vrede onder de voortdurende oorlog. Strijd was zijn eerste essay van 1895, dat handelde over het casticisme, het zogenaamd echt-Spaanse, strijd zijn Tres ensayos van 1900, waarin hij de ideocratie en het geloof behandelt, en de leuze aanheft van adentro!, niet dus het militaire commando van adelante! (voorwaarts), maar van ‘inwaarts, meer naar binnen!’ Strijd ‘tegen alles en nog wat’ luidt de titel van een zijner meest gedrukte bundels essays: Contra esto y aquello (1912). Strijd tegen de germanofilie in zijn land tijdens de eerste wereldoorlog, strijd tegen het koningschap, vooral na 1921 als koning Alfons XIII, zijn constitutionele rechten ver overschrijdend, zijn leger in de bloedige nederlaag van Annual tegen de Marokkanen heeft gedreven; en grimmige, honende strijd tegen de daaropvolgende dictatuur van ge- | |
[pagina 6]
| |
neraal Miguel Primo de Rivera - die hem verbant naar het eilandje Fuerteventura in februari 1924, waarvandaan hij op 9 juli uitwijkt naar Parijs. Van die woeste strijd getuigt dan zijn boekje De Fuerteventura a París (1925), 103 sonnetten met hun commentaar, beide vol wisselende stemmingen en boeiende historische bijzonderheden, ontstaan tussen 2 maart en 21 december. De strijd gaat onvermoeid voort tot de dictator valt in 1930 en Unamuno als in een triomftocht naar zijn Salamanca terugkeert. Een jaar later valt de koning die hij zo meedogenloos bestreden had, en 14 april 1931 vestigt zich de Republiek waarvoor hij zo vurig gevochten had. Maar weldra vat hij de strijd weer op, als hij ziet hoe triviaal, hoe weinig spiritueel velen van haar aanhangers optreden. Maar dan, bij zijn afscheidsrede als hoogleraar in 1934 - waarbij hij overigens als rector voor het leven werd benoemd -, geeft hij uiting aan zijn bezorgdheid dat de strijd die hij zo lang gepredikt had, misschien zijn volk, zijn Spanje, dat hem dierbaar was boven alles, tè heftig zou opzwepen. Uit die geest ontsproot misschien al zijn San Manuel Bueno, mártir (1933), waarin de dorpspriester en diens vriend liever doen alsof ze geloven, dus de mis opdragen en ter communie gaan en bidden, om de dorpelingen, de armen van geest - die immers zalig zijn! - niet uit hun slaap te wekken. En wie toch, niettegenstaande dit een van zijn laatste werken was, en een boek waarin hij zich enigszins vernieuwde door bij voorbeeld iets meer bijkomstigs, namelijk het landschap te laten meespelen, wil weten hoe Miguel de Unamuno zijn romans schreef - vurig, koortsig soms en vol verrassende wendingen, even verrassend en paradoxaal als sommige ‘stilten’ en verzwijgingen -, hij leze dit verhaalGa naar eind1. Nog zou een geweldige strijd, een echte inwendige, hem worden opgedrongen. Toen de fascisten in juli 1936 in opstand kwamen, haastte hun pers zich rond te bazuinen dat Unamuno hun zijde had gekozen. Maar toen de eeuwige nonconformist van nabij zag hoe de franquisten tegen het volk in het algemeen en tegen het intellect in het bijzonder | |
[pagina 7]
| |
zich gedroegen, keerde hij zich van hen af. Het gebeurde bij de opening van de cursus aan de Universiteit van Salamanca; de hoogleraar die de oratie hield viel aan het slot daarvan de Basken en de Catalanen aan, omdat nu eenmaal de regionale autonomie een der zondebokken van het franquisme was en is. Unamuno stond toen op en zei op felle toon: ‘Er is hier zojuist gesproken over Spanje en over anti-Spanje. Welnu, ik houd staande dat er aan beide zijden vaderlanders en anti-vaderlanders zijn. Wat mij betreft, die een Bask ben, ik voel mij aangerand, en de bisschop van Salamanca, hier naast mij, is een Catalaan. En hij zowel als ik zijn even goede Spanjaarden als jullie. 't Is een schande!’ In het tumult dat zijn woorden veroorzaakten, klonk de stentorstem van een generaal die riep: ‘Leve de dood! Dood aan de intellectuelen!’ Een hartekreet die Unamuno bijna heel zijn leven had verwacht. Unamuno werd afgezet als rector-voor-het-leven, een politieagent werd voor zijn deur gezet met uitdrukkelijk bevel op hem te schieten als hij hem de voet zag zetten op de treeplank van een auto, want men was bang dat hij zou vluchten en zijn ‘j'accuse’ over heel de wereld zou laten horen. Maar aan alle buitenlandse journalisten die hem kwamen bezoeken vertelde hij over de afschuwelijkheden van het fascistisch bewind; ook mijn diep betreurde vriend dr. Johan Brouwer heeft hem toen gesproken. Unamuno bekende ronduit zich vergist te hebben; zijn afkeer van president Azaña en zijn angst voor het marxisme, dat zo de mond vol had van collectiviteit en staat, hadden hem, de typische individualist parten gespeeld. Hij had aanvankelijk gedacht dat de opstandelingen christelijke middelen zouden aanwenden en niet de methoden van het brutale, domme geweld, die van het militarisme waar hij lijnrecht tegenover stond. Nog kort voor zijn dood verklaarde hij: ‘Nooit zal ik aan de zijde van de overwinnaars staan!’ en die overwinnaars zelf riep hij toe: ‘Jullie kunnen misschien overwinnen (vencer), maar overtuigen (convencer) nooit!’ Zijn beide zonen stonden in de loopgraven, maar aan tegenoverge- | |
[pagina 8]
| |
stelde kanten. - Ja de oorlog, de burgeroorlog, is wel heel iets anders dan de innerlijke strijd, de tweestrijd, waartoe Unamuno zijn leven lang zijn landgenoten had opgeroepen en geprikkeld. Het geweld is zelfs het tegengestelde van de innerlijke strijd, het dient om de stemmen binnenin ons tot zwijgen te brengen, althans te overschreeuwen. Als men de moed verliest om met zichzelf - en dus met de ànder - tot een harmonie te geraken, dan vlucht men in het geweld. Maar men bereikt niet dat de stemmen zwijgen en vandaar dat na de burgeroorlog ze opnieuw en steeds luider zich laten horen en steeds groter de glorie en de invloed van Unamuno worden. Een enorm aantal artikels, studies en boeken zijn er over hem geschreven, vanaf de zeer volledige filosofische studie uit 1942 door Julián MaríasGa naar eind2, leerling van Ortega y Gasset en nu zelf reeds een filosoof van internationale bekendheid, tot de in 1958 bekroonde biografie van Bernardo VillarrazoGa naar eind3. En daartussen bij voorbeeld L'ontologie de Miguel de Unamuno (1955) van François Meyer, en de Temas de Unamuno (1953) van Carlos Clavería en het werk van J.L.L. Aranguren over het katholieke of protestantse karakter van UnamunoGa naar eind4. Er kwam in 1953 een Cancionero, diario poético te voorschijn, dat liet zien hoe hij als het ware een dagboek in verzen had aangelegd. Manuel García Blanco, die de leerstoel ‘Miguel de Unamuno’ te Salamanca bekleedt, publiceert Cuadernos waarin sedert 1948 geregeld bijdragen van Spanjaarden en buitenlanders betreffende Unamuno verschijnen. Hij heeft ook zes delen artikelen van Unamuno in Buenos Aires gepubliceerd, die uit allerlei dagbladen en tijdschriften zijn bijeengezocht. Zelfs de meeste toneelstukken van Unamuno zijn pas na zijn dood verschenen; in Teatro completo (1959), samen met een aantal dramatische vertellingen en essays die op toneel betrekking hebben. En in Nederland? Sinds de jaren 1925-1936 waarin hier de vertalingen van zijn romans uitkwamen, die door de critici in het algemeen zeer goed ontvangen werden, waarin | |
[pagina 9]
| |
enkele artikels over hem werden geschreven, zoals in De Gids van augustus 1927 door T.J.C. Gerritsen en mijn openbare les Unamuno en het karakter van het Spaansche volk (1928), sinds zijn lijfelijke dood is er in ons land, althans in het publiek, maar een enkel maal over hem gesproken, zoals in De Groene Amsterdammer van 2 maart 1957 door Ma Virtudes Luque, in De Gids van augustus en september 1959 en in de Annalen van het Thijmgenootschap van december 1961 door Th.G. Sinnige, terwijl van diens hand zojuist de kleine monografie Miguel de Unamuno verscheen. De jongere generatie kent zijn boeken - die totaal uitverkocht zijn - niet meer, al merk ik aan mijn studenten, die hem in het Spaans lezen, dat zij hem zeer waarderen. Zal deze herdenking in De Gids de ommekeer brengen? Men zou het willen hopen, want onze tijd heeft in benauwende mate het ontwaken tot zelfdenken, tot strijd om eigen persoonlijkheid nodig, en daar kan Unamuno nog bij helpen. Zei hij niet: ‘Ik geef geen ideeën en ik geef geen kennis, stukken van mijn ziel geef ik’? Hij is duidelijk een figuur van een overgangsperiode, de overgang van het oude Spanje naar het nieuwe... dat nog steeds niet bereikt is; en aangezien ook onze geestelijke wereld steeds maar niet de overgang tot een andere, een meer harmonische en menselijke, een meer vrije en eerlijke, een minder gespletene en radeloze kan vinden, zouden wij van veel van zijn wilde verlangens, zijn duidelijk uitgesproken twijfels en bewustgeworden tegenstrijdigheden kunnen genieten en leren. Zo zegt hij van het leven in ¡ Adentro! (blz. 195): ‘Neem het leven ernstig op zonder je eraan te bedrinken; wees er de meester van en niet de slaaf, want je leven gaat voorbij en jij blijft. En luister niet naar de heidenen die je vertellen dat jij voorbijgaat en dat het leven blijft... Het leven? Wat is het leven? Wat is een leven dat niet van mij of van jou of van iemand anders is? Het leven! Een heidens afgodsbeeld waaraan ze willen dat ieder van ons zijn leven offert!’ De concrete en reële waarheid voor Unamuno is: ‘Homo sum, ergo cogito; cogito ut sim Michael de | |
[pagina 10]
| |
Unamuno’ (Ik ben mens, dus ik denk; ik denk opdat ik, Miguel de Unamuno, besta). Het individu is het doel van het heelal. ‘Noch het menselijke, noch de mensheid, dat wil zeggen noch het enkele adjectief, noch het gesubstantiveerde adjectief, maar het concrete substantief: de mens. De mens van vlees en bot, die geboren wordt, lijdt en sterft - bovenal sterft! - die eet en drinkt en speelt en slaapt en denkt en wil, de mens die men ziet en die men hoort, de broeder, de werkelijke broeder’ (blz. 1 van zijn meest systematische filosofieboek Del sentimiento trágico de la vida, uit 1913). Unamuno sprak hierboven van ‘het leven gaat voorbij en jij blijft’, en inderdaad hij gelooft hartstochtelijk, hij wil hartstochtelijk zijn onsterfelijkheid - al redeneert zijn verstand daartegenin! - en daarvoor heeft hij God nodig, in wiens eeuwige droom hij zal voortbestaan, zoals de mens de dingen droomt en de kunstenaar zijn personages schept door ze te dromen. Deze idee vormt het hoogtepunt van zijn roman Niebla, waardoor hij de voorloper is van Pirandello en diens Sei personaggi in cerca d'autore (1921). Maar zo eenvoudig is het niet, want de eeuwige rust zou voor Unamuno de dood betekenen, en hij wil het leven, de onrust, de strijd. En hij is niet eclectisch, voor hem geldt noch ‘het een of het ander’ noch ‘het een en het ander’ maar ‘het een tegen het ander’ wat dus betekent: ‘het een tegen het een’, met andere woorden altijd: de tragedie, de strijd. Vandaar zijn essay La agonía del cristianismo (eerst in het Frans van Jean Cassou, 1925; daarna in het Spaans, 1931), welks geest en bedoeling duidelijk en welwillend is samengevat door José Ferrater Mora (Unamuno. Bosquejo de una filosofía, 1957, blz. 74-77). Overal vinden we deze ‘tragische’ visie van Unamuno terug, bij voorbeeld in zijn opvatting van de geschiedenis: aan de ene kant is zij ‘het denken van God in de wereld van de mensen, ze mist uiteindelijke menselijke doelmatigheid, ze schrijdt voort naar de vergetelheid, naar de onbewustheid’; aan de andere kant is zij ‘het enig levende, het eeuwige heden, het vluchtige moment dat al voorbijgaande | |
[pagina 11]
| |
blijft, dat al blijvende voorbijgaat’. Alweer de onvermijdelijke, barokke paradox! Vandaar dat Unamuno het wezen van de geschiedenis toch in haarzelf vindt, maar dan heel diep binnenin haar, in wat hij noemt de ‘intrahistoria’, een begrip dat toch weer dichtbij de opvatting van Ortega y Gasset komt voor wie het voortschrijden van de historie ook is het overwinnen, het in zich opnemen en verteren van het voorgaande. Vanzelfsprekend speelt dat tragische paradoxale ook mee in zijn houding tegenover Spanje. Wij zagen hoe hij zich geheel identificeerde met zijn Spanje, maar juist daaruit misschien heeft dit conflictueuze in hem zich zo toegespitst. Toen hij in 1895 zei: ‘We moeten ons europeïseren en ons onderdompelen in het volk’, zat daarin reeds het paradoxale, en ook het idee van de ‘intrahistorie’, namelijk dat het wezen van Spanje in de diepste diepte verborgen zat. Zijn vriend Angel Ganivet zei in zijn Idearium español (1897) iets dergelijks - met de lichte variatie op het woord van Augustinus: ‘Noli foras ire; in interiore Hispaniae habitat veritas.’ Inderdaad, ik zinspeelde er reeds op: hoe dieper men in een mens doordringt, hoe dichter men de wortels, het diepste wezen van de mens herkent. En dat is ook het geval bij een volk. Vandaar dat het niet zo'n omzwaai betekent als Unamuno een tiental jaren later spreekt over ‘het hispaniseren van Europa’. Hoewel daarbij toch wel een kleine verschuiving kan hebben plaatsgehad die men zou kunnen toeschrijven aan de wanhoop van Unamuno en van zijn Spanje over de trage gang van de europeïsering. Zodat hij in 1913 zelfs kon uitroepen: ‘Ik voel in mij een middeleeuwse ziel en het komt me voor dat de ziel van mijn vaderland middeleeuws is.’ In die wanhoop blijft als laatste de hoop, maar dan de absurde hoop: ‘Spero quia absurdum moest men zeggen in plaats van het credo quia absurdum van een andere Spanjaard, Tertullianus,’ schrijft hij al in Del sentimiento trágico, en laten we ons dan een quichottesk Spanje vormen dat alleen in onze verbeelding bestaat. En daarmee hangt weer het quichottisme samen dat Una- | |
[pagina 12]
| |
muno voor Spanje predikt in zijn Vida de Don Quijote y Sancho (1905) en dat misschien in 1962 voor heel de mensheid een nieuwe reddende leer zou kunnen zijn: ‘een soort super-idealisme, een illusionisme, een godsdienst van den strijd om den strijd, van het streven om het streven, van het geloof in het geloof’Ga naar eind5. Daartoe moet Don Quichot bevrijd worden van al zijn onware volgelingen en vervalsers, want alleen zijn ware discipelen weten dat zijn redeneringen en zijn avonturen alleen openbaringen zijn van wat hij diep-in is: iemand die tracht te zijn wat men moet zijn in de wereld: ‘kortweg goed, goed zonder bijwoorden noch theologieën noch enig toevoegsel, goed en alleen maar goed’. Tot dat quijotismo behoort dan ook zijn uitspraak: ‘Het is beter dat je vleugels krijgt in je begeerte om honderd vogels in de lucht te achtervolgen, dan dat je op de grond blijft staan met je ene vogel in de hand.’ Hij weet dat het dwaasheid is het water van de rivier te willen doen terugkeren en dat juist het vulgus, zoals hij zegt, de genezing van zijn kwalen in het verleden zoekt; maar hij verklaart ook dat hij die strijdt voor een of ander ideaal, al lijkt dat er een van het verleden, de wereld voortdrijft naar de toekomst en dat de enige reactionairen diegenen zijn die zich behaaglijk voelen in het heden. ‘Iedere veronderstelde restauratie van het verleden betekent toekomst maken en indien dat verleden een droom, iets half-gekends is... nog te beter. Zoals steeds, is men op weg naar de toekomst; wie loopt gaat daarheen, ook al loopt hij met zijn rug erheen gewend. En wie weet of dat niet beter is!’ Zeker is wel hieruit en uit zovele uitspraken van Unamuno op te maken dat, evenals Cervantes, de weg hem liever was dan de herberg, dat niets hem meer afkeer inboezemde dan de rust en de verstarring. Op tientallen plaatsen treedt dat aan het licht, onder meer op de volgende wijze, in een essay van mei 1905 getiteld Ramplonería (zo iets als: geestelijke grofheid): ‘Het merendeel van de dingen die we te lezen krijgen prikkelt ons niet eens. Als ik op een gedrukt papier mijn ogen richt, ga ik daar niet de bevestiging van mijn ideeën zoeken noch dat de schrijver | |
[pagina 13]
| |
mij overtuigt van de ideeën die hij uiteenzet, zelfs ga ik er geen ideeën in zoeken, maar wel emoties en suggesties. Het kan me weinig schelen of hij al of niet met mijn ideeën, met dat wat ik, hoewel helemaal onjuist, mijn ideeën noem, overeenstemt. Om te denken zoals ik denk, heb ik genoeg en zelfs te veel aan mezelf; wat mij betreft voel ik me te veel ik, ikzelf. En als ik probeer buiten mezelf te treden, wil ik datgene gaan zoeken wat het sterkst van mij verschilt. Wat doet het ertoe of we al of niet in ideeën overeenstemmen? Niet de ideeën verbinden de mensen en dat hoeven ze ook niet te doen: ik haat de “ideocratie”. Als iemand me zijn ideeën geeft - dat wat hij zijn ideeën noemt - met hartstocht, met vaart, met felheid, met hoogmoed of met minachting, dan behoud ik dat wat ik van zijn hartstocht, zijn vaart, zijn felheid, zijn hoogmoed of zijn minachting kan gebruiken en laat hem zijn ideeën. Mogen ze hem goed bekomen! Ik voor mij schat die bij de dag steeds minder en bij de dag raak ik er meer van overtuigd dat ideeën net als geld ons meer waard worden hoe meer we ze verachten.’ Ergens, in de essays die hij schreef onder de samenvattende titel En torno al casticismoGa naar eind6 zegt Unamuno over de grootste Spaanse mystici van de zestiende eeuw, Santa Teresa en San Juan de la Cruz: ‘Door liefdeswetenschappen zochten zij het bezit van God, zonder te komen tot het samenvallen van het God-denken en God-zijn van Meester Eckehart. Ook als zij erover spreken zich in Hem te verliezen, dan is dat uiteindelijk om zich bezitters van Hem te voelen. Om Hem geheel te kunnen bezitten, te weten en te zijn - zo leert de H. Johannes van het Kruis -, moet je nergens iets van willen bezitten, weten en zijn. Dit dorsten naar het opperste genot van bezitten, weten en zijn door liefdesverovering, bracht hen in die tijd ertoe te verlangen naar het martelaarschap, naar de ontzaglijke wellust van het lijden, naar de bedwelming van de geestelijke strijd, naar de waanzin van het bezwijmen in heerlijke pijn, naar het ogenblik dat de ziel in gloed zou wegsmelten in liefde, waarbij de banden tussen lichaam en geest worden ver- | |
[pagina 14]
| |
scheurd en een zee van vuur door de aderen van hun geest golft, en ten slotte kwamen enkelen van hen ertoe te breken met de rechtzinnigheid en het Niets te zoeken.’ Met dit lange citaat, Nederlandse lezer van 1962, wil ik deze her-denking van Unamuno besluiten. Wanneer gij het aandachtig bekijkt, vindt ge er meer in over hem dan over de genoemde mystieken. Het gaat om dat bezit van God en van de onsterfelijkheid bij hem; het gaat om de bedwelming van de geestelijke strijd bij hem; het gaat om zijn vurige liefde, om zijn zielegloed. En om zijn overgang tot ketterij. Want daarvan wordt hij door velen in Spanje beschuldigd. Maar voor anderen, voor vele jongeren in Spanje is hij het meeslepende voorbeeld, is hij de man in wie de Spaanse ziel zich het meest specifiek heeft getoond. En laat men hem zo in Holland lezen, zo niet om zichzelf te begrijpen dan toch om zichzelf om te woelen en te vernieuwen. |
|