| |
| |
| |
A.L. Constandse
Kroniek van de buitenlandse politiek | Europese desintegratie
Op de zeventiende april kwamen de zes ministers van Buitenlandse Zaken van de zes landen der Europese economische gemeenschappen wederom te Parijs bijeen om te beraadslagen over hetgeen men een ‘politieke unie’ noemde, gebaseerd op een ‘Europa der vaderlanden’, waaraan de Fransen ook wel eens grootmoedig de naam hebben willen geven van ‘confederatie’. In commentaren die kritisch gezind waren, kon men de stelling terugvinden, dat zulk een unie ‘een stap achteruit’ zou zijn, en na de reeds verwezenlijkte vormen van samenwerking eerder een begin van ‘desintegratie’. Nadat de Gaulle in 1958 aan de macht was gekomen, en des te meer nadat hij erin geslaagd was een wapenstilstand te bereiken in Algerije, had Frankrijk zich verder en verder van het ideaal ener gemeenschap met supranationale organen verwijderd, om de nationale soevereiniteit weer voorop te stellen, zo kon men vernemen. In werkelijkheid echter was het probleem van intergouvernementele of supranationale integratie nauwelijks meer actueel, en op dit terrein lagen de grootste moeilijkheden geenszins. Wat wel van belang kon worden genoemd, was de hernieuwde poging van Frankrijk, op het vasteland op te treden als leider van een ‘derde macht’, al of niet binnen de nato. En merkwaardigerwijze was dit niet alleen geen ‘nouveauté’, maar het had (en dat was men vergeten) ten grondslag gelegen aan de eerste pogingen tot Europese integratie. Wat de Gaulle dus deed was weinig anders dan voor zijn vaderland het ‘eerstgeboorterecht’ opeisen, dat de ‘supranationalisten’ het betwisten.
Nadat de tweede wereldoorlog was geëindigd, zochten de Fransen naar middelen om de Duitsers voorgoed te beletten weer een mogendheid te vormen van betekenis. In die jaren van 1945 en 1946, dat wil zeggen toen de Gaulle een aanzienlijke invloed uitoefende op de gang van zaken, was Frankrijk tegenstander van het scheppen van een nieuw centraal gezag in de Duitse gewesten. Het hoopte bovendien de door Franse troepen bezette gebieden in het Westen blijvend te kunnen scheiden van de andere ‘Länder’, die meer een losse federatie dan een bondsstaat zouden moeten vormen. Maar in vergelijking met de Amerikanen en Britten hadden de Fransen in West-Duitsland slechts een beperkte invloed. Toen in 1947 de koude oorlog ‘uitbrak’ en de Anglo-Amerikanen op het vasteland bondgenoten behoefden om met hen een tegenwicht te vormen tegen het Sowjet-blok, wilden zij dat ook de Westduitsers bij deze defensie zouden worden ingeschakeld, al was het voorlopig dan nog slechts industrieel, psychologisch en politiek. In 1949
| |
| |
werd dan ook de Bondsrepubliek geschapen, nadrukkelijk bestaande uit alle ‘Länder’, die door Amerikanen, Britten en Fransen bezet waren, behalve Saarland, dat eerst veel later en na een volksstemming bij West-Duitsland werd gevoegd.
Wat bleef de Fransen toen nog over om althans te pogen deze Bondsrepubliek te controleren? Ten eerste zich zo lang mogelijk te verzetten tegen haar volkomen herbewapening; ten tweede te voorkomen dat het Ruhrgebied met zijn ‘baronnen’ weer een Duitsnationale politieke rol zou gaan spelen; ten derde met de Westduitsers te zamen, doch onder Frans toezicht, een continentaal politiek ‘blok’ tegen de Sowjet-expansie te vormen; en - wat daaruit voortvloeide - de mogelijkheid uit te bannen van een toekomstige Frans-Duitse oorlog. Aldus kon het Franse belang samengaan met hoge idealen: het verdedigen van de vrijheid tegen het Sowjet-blok en de verzoening tussen Fransen en Duitsers. Een politicus als Robert Schuman, een katholiek die nog in het Duitse Lotharingen was geboren en in de eerste oorlog officier was geweest in het Duitse leger, was zeer oprecht in zijn streven naar die verbroedering. Een econoom als Monnet realiseerde zich, dat ook voorheen de bekkens van Noord-Frankrijk en Lotharingen enerzijds, en die van Saarland en de Ruhr anderzijds, economisch nauw vervlochten waren geweest. De ruil van Frans ijzererts tegen Duitse steenkool, van Franse levensmiddelen tegen metaalwaren uit het Saargebied, berustte op een traditie van minstens een eeuw, en zelfs langer.
Zo ontstond het plan tot vorming van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, welke gemeenschap de boven omschreven doeleinden, en dus ook de Franse controle op het Duitse Ruhrgebied, mogelijk moest maken. Om de Duitse soevereiniteit te beperken zou ook Frankrijk een offer brengen: de egks zou een Hoge Autoriteit met supranationale bevoegdheden hebben als uitvoerend orgaan, als ‘regering’. De eerste voorzitter daarvan was echter Monnet, een Fransman. Dat sprak vanzelf. Maar evenzeer sprak het vanzelf, dat Frankrijk niet in staat bleek, blijvend deze egks te leiden. De Amerikanen en Britten streefden zeer spoedig naar herbewapening van West-Duitsland (Churchill was daarover al begonnen in 1949) en vooral de V.S. lieten niets na om de Bondsrepubliek als industriële macht te herstellen. Frankrijk echter, verwikkeld in overzeese oorlogen (eerst die in Indo-China en toen die in Algerije), verloor steeds meer aan betekenis in Europa zelf.
Na het fabelachtige herstel van West-Duitsland begon men zich in Frankrijk bewust te worden, dat vorming van een supranationale federatie met de Bondsrepubliek tot gevolg moest hebben, dat op het vasteland Frankrijk een tweede viool zou spelen. De ‘Europeanen’ als Schuman hadden het plan ontworpen, om ook een Europese Defensie- | |
| |
Gemeenschap te scheppen. Men weet dat het Franse parlement ten slotte (in 1954) weigerde te aanvaarden, dat het Franse leger als nationaal instrument zou ophouden te bestaan. Dat was reeds het einde van supranationale illusies. De Fransen konden echter niet meer verhinderen, dat de Bondsrepubliek zou worden bewapend. Zij berustten daarin, mits zij konden voorkomen dat de Duitse strijdkrachten met de zogenaamde abc-wapens zouden worden uitgerust: atomische, bacteriologische en chemische projectielen zouden eraan worden onthouden. En omdat Frankrijk wel begreep, niet in staat te zijn daarop alleen doeltreffend toezicht te kunnen uitoefenen, eiste het dat de Westeuropese Unie - toen bestaande uit Engeland, Frankrijk en Benelux - zou worden uitgebreid met Italië en de Westduitse Bondsrepubliek zou opnemen. Met andere woorden: Mendès-France, die de voor Frankrijk pijnlijke overeenkomsten van Parijs sloot (inzake herbewapening van West-Duitsland en overdracht van het Saargebied, indien de Saarbevolking dat wenste), bedong dat Frankrijk niet alleen zou staan naast de Westduitsers, maar daarbij de steun zou hebben van de Britten. Minister Eden verplichtte zich tot blijvende aanwezigheid van Engelse troepen op het vasteland.
Intussen had de politieke ontwikkeling het karakter van de Hoge Autoriteit der egks danig aangetast: zij was steeds meer afhankelijk geworden van de wil der nationale regeringen, van supranationaal dus intergouvernementeel geworden. Reeds in 1954, drie jaar na de oprichting van de egks, begon de verlamming van de Hoge Autoriteit, welke zich heeft voortgezet, nadat de nationale regeringen elk op haar wijze haar energiebeleid gingen bepalen. Sinds olie en aardgas goedkopere energiebronnen bleken dan steenkool heeft elk van de zes ledenstaten eigen wegen gezocht, om een draaglijk evenwicht te zoeken bij het gebruik der verschillende grondstoffen. In alle gevallen moesten de produktie en de import van steenkool worden beperkt, maar iedere partner paste zijn eigen methoden toe om de ingrijpende structuurverandering met zo weinig mogelijk schokken door te voeren. Het zou te ver voeren, deze vormen van energiebeleid nader te schetsen. Het is voldoende te constateren, dat op dit ogenblik de algemene mening is, dat de egks behoort te verdwijnen, met haar quasi-supranationale Hoge Autoriteit, en dat het energiebeleid een voorwerp van studie en eventuele regeling behoort te zijn binnen het kader van de Europese Economische Gemeenschap.
Nu lijdt het geen twijfel dat de economische samenwerking in Europa en het scheppen van ruimere markten een kostbaar goed is. Met het noemen van de eeg raken wij nochtans een teer punt aan. In 1954 was de teleurstelling bij de voorstanders van Europese integratie zo groot, dat zij een campagne gingen voeren voor een ‘relance’ van het Europese ideaal. Zij zouden daarmee waarschijnlijk niet veel succes
| |
| |
hebben gehad, indien niet de koude oorlog zou hebben voortgeduurd, en als niet vooral de Verenigde Staten hadden aangedrongen op het ‘sluiten der rijen’. Ook na geprofiteerd te hebben van de omvangrijke Marshall-hulp was West-Europa economisch, financieel en militair afhankelijk gebleven van Noord-Amerika. De ‘relance européenne’ stuitte niettemin op weerstand in Frankrijk: het voelde zich te zwak om een leidende rol te spelen in zulk een nieuwe gemeenschap. Het aanvaardde de eeg slechts onder velerlei reserves, uitwijkingsmogelijkheden en uitzonderingen. Het weigerde een nieuwe Hoge Autoriteit te doen instellen: het uitvoerende orgaan van de eeg, de ‘Commissie’, zou veel meer afhankelijk zijn van de raad der nationale ministers. De bescheiden naam van ‘Commissie’ wijst daarop reeds. Bovendien moest die eeg een deel overnemen van de lasten van Frankrijk ter ontwikkeling van zijn ‘zwarte’ Afrikaanse koloniën. Verscheidene ‘protocollen’ moesten Frankrijk voorts beschermen tegen ongewenste interventies van andere Europese mogendheden. Toen in maart 1957 het eeg-verdrag in Rome werd gesloten, betrof dit stellig géén gemeenschap met supranationale bevoegdheden. Wel houdt het verdrag de mogelijkheid van zulk een ontwikkeling in, bij voorbeeld doordat in de tweede fase (die in januari 1962 is ingegaan) in omschreven gevallen de ministerraad besluiten kan nemen met gekwalificeerde meerderheid. En in 1965 moet worden beslist, of de raadgevende assemblée, die zichzelf reeds eufemistisch ‘Europees parlement’ noemt, niet meer uit leden van de nationale parlementen maar door directe verkiezingen zal worden samengesteld, en of haar bevoegdheden worden uitgebreid ten koste van de nationale vertegenwoordigende lichamen.
Intussen waren de machtsverhoudingen op het vasteland nog gunstiger geworden voor West-Duitsland, dat zijn ‘Wirtschaftswunder’ beleefde. Terwijl de eerste voorzitter van de Hoge Autoriteit der egks een Fransman was geweest, Monnet, kwam het presidentschap van de Commissie der eeg in handen van een Duitser, Hallstein. De regeringen der Vierde Franse Republiek wisselden elkaar snel af, in Parijs overheersten immobilisme en verwarring, de Algerijnse oorlog maakte het land in Europa weerloos. Geen wonder dat premiers als Mollet, Gaillard en Pflimlin dachten aan een compromis met de Algerijnse nationalisten. Men weet wat er volgde: de opstand der generaals in mei 1958, de komst van de Gaulle, diens conclusie dat er vrede in Algerije moest worden gesloten om ‘Frankrijk weer groot te maken’, en het succes van deze politiek.
Wat had men nu anders van de Gaulle kunnen verwachten dan dat hij zou aanknopen bij de doeleinden van 1945-'46, namelijk dat hij opnieuw zou streven naar het ideaal, dat Frankrijk leiding zou geven aan het Westeuropese continent? Zonder dit onomwonden te zeggen betwist hij aan de Amerikanen en Britten het recht, deze taak van
| |
| |
Frankrijk over te nemen. Eenmaal, namelijk op een persconferentie in november 1959, heeft hij zijn wantrouwen jegens de Amerikanen onverhuld geuit. Hij stelde onder meer twee mogelijkheden: dat de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie tot een akkoord zouden komen ‘op kosten van West-Europa’; of dat zij uitsluitend oorlog zouden voeren op het Europese slagveld, om te voorkomen dat zij elkaar zouden vernietigen. Het heeft verwondering gewekt, dat de Gaulle erin is geslaagd, ten slotte de Franse strijdkrachten te doen berusten in het prijsgeven van Algerije. Hij kon dit evenwel slechts doen, door in uitzicht te stellen, dat aldus Frankrijk op nieuwe basis met Afrika verbonden zou blijven, zowel met de Arabieren als met de negers; en dat het de leiding zou verwerven in een steeds machtiger wordend ‘Eurafrika’. En hij heeft tevens gespeculeerd op altijd aanwezige anti-Amerikaanse en anti-Britse sentimenten bij de officieren, sentimenten waarvan men de kracht onderschat, hoewel zij toch sterk is gebleken in de tweede wereldoorlog, toen het overgrote deel der Franse strijdkrachten weigerde zich bij de Britten te voegen. Men herinnert zich, hoe ‘lastig’ ook de Gaulle was voor de Anglo-Amerikanen. Nooit had de generaal de onafhankelijkheid van ‘zwart’ Frans-Afrika en van Algerije kunnen erkennen zonder de belofte der toekomstige ‘grootheid’. Deze moet berusten op verscheidene pijlers: nationale atoombommen; delfstoffen, vooral olie, uit de Sahara; de schepping van een ‘Franstalig’ Eurafrika; en de vorming van een ‘derde macht’.
Men kan niet ontkennen, dat deze autocratische ‘monarch’ een grootse visie heeft op de historie, en wat dit betreft alle Franse presidenten en premiers van 1947 tot 1958 achter zich laat. Zijn verachting voor het parlement is een interne aangelegenheid, die voor de buitenlandse politiek tamelijk irrelevant is. Het is overigens de vraag of in West-Duitsland het parlement zoveel meer betekent. Maar het beleid van de Gaulle heeft een ernstige schaduwzijde: hij heeft de Westduitsers nodig voor het verwerkelijken van zijn idealen in West-Europa. Het zou veel natuurlijker zijn, indien zijn oriëntering ‘maritiem’ van aard zou zijn, en zou zijn gericht op een nauw samengaan met Engeland, zoals Mendès-France dat beoogde in 1954. Doch dan blijft Frankrijk, al kan het op het vasteland een grote rol spelen, ‘globaal’ gesproken afhankelijk van de zeemogendheden. Dit nu verwerpt de Gaulle. Hij betaalt echter een hoge prijs voor deze hardnekkigheid. Want hij moet nu de Westduitse medewerking proberen te kopen door de Bondsrepubliek te staven in haar weigering, de nederlaag, de verdeling van het oude Reich en de Oder-Neissegrens (die de Gaulle eens nadrukkelijk heeft aanvaard!) te erkennen. Waarvoor? Voor de illusie dat de Westduitsers zich zullen binden aan zijn Frans ‘Eurafrika’. Adenauer is lang een partner geweest voor de Gaulle. De periode waarin ‘der Alte’ - overigens een fervente verdediger van Duitse be- | |
| |
langen - overheerste, is evenwel bezig voorbij te gaan. De machtige Duitse bourgeoisie heeft haar eigen nationale doeleinden. Aan het bevorderen van de Franse ‘grootheid’ denkt zij stellig niet in de eerste plaats. Zij heeft het oog slechts gericht op twee grote mogendheden: de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, en misschien op... China. En nog eerder op Azië en Latijns-Amerika dan op het ‘Franse’ Afrika. En stellig zal zij zich niet laten
gebruiken als kruiwagen voor een Frankrijk, dat zij moet beschouwen als een mogendheid van de derde rang.
Dit dan is de tragiek der politiek van een in verscheidene opzichten succesrijk man als de Gaulle: dat hij leeft in een verleden dat niet weerkeert. De Westduitse politici en diplomaten zijn verstandig genoeg de Gaulle niet af te stoten, zolang hij hun medewerking zoekt. Zij kunnen altijd nog alle kanten uit. Want zij binden zich evenmin op ‘supranationale’ wijze aan Frankrijk als de Gaulle aan welk land ook. Daarom is er veel huichelarij in de verwijten aan het adres van de Gaulle, dat hij de supranationale beginselen ‘illusies’ heeft genoemd. Zijn ‘Europa der vaderlanden’ is een realiteit. Niet daarom gaat het. Het kernprobleem is dat de Gaulle poogt het Westeuropese vasteland losser te maken van de zeemogendheden. Want daar ligt het gevaar, als gevolg van de grenzeloze overschatting van de betekenis van Frankrijk. Het mist immers het vermogen, een ‘derde macht’ te vormen. En indien ons land met Frankrijk in zee zou gaan, zou het zich in een avontuur storten, omdat het afhankelijk zou worden van de verhouding tussen West-Duitsland en Frankrijk, en zijn natuurlijke Atlantische oriëntering zou prijsgeven. Nederland heeft reeds te veel concessies gedaan aan de beweerde continentale saamhorigheid. De kwestie-Nieuw-Guinea heeft daarbij een funeste rol gespeeld. Want het is duidelijk dat de zeemogendheden geen enkel heil zien in de aanwezigheid der Nederlanders op Nieuw-Guinea, als daardoor Indonesië als partner voor het Westen verloren zou gaan. Onze regering heeft daartegenover wel enige steun gekregen van Frankrijk en in de Assemblée der V.N. van zwart ‘Frans’ Afrika, dat gesubsidieerd wordt door de eeg, en dus ook door ons land. Maar dit gebied telt slechts drieënveertig miljoen inwoners, nauwelijks veel meer dan het ‘Engelstalige’ Nigeria alleen. Uit nationaal oogpunt is dus verzet tegen de ‘politieke unie’ van de
Gaulle
geboden. Maar niet ter wille van supranationale idealen, die immers ook Engeland niet huldigt. Veeleer, omdat wij ons niet mogen laten vervreemden van de zeemogendheden, al kost ons dit Nieuw-Guinea - overigens een heilzaam verlies... |
|