| |
| |
| |
A. Alberts
Namen noemen / Verdwijnen
Aan alles komt een eind - Gaan we of gaan we niet - Een hartelijk afscheid voor eeuwig - Een vriend van Amir Sjariffoeddin - Het ernstige groen van Holland.
Zo omstreeks het midden van 1946 begon het in Batavia een beetje eenzaam te worden en dat ondanks de toenemende drukte. Er werd hoe langer hoe harder gewerkt. De kantoren van het departement van Economische Zaken vormden even zovele korven met gonzende bijen. En die bijen staken van tijd tot tijd ook nog. Het geallieerde opperbevel droeg, naarmate het afscheid naderde, steeds meer bevoegdheden over aan de Nederlands-Indische regering en daardoor werd de rol, door de verbindingsstaf gespeeld, natuurlijk steeds kleiner en onbelangrijker. Wanneer we ons soms uit pure welwillendheid te veel blootgaven, konden we een prik op de koop toe krijgen. Ik heb er eens een gehad.
Dat was toen er op verzoek van de Engelsen door ons voor de overgebleven ambtenaren van het Indonesische ministerie van Economische Zaken kantoorruimte moest worden gevorderd. Onze staf wilde op haar beurt ook fatsoenlijk zijn en zei tegen mij: Schakel E.Z. in. Ik schakelde E.Z. in en ik deed dat door middel van een brief aan de directeur. Twee dagen later nog geen antwoord. Telefoon. Ze zeggen, dat ze geen brief hebben gekregen. Onmiddellijk een kopie van de brief gestuurd. Dag wachten. Geen antwoord. Telefoon. Ze beweren geen brief te hebben gekregen.
Ik werd geweldig kwaad. Ik liet nog een kopie maken, ik stopte het ding in mijn zak en ik ging ermee naar het hoofdkantoor van E.Z. Waar is meneer Van Hoogstraten? Meneer Van Hoogstraten is in conferentie. Waar is die conferentie? In zijn kamer natuurlijk. Waar is die kamer?
| |
| |
Daar. Ik stapte binnen en daar zat meneer Van Hoogstraten met een heleboel druk gebarende mensen om zich heen. Ze waren echt wel bezig. Ik zei heel kwaad: En hier is de brief! Hij zei heel vriendelijk: Dank u wel. Dat was de prik en mijn ballonnetje liep leeg.
Er liep trouwens veel meer leeg. De Japanse krijgsgevangenen verdwenen en de nog valide Nederlanders uit de kampen gingen hoe langer hoe meer met verlof. Ik begon daar zelf nog niet aan te denken, maar het werk aan de verbindingsstaf was ook niet alles meer. Het Paleis ging ons steeds meer overvleugelen en dat lag nu eenmaal in de loop der dingen. De jongens uit de mess werden naar Malino gestuurd en iedereen was verschrikkelijk hard bezig met de opbouw van een federaal Indonesië. Dolf Verspoor, die ik voor het laatst had gezien in het vooroorlogse Parijs, waar we van tijd tot tijd onze magere geldvoorraad samen deelden, liep ik hier weer tegen het lijf. Hij zat in Batavia, dat steeds meer Djakarta begon te heten, als correspondent van Agence France Presse en hij had heel wat beter toegang tot vooraanstaande Indonesiërs dan ik, vooroorlogse bestuursambtenaar die ik was. Hij nam me mee naar Hadji Agoes Salim, die voor ons een heel amusante verhandeling hield over de term ‘bestand’, waarvoor hij nog altijd geen Indonesische vertaling had kunnen vinden. Dat was erg plezierig, maar het duurde maar een ochtend.
Er bestond ineens ook een opgewekt cultureel leven. Er werd een tentoonstelling gehouden van Indonesische schilders in het gebouw van de Kunstkring. Daar zag ik na vele jaren de gouverneur, sindsdien Raad van Indië, Van der Plas terug. Hij liep met buitengewoon goed gespeelde verrukking langs de aan de muren hangende werken. Verspoor, die er ook was, ging met hem staan praten en riep mij even later toe: Zal ik je aan de heer Van der Plas voorstellen? Ik zei: Nee. Ik was nijdig.
Een paar dagen later ging ik, omdat ik eigenlijk toch niets meer te doen had, boodschappen doen voor de hele mess. Onze mess bestond nog altijd uit een aantal hard werkende
| |
| |
jonge bestuursambtenaren en uit mij. Ik deed de boodschappen in gezelschap van de vrouw van een van hen, mevrouw Otken. We gingen naar het villaatje, het wijkcentrum, waar de Europese bevolking tegen een matige prijs van het nodige werd voorzien. We hadden de meegenomen kinderwagen volgeladen met kruidenierswaren en toen we alles hadden bleek het wagentje te zwaar om het over het drempeltje en het trapje af te dragen. De andere bezoekers van het centrum stonden vol belangstelling naar ons geworstel te kijken en toen schoot ineens de heer Van der Plas, die daar blijkbaar ook zijn inkopen deed, naar voren. Hij begon met een door mij niet geziene tweede deur open te gooien, waarna wij gezamenlijk, maar onder zijn commando, de wagen dwars naar beneden droegen. Hij zei: Zo is het gemakkelijker, hè, terwijl hij vervolgens een zwierige buiging voor mevrouw Otken maakte. Ikzelf maakte een diepe buiging voor de man, die een groot bestuursambtenaar is geweest en wiens charme en vriendelijkheid het in onze schaarse ontmoetingen bij mij altijd hebben gewonnen van zijn bizarrerie.
Ik begon mij wat ongemakkelijk te voelen. Mijn oudste broer en mijn zuster waren al naar Holland en mijn andere broer lag bij het leger te velde. Ik ging eens naar het departement van Binnenlands Bestuur om te zien of daar nog iets voor mij te doen viel. Daar kreeg ik te horen, dat ik alleen maar onder hen ressorteerde voor wat de uitbetaling van mijn salaris betrof, maar dat ik voor de rest in militaire dienst was.
Maar daar kon wat aan worden gedaan. Er was een instantie, die zich bezighield met het demobiliseren en daar ging ik heen.
Ik ging erheen, nadat ik eerst mijn luitenantssterren van mijn kraag had geplukt. Dat leek mij beter en passender. In die dagen was iedere instantie in Batavia gevestigd in een villa en ik ging naar de desbetreffende villa, een heel kleine, en daar vond ik op een heel kleine voorgalerij een kapitein van het Koninklijk Nederlands-Indische Leger en
| |
| |
een sergeant-schrijver. Ze waren op dat voorgalerijtje met één stap van uit het vooroorlogse tijdperk aangekomen. De sergeant zat achter een schrijfmachine van dezelfde gammele soort die ze vóór 1942 gebruikten en de kapitein zat in een schommelstoel. Ik legde hen uit, met welk doel ik was gekomen en de kapitein zei: Zo jongen, dus jij wou een groot-verlofpas.
Ik zei: Jawel, kapitein.
De kapitein zei: En bij welke kompoj ben je ingedeeld? Kompoj was in Indië de soldateske uitspraak van compagnie. Ik zei zonder aarzelen: De vijfde. Ik had namelijk in Tjimahi wel eens horen praten over het vijfde bataljon. De kapitein zei: Die bestaat helemaal niet, jongen. En toen zei hij tegen de sergeant: Hij weet niet bij welke kompoj hij is ingedeeld.
Ik dacht: Ik zal ze het allemaal maar vertellen. En ik vertelde hen dus, dat ik mij in Tjimahi had aangemeld bij een soort zelfverdedigingsbataljon en dat dit daar in de wandeling het vijfde had geheten.
Hij zei: Daar heb ik niks aan, jongen. Ik moet weten tot welke kompoj je hoort.
Ik dacht ineens: Ik kan hem uit de brand helpen. En ik zei: Ik ben voor de oorlog hospitaalsoldaat geweest.
Hij zei: Daar heb ik niks aan, jongen. Je zult trouwens wel ziekendrager bedoelen. Ik zei: Ja. Hij zei weer tegen de sergeant: Hij weet niet tot welke kompoj hij hoort. Ik had nog niet naar de sergeant gekeken, maar toen ik het wel deed, zag ik dat hij naar de toetsen van zijn schrijfmachine zat te kijken.
Ik vroeg: Maar kan ik dan niet met groot verlof gezonden worden? De kapitein zei: Natuurlijk, jongen. Je hebt alleen geen administratieve gegevens. Maar dat hindert niet. En op datzelfde ogenblik begon de schrijfmachine te ratelen. Na enige tijd kreeg ik een document overhandigd, waarop een aantal onbegrijpelijke afkortingen stonden en daaronder in verstaanbaar Nederlands: Wordt derhalve met groot verlof gezonden. De kapitein had er een onlees- | |
| |
bare krabbel onder gezet. Hij zei: En nou moet je maar als de bliksem maken dat je naar Holland komt, jongen. Heb je je passage al geboekt?
Ik heb gezegd: Nee, kaptein. Ik had het ook nog niet gedaan, maar ik begreep dat het ervan ging komen. Want het document dat ik zojuist had veroverd, verbande me als het ware uit Nederlands-Indië. Ik kreeg namelijk mijn verlofpas, omdat de kapitein in zijn goedheid meende dat ik hem graag wilde hebben, en hij kon mij hem alleen maar geven, als ik in het land van mijn dienstplicht volkomen overbodig was. Hij had dus mijn overbodigheid de jure vastgelegd en daardoor was ik het ook de facto geworden. Toen ik dus: Nee, kapitein had gezegd, zei hij: Dan zou ik daar maar donders gauw werk van maken, want anders kom je in de beroerdigheid. Wat voor beroerdigheid, dat wisten we geen van tweeën, maar plezierig zou het niet worden. Ik ging terug naar de mess om na te denken en toen ik nagedacht en het document bestudeerd had, wist ik het wel. Ik moest mijn koffer pakken en opdonderen.
Dat was begin september 1946. Het vinden van passage was toen al niet meer moeilijk. Het was in feite zelfs al zo gemakkelijk, dat een al te haastig bezoek aan de evacuatieautoriteiten wel eens een vertrek binnen veertien dagen ten gevolge zou kunnen hebben. Maar liever wachten tot half oktober. Een tochtje gemaakt naar de luchthaven Kemajoran bij wijze van vooroefening. Een avond in de mess onbedaarlijk zitten lachen met Simon Pruys uit Apeldoorn, die onverwacht van uit het donker het erf was komen oplopen. Een voorstelling bijgewoond in de schouwburg, waar de luitenant-gouverneur-generaal sigaren rokend in de ereloge zat. Een avond dit, een avond dat. En hoe langer hoe minder geïnteresseerd in de ijverige opbouw van Indonesië. Daarna het boeken van de passage, de inentingen en de rest. Het vertrek.
De vaste bewoners van de mess brachten me weg. Ze gingen, toen ik me van uit de deur van het vliegtuig naar hen omdraaide, op een rijtje staan en ze riepen: Hai, hai,
| |
| |
omdat ik nogal eens hai, hai had geroepen zittend op de voorgalerij, als ze moe maar opgewekt van hun werk thuiskwamen. Voor mij geen voorgalerij meer.
Wel een stoel in het vliegtuig naast een Bataks student. Hij ging naar Leiden om zijn eigen taal wat wetenschappelijker te leren, een en ander in opdracht van het Nederlands Bijbelgenootschap. Hij wilde mij op de stoel naast het raampje laten zitten en ik hem ook, maar ik won het. Ik had tenslotte een geweldige training achter de rug op het stuk van beleefdheidsgevechten en ik heb de overwinning behaald. Hij moet er even stil van zijn geweest, maar toen we boven Zuid-Sumatra vlogen was het ijs gebroken. Hij begon met mij een vraag te stellen, kennelijk met de bedoeling zelf het antwoord te kunnen geven. Batakkers zijn namelijk heel intelligente lieden, die graag rond willen uitkomen voor de kwaliteit van hun verstandelijke vermogens. Hij vroeg dus: Kent u eigenlijk wel de bijzonder grote betekenis van het Nederlands Bijbelgenootschap?
Ik zei, dat ik wel eens had vernomen van taalgeleerden, die door het genootschap werden uitgezonden en die dan in het land van hun detachering eerder een oudtestamentische dan een evangelische levenswijze onderhielden. Ik stond op het punt dit met enige voorbeelden nader toe te lichten, maar ik kreeg de kans niet, want de man was al met zijn explicatie gestart. Hij vertelde, dat het wel degelijk in de eerste plaats ging om de verbreiding van het christendom en dat was vooral in de Bataklanden duidelijk merkbaar. Het grote voorbeeld waarmee hij dit wilde bewijzen, was Amir Sjariffoedin en hij had inderdaad een slechtere keus kunnen maken. Hij zei: U weet toch wel, wie Amir Sjariffoedin is? Ik zei van ja.
De Batakker zei: U vindt hem zeker een erg radicaal man? Ik zei, dat ik dat niet zo wist. Amir Sjariffoedin, op dat ogenblik minister van defensie van de Republiek, werd in die dagen inderdaad beschouwd als een man met sterk linkse sympathieën, maar tegelijkertijd ook als een man, voor wie het ja was als hij eenmaal ja had gezegd.
| |
| |
Sjariffoedin is ook erg radicaal, zei mijn reisgenoot. Wij bewonderen hem zeer. Wij zijn trots op onze landgenoot. Hij is een zeer groot mens.
Het klonk overtuigend en op een bijzonder aardige manier patriottisch, maar toch ook wel een beetje alsof er achteraan had moeten komen: Wij Batakkers zijn gewone grote mensen. Ik zei dus: Maar ik geloof, dat u het allemaal nogal getroffen hebt met uw intellect.
Hij zei: Dat is zo. Maar Amir Sjariffoedin is heel bijzonzonder. Ik heb een grote bewondering voor Amir Sjariffoedin. Weet u, dat hij christen is?
Ik zei, dat ik het wist, maar dat hinderde niet, want mijn reisgenoot ging verder. Hij zei: Amir Sjariffoedin is pas op latere leeftijd christen geworden. Hij is het geworden toen hij student was aan de rechtshogeschool in Djakarta. Hij is het geworden door professor Schepper. Professor Schepper heeft hem gedoopt. Als hij professor Schepper tegenkomt, zegt hij vader tegen hem. U bent mijn vader, zegt Amir Sjariffoedin dan tegen professor Schepper. Ook nu nog. U weet toch, dat Amir een groot nationalist is? Ik zei, dat ik het wist.
Hij is een groot nationalist, zei mijn reisgenoot. Hij heeft tijdens de Japanse bezetting voor zijn land gevochten. Hij is zelfs gevangen genomen en door de Japanners ter dood veroordeeld. Toen is Hatta gekomen. Hatta is ook Sumatraan. Geen Batakker. Hatta heeft met zijn vuist op tafel geslagen. Hij heeft tegen de Japanner gezegd, dat allen tegen hem zouden opstaan als Amir ter dood gebracht zou worden. En toen hebben ze hem laten leven.
Ik vroeg hoe de verhouding was geweest tussen Sjariffoedin en de anderen, die met de Japanner hadden samengewerkt. Mijn reisgenoot zei: Dat was van tevoren afgesproken. Soekarno, Hatta en nog een paar anderen zouden met de Japanner samenwerken, en Sjariffoedin en Sjahrir zouden de organisatie van het vrije Indonesië leiden. We hebben niet alles op één kaart gezet, moet u weten.
Maar stel, dat de Japanners zouden hebben gewonnen? vroeg ik.
| |
| |
Hij zei: Dan zou nu, op dit ogenblik, onze echte oorlog aan de gang zijn. Onze oorlog tegen de Japanners. Maar het is gelukkig goed afgelopen.
Het was goed afgelopen en we zaten nu samen in het vliegtuig, dat hem naar Leiden en mij naar Holland bracht.
We vlogen van Batavia naar Bangkok, waar we buiten de stad werden ondergebracht in een door de klm gehuurd paleisje van de een of andere Siamese prins. Krekels genoeg. Slaap te weinig, want we moesten al om drie uur opstaan voor de volgende etappe naar Karatsji. Eigenlijk een nogal vervelende reis met hier en daar een tussenlanding: in Singapore, in Rangoon en de derde dag in Basra op weg naar Cairo. Het uur vliegen vóór Basra was eigenlijk het enige mooie gedeelte van de tocht: de noordoostelijke kust van de Perzische Golf, een bijna lichtrode rotskust, die daar nog net zo lag als in de dagen van Haroen al-Rasjid. De wonderlijke zeeroverachtige schepen met vierkante bruine zeilen lagen in de helgekleurde blauwe zee. Een afscheid van Azië en van een avontuur, dat wat het ook geweest mag zijn, in ieder geval als een sprookje eindigde.
Diezelfde avond landden we in Cairo: vliegveld en autobus naar het hotel en in het hotel lagen in een reusachtig soort souterrain de Europese kleren van het comité Nederland helpt Indië.
Omdat duizenden ons al waren voorgegaan, bleken er op dat ogenblik alleen nog maar wat restanten te zijn, maar het waren heel goede restanten. Ik kreeg een donkerkleurig colbert en ik trok het aan alsof het mijn nieuwe Europese uniform was. Ik kreeg er een jekkertje met steekzakken bij en ik was zo dankbaar als de kleinzoon van de Schoolmeester. Mijn Batakse reisgenoot was minstens zo tevreden als ik en hij bleef zelfs de hele avond in zijn nieuwe kleren lopen. Ik zelf trok mijn kakipak nog eens aan en ik wandelde alleen door de al wat koele novemberavond van Cairo. Maar het was zelfbedrog. Het was uit.
De volgende ochtend was het al om drie uur vliegen geblazen. We probeerden een tijd lang de opgaande zon voor
| |
| |
te blijven, maar het wilde niet lukken. Er kwamen steeds meer lichte strepen in de nachtlucht en ten slotte was alles helder. Boven ons de blauwe hemel, onder ons het poollandschap van het aaneengesloten pak wolken. We landden op een kaal vliegveld buiten Rome, we vlogen verder boven Europa zonder Europa te zien. We praatten onderweg nog wat met elkaar en we waren ook wel stil. Mijn Batakse buurman, die een vriendelijk belerend mens was, zei tegen me: Kom, zal ik u nu nog maar eens wat vertellen over het werk van het Bijbelgenootschap? En juist op dat ogenblik gingen de riemenvastmaaklichtjes aan. Er kwam een gat in de wolken en door dat gat zag ik een groot groen Nederlands stuk land. Het zag er ernstig, maar niet onvriendelijk uit. Het was eigenlijk wel een plechtig ogenblik en ik kon mijn lachen wel houden.
|
|