De Gids. Jaargang 125
(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Ton Ven
| |
[pagina 402]
| |
standen, alsook de rijkste Amerikanen komen er te gast. Dit instituut is dermate befaamd in binnen- en buitenland, dat het geen bepaalde naam behoeft te dragen, en alom slechts luistert naar de aanwijzing De gelegenheid. Wel weet men ons nog te vertellen dat de anonieme eigenares, een dame van verfijnde manieren en ontwikkeling, u desnoods ontvangt in het Justiniaans Latijn (met het oog op de juridisch gevormden), en dat het Grieks van Herodotus (voor de beoefenaars der humaniora) haar als parelen van de lippen rolt. Het komt voor dat onder haar levendige welbespraaktheid, of onder het doorbladeren van Papes beroemd tweedelig Grieks/Duits woordenboek in de wachtkamer, het eigenlijke doel vergeten raakt, en de bezoeker zich dat eerst bewust wordt wanneer het uur tot heengaan en betalen daar is. Maar ook dan zal hij iets geleerd hebben, en het bestede geld ruimschoots vrucht afwerpen. Het heet overigens dat hier minder de lichamelijke vormen troef zijn dan de hoge spirituele gevormdheid der jonge dochteren. Geheel anders gaat het toe in zeker gebouw op de Kalvermarkt waar wij thans voor stilhouden. Dit deftige gesloten huis draagt de naam van de Franse exploitante op de voorruit: Madame Vanal-Lesin. Ge zoudt het aan de lange, sober gehouden gang niet zeggen waartoe een nette dienster u intrede geeft, maar de weelde der broeiwarme vertrekken is op de grens van overdaad. Ging aan de Burgwal de geest voorop, hier neemt het vlees de taak over, en Madame zelve opent de rij. De sociétaires zijn allen Rubensfiguren met goudblond haar, melkblanke huid, en liggen bacchantisch loom verstrooid over de ottomanen. De prijs volgt hier het gewicht. Alleen Madame houdt zich sinds tal van jaren buiten mededinging. Zij zou trouwens onbetaalbaar zijn. Dan lopen wij door tot het einde van het Spui waar, aan gene zijde van het water, zich het etablissement ophoudt van Madame Louise L'Amère, gemeenlijk La Mère L'Amère geheten. Hier heerst een ongedwongen vrolijkheid, en het is er heel de lieve dag enkel hartverwarmend lachen, | |
[pagina 403]
| |
jokken, ginnegappen, ravotten en stoeien onder de bewoonsters van alle leeftijden. Het zonnetje behoeft niet daarbuiten te schijnen, als het maar daarbinnen schijnt, en dat doet het. Het noemen van de naam der bedrijfsleidster gaat meest vergezeld van een gulle lach, vermits hij zo komisch klinkt. Zij zelve is een dame van top tot teen in fonkelend git, allercharmantst en allerhartelijkst, en het schijnt dat niet zo zelden zij in eigen persoon, wegens rijpheid van tors en van ervaring, door de bezoeker wordt uitverkoren, dat wil zeggen buiten de eigenlijke spreekuren van twee tot twee om. Intussen bemerken wij, na deze derde bezienswaardigheid in ogenschouw te hebben genomen, dat onze groep zeer is gedund. De getrouwde heren zijn en bloc verdwenen (uiteraard merendeels naar Madame Vanal-Lesin), en van de ongehuwden bleven er nog slechts twee hoogbejaarden over. Wij staken dus onze rondwandeling, maar geen nood, immers met de avond wacht ons een nieuwe ervaring. Nu vergezellen ons ook onze dames, overmits zulks haar kan strekken tot de lering nimmer van het rechte pad af te wijken. Welk een edele stad de Residentie ook wezen moge, schaduwkanten te over, en onze verering weerhoudt ons niet van de plicht ook deze kanten te doorgronden, ja, beelden van de ergste verschrikking prijs te geven. Wij willen namelijk ons weetgierig troepje thans rondvoeren door de ònzedelijkheid, door datgene wat onzedelijk is omdat het openbaar is, men moet zeggen van een schaamteloze openbaarheid, die zich dan nog - o extra ramp - met name pleegt te vertonen onder het stralende kunstlicht waarin pleinen en winkelstraten van het avondlijke centrum baden. Hier vinden wij de publieke markt. De schuifelende vrouwen lonken er u tegen, en roepen u vaak bij de voornaam. Het is de onmatigheid die thans het gruwelijke hoofd verheft en het sterke geslacht doet nedertuimelen. Ja, de gevolgen der onmatigheid kunnen vreselijk zijn en zich zelfs in zichtbare tekenen openbaren. De onmatigheid kan bij de heer der Schepping zich nestelen in het kniege- | |
[pagina 404]
| |
wricht en leiden tot verstijving van een been. Eertijds heetten zulke in de knop gebroken Don Juans behaagziek. Thans heeft zich de betekenis van het woord gewijzigd, al vindt men er Den Haag nog steeds in terug. Tegenwoordig wordt zo iemand kortweg een stijf been genoemd. Het is ontzettend. De vrouwen? Zij zijn ten slordigste geschminkt, de ogen groot van belladonna, de mond als een bloedende wonde. Met rauwe stem wenken zij de man, deze weze van een dame vergezeld of niet. Schandelijk breiden zij de armen uit, met heet gefluister lispelen zij in een oor een gunst die nog niet eens zo laag geprijsd blijkt. Och, of dat oor zich weerbarstig mocht betonen. Het baat maar al te zelden, en de willoze wordt medegetroond, desnoods van de trouwe armen ener eegade weggesleurd naar een achterbuurt, waar men hem een krotwoning binnenvoert ter voortzetting van een leven van rampzaligheid. Het uiterlijk dezer vrouwelijke wezens biedt slechts een schijn van elegance. Wie goed toeziet ontdekt het billijke stofje, de slechte snit, de vloekende kleuren, de goedkope odeur. Sommigen dragen haneveren op de borst, anderen op de hoed, anderen hebben geen hoed. Verscheidenen kuieren alleen, anderen getweeën en gearmd. Maar het is onze gids daarneven te doen om het afschrikwekkende dat de man vertoont. Na een kleine inleiding, eer wij aan het betreden dezer hel toe zijn, wijst hij, gaande aan het hoofd van onze groep, met zijn stok en roept: ‘Een stijf been! Een eerste! Maar liefst getrouwd ook nog!’ En de aangewezene, purper van schaamte, struikelt voorbij. Zo gaat het al wijzende verder. Weer een stijf been, en weer een. ‘Wat een stijve benen allemaal,’ beginnen de dames, wie dit interesseert en tevens akelig maakt, te murmelen. Het is dan ook onbeschrijflijk. Daar hinkt er een op twee stijve benen, nagegrijnsd door de gids wiens ene been wij | |
[pagina 405]
| |
nu ook met een weinig achterdocht beginnen te bekijken. Dan betreden wij een schaars verlicht plein, en een onzer dames slaakt waarlijk een gilletje: ‘O hemel, kijk eens, enkel stijve benen! Daar! Daar!’ Maar de gids aan ons hoofd keert zich om, maakt een sussende handbeweging die tevens tot stilhouden noopt, en als onze groep staat roept hij: ‘Een militaire colonne!’ | |
Vierde wandeling | Haagse haast - harp - hemel - humus...‘haast u langzaam’ ... Zoowel onze flaneurs als onze Lycurgussen dragen dit adagio in het hart. Zeker, wij hebben de motto's van onze grote Hagenaar Johan Gram steeds zorgvuldig trachten aan te passen bij het onderwerp, maar indien wij bovenstaande zo geestrijke aanhaling ook bij onze laatste rondgang indachtig zijn, maken wij ons gezelschap toch opmerkzaam op een geringe vertekening van het beeld. Want daar de flaneurs en de Lycurgussen representatief zijn voor de stad, lijkt het of elk zich hier langzaam haast. Nochtans zijn er gewichtige uitzonderingen. Laten wij aanstonds vaststellen dat de treinen, binnenkomend op een van de beide spoorwegstations, zich geenszins langzaam haasten. Want de machinisten van de locomotiefdiensten, zelfs de geboren en getogen Hagenaars onder hen, zwepen hun stalen ros middels luide kreten op tot de grootste spoed om maar de Residentie te bereiken. Geheel zonder gevaar is dit allerminst, met name bij het station der Staatsspoorwegen dat een zogenaamd eindstation is. Het komt niet alleen voor dat het bulkende monster het stootblok ondersteboven rijdt, maar dat het, door deze belemmering nog niet van zijn stuwkracht beroofd, zijn | |
[pagina 406]
| |
wielen ver daarvoorbij begraaft in de bloembedden van een bewoner van het deftige Bezuidenhout. Ja, dan lijkt zelfs een diepe voldoening zover in de Stedemaagd te zijn doorgedrongen 's monsters trekken te verlevendigen. Wel daarentegen zich langzaam en met kenbare weerzin haastend, verlaten de treinen noodgedwongen de veste. Wij willen de belofte van onze algemene titel inlossen en ook iets uitleggen van de Haagse omstreken, maar wij zijn - ook wij! - wat haastig geweest in de keuze van onze bewoordingen. Het is toch kortelijks gezegd. Weliswaar telt de Leidse straatweg onweersprekelijk onder de vermakelijke landouwen, doch ge zijt genoodzaakt een landauer te nemen, hetgeen duur uitkomt en voor ons troepje te bezwarend is. En de drie stoomtramlijnen naar de omgeving bieden geen natuurschoon. Daar is er ene naar het Westland, maar wie ziet druiven gaarne elders dan op zijn tafel? Daar is een lijn naar Leiden, gaande door eentonige grasvlakten en eindigend bij een stad waarvan de geleerdheid ons een weinig afschrikt. De tocht naar Delft kan alleen aanbevolen worden voor een bezoek aan de Nieuwe Kerk als begraafplaats der Oranjes, maar dat duurt welhaast een ganse dag, en verder biedt ook deze stad nauwelijks iets van onze gading. Neen, voor natuur- zowel als stedeschoon ontvouwt slechts de Hofstad overstelpende mogelijkheden. Er is een elektrische tram die ons tot Scheveningen brengt; het is niettemin een voertuig dat bekoring mist. Als eerste verschijning van dien aard in ons goede vaderland rijdt het vehikel op zogenaamde accumulatoren, maar deze schijnen het onderweg vaak te begeven. De stoomtram van het Hollandse Spoor mondt uit in het vissersdorp en ware daarnaast ook nog om het gehalte zijner reizigers, die vaak op de imperiaal moeten plaats nemen, beter te mijden. Alzo blijft er, wat elektrieke- en stoomkracht betreft, slechts de stoomtram over van het Staatsspoorstation, de enige aanbevelenswaardige, omdat zij bij het grote badhotel eindigt en een waardige omgeving passeert van herenhuizen, terwijl zij voorts een luxurieuze eerste klasse bevat. | |
[pagina 407]
| |
Intussen, deze weet zich juist niet langzaam te haasten, voorzeker niet op de terugweg. Dan toont de al te kittige machinerie op haar beurt de grootste begerigheid tot de geliefde stad weer te keren. Aldus, gebruik makend van een helling omlaag in de buurt van het hotel Wittebrug, kan zij zich niet weerhouden deze af te leggen in volle vaart, weswege een voorgangster somwijlen wordt ingehaald en zich een botsing opdoet met alle minder aangename gevolgen voor het kostelijke Haagse bloed. Hoe men het beziet, haast is in deze stad een verschijnsel niet zonder gevaar. De openbare middelen tot verplaatsing ook binnen de gemeente zijn overigens zeer gevarieerd. Men kent nog twee omnibusdiensten met dubbele paardetrekkracht, wederom één naar elk station. Deze rollende gerieven bezitten evenwel de ongewenste eigenschap van een ingang, die tevens uitgang is, in het midden van de achterkant bevestigd te hebben, zodat hij die onverhoeds uitstapt aleer het voertuig geheel halt heeft gehouden een pijnlijke smak kan doen op het achterhoofd. De Haagse schedel moge met recht uitnemend duurzaam heten, - er zijn toch grenzen. Het aantrekkelijkst achten wij de lijnen van de paardetram, drie in getal in de stad en één naar de badplaats, en onder deze verkiezen wij wederom één lijn, dezulke namelijk welke ons van het Bezuidenhout voert tot in de hoogst fatsoenlijke Zoutmanstraat. Op haar haast men zich zelfs niet langzaam, maar in het geheel niet. Geen geringe rit voorwaar van wel tweeëneenhalve kilometer, en die toch, over vier secties à vijf cents verdeeld, slechts twintig cents kost. Men rijdt er het lieflijkste van de stad mede door en de oponthouden op de vele wisselplaatsen geven ons de gelegenheid tot onderbreken van de reis en het nuttigen van een koele dronk in een naburig café-restaurant. De conducteurs komen hoffelijk manen als de tocht zal worden vervolgd. De verjaardagen van Koningin Emma en het kleine Prinsesje worden nergens zo beschaafd gevierd als in Den Haag. Vanaf de noen is het Voorhout één ogenstreling wegens de draaimolens, de vlaggen en de kramen. Telkens | |
[pagina 408]
| |
weer klinkt uit de veelkoppige massa in koor de vermaarde cantate van de dichter Beeloo, wiens lier die van de Agrippijnse Zwaan ter zijde streeft:
Schoon zijt ge, o Hollands zetelstad!
Verrukklijk om te aanschouwen,
Doorslingerd van uw Lindenpad
Omzoomd met praalgebouwen.
Later op de middag wordt het luider en 's avonds bereikt het festijn zijn toppunt met de talloze vetpotjes in slingers geregen, ook al is er van zich haasten nog geen sprake. Dan ontstijgt aan de boezem een eenvoudige dithyrambe van fierder gehalte en die zo hartelijk getuigt nopens 's Hagenaars afgrijzen van revolutie. Dan zingt de menigte:
Leve de misaison!
Leve de misaison!
Alle socialen in de harington!
Hoe kunstig werd hier niet een annonce van het Scheveningse zeebanket gevlochten in wat wij zouden kunnen noemen een eis om vergelding. Want als de socialen in de harington moeten, dan moeten de haringen eruit. En waar elders heen dan in de gretige Haagse magen? Het jaarfeest van ons Prinsesje - 31 augustus - is ons eigenlijk nog dierbaarder dan dat van Haar Doorluchtige Moeder, 't welk zich tot vetpotjes bepaalt. Met Prinsesjesdag echter trekt de bevolking zich 's avonds laat samen op een bepaald punt, het Malieveld, ter wille van een prachtig vuurwerk. Dan is er nauwelijks sprake van stand, dan toont de heerlijke stad zich van haar beminnelijkste zijde. Wij treffen het, want het is juist de laatste dag van Oogstmaand. Bepaald haast maken mag alweer onnodig heten; immers, eenmaal de toegang voorbij opent zich zulk een ruimte dat men in groepjes bijeenstaat wachtend op de toverwereld van half elf. Alleen geheel vooraan, bij de | |
[pagina 409]
| |
touwen, staat men dicht opeen. Wij vrezen dus het gezicht op de laaggeplaatste ‘stukken’ te zullen missen, maar het luchtvuurwerk zal ons schadeloos stellen. Onze aan het duister gewende ogen schouwen intussen het teder spel der minnende paartjes. Een rijpe edelvrouw lonkt tegen een lange olijke straatjongen. Dit is de stad op haar best. Als de pijlen omhooggaan en de ‘stukken’ beginnen te knetteren wordt tot onze aangename verrassing het uitzicht snel ruimer. Het vuur aan de horizon heeft almede de licht ontvlambare Haagse harten in gloed gezet. Thans voor het eerst vertoont de Haagse haast heur zonnige trekken in volle omvang. Men plaatst, ja zelfs legt zich ijlings getweeën op de grasmat. De aardige straatjongen is bijkans onvindbaar geworden in de ruime gewaden der HooggelegeneGa naar voetnoot1. Wanneer het slot nadert is het uitzicht volkomen vrij en bespeuren wij onder een boeket van honderdvijftig pijlen het op de kim in stralend schrift gemaald huldebetoon aan onze toekomstige Landsvrouwe.
Aldus eindigt de laatste wandeling op onze laatste dag door de stad der steden. Ons geleide is verzadigd? Nog niet geheel. Er wordt ons de vraag gesteld waarom het Haagse wapen een ooievaar vertoont (uiteraard door een der heren). Het is helaas een gewond hart dat hierop het antwoord geeft. De datum van oorsprong van deze ooievaar is ons onbekend, nochtans geenszins de strekking. De eminente Johan Gram vermeldt dienaangaande in zijn zo vaak door ons aangehaald standaardwerk: ‘Niet zonder bedoeling bevat dan ook ons stadswapen een ooievaar, het zinnebeeld van den drentelaar, die bedaard, zonder eenige haast, rechts en links kijkende, voortdrentelt’ (blz. 3). Hoe trouw over het geheel wij ook achter de keurige schrijver hebben voortgedrenteld, ditmaal scheiden opnieuw onze wegen. De ooievaar is een ander zinnebeeld, dat van de vruchtbaarheid. Neemt de bevolking van de Residentie dan niet toe? | |
[pagina 410]
| |
Gewis, en zelfs zeer krachtig, doch... slechts door aanstroming van vreemde elementen uit andere gemeenten en provincies, uit de koloniën, uit het buitenland. De geboren en getogen Hagenaar zelf neemt niet toe. Zijn kostbaar bloed wordt bedreigd door verwatering. Hij persoonlijk staat daaraan geenszins schuldig. Het is de ooievaar. De Haagse Stedemaagd behoudt jaar in jaar uit hetzelfde middeltje dat ge door een ringetje zoudt kunnen halen. De ooievaar brengt overal nieuw leven behalve bij de Haagse Stedemaagd, terwijl hij weet hoe wij ernaar hunkeren de Stedemaagd onafgebroken in het kraamsalet te zien. Maar neen, de ooievaar moge rechts en links kijken, háár gaat hij zonder blikken of blozen voorbij. De Haagse ooievaar is de enige Hagenaar die zijn plicht niet doet. |