De Gids. Jaargang 125
(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
H.A. Enno van Gelder
| |
[pagina 390]
| |
ming en het genieten van het mooie, verwezenlijking van het goede en onafhankelijk streven om het ware te kennen.Ga naar eind4 Dat noemt hij ‘das höhere Jenseits’, tegenover het ‘Diesseits’, dat men thans slechts schijnt te aanvaarden. Op deze tegenstelling is ook Burckhardts gehele kunstbeschouwing gebaseerd. De kunst is als het ware een middelaar tussen het ‘hemelse’ en het ‘aardse’, zij is een openbaring van het eeuwige en daarom een ‘mysterie’, zij is ‘verheven boven de tijden en hun wisseling’, een tweede ideële schepping, de hogere wereld van een tweede bestaan, een ‘ideale wereld’, waarheen de mens uit ‘de werkelijke wereld’ vluchten kan (ook hier ontmoet hij Schopenhauer). Hierdoor krijgt de mens de σωϕροσύνη, de rechtschapenheid, die het ideaal was van de edelste Grieken. Dit herinnert sterk aan Plato, in wiens beschouwingen Burckhardt zich zozeer verdiept had. Een paar passages uit Der Cicerone. Eine Anleitung zum Genuß der Kunstwerke Italiens tonen, hoe hij dit algemene gevoel voor het bovenaardse tegenover het aardse los zag van de religie in meer beperkte zin. Als hij zijn bewondering heeft geuit voor de schilder Pietro Perugino, voegt hij er in een noot bijGa naar eind5: ‘Ook als atheïst (waarvoor Vasari hem houdt) had Pietro zijn extasen kunnen schilderen en zij konden heel waar en groot zijn; slechts zou hem daarbij een innerlijke, poëtische noodzaak moeten leiden’; ‘een kunstenaar behoeft als kunstenaar of dichter helemaal geen andere gezindheid dan de zeer sterke, die nodig is om aan zijn werk de grootst mogelijke volmaaktheid te geven’. In de inleidende paragraaf op de kunst der vijftiende eeuw (voor Burckhardt hèt hoogtepunt in de kunstgeschiedenis) zegt hijGa naar eind6: ‘de kunst gaf toen minder dan de Kerk verlangde, omdat het beeld niet meer als “vroom” werd beschouwd.’ Hoe weinig middelen heeft de kunst ‘om direct op de vroomheid in te werken, ze kan hoge rust en mildheid, toewijding en verlangen, deemoed en droefheid in koppen en gebaren schilderen - louter elementen, die trouwens behoren tot het algemeen menselijke en niet tot de christelijke gevoelswereld beperkt zijn, die echter zeker in een christe- | |
[pagina 391]
| |
lijk gemoed een christelijke vroomheid wekken...’ En dan bij de faiencewerken van de Della Robbia'sGa naar eind7: ‘zij drukken zich uit met een eenvoud, beminnelijkheid en innigheid, die hun werken tot de hoge stijl (van Rafaël en zijn tijdgenoten) doen naderen. ... Wat als religieuze uitdrukking ontroert, is slechts de uitdrukking van een diep rustig, eenvoudig bestaan, zonder sentimentaliteit of bedoeling om te ontroeren.’ In een later werk zegt Burckhardt: ‘Als de Kunst een wonder is, dan is ook onze verhouding tot haar een geschenk der godheid, dat wil zeggen niet van onze wil afhankelijk’, ze kan ‘wat ik niet kan’: de mens een gevoel van harmonie met de wereld geven. Men moet ervoor aangelegd zijn (en dat is dan de ‘genade’), dan zal de kunst ‘in ons de trillingen van het in waarheid mooie wekken’.Ga naar eind8 Dit brengt ons op Burckhardts godsbegrip. Er is daarin weinig over van de orthodoxe voorstelling van de wijze, barmhartige vader, die zijn kinderen in al hun doen en laten leidt, noch van de toornende rechter, van wie straf en loon verwacht wordt en die de wereld uit het niet geschapen heeft. Hoezeer Burckhardt uitvaart tegen de deïsten der Verlichting (een produkt van kille redenering!), zijn godsvoorstelling staat zeer dicht bij de hunne: het is de ‘Weltenlenker’ (bij de Verlichting was hij meer ‘mecanicien’), die - zoals de Plato-vereerders uit het Florence der Renaissance leerden - de stof haar vorm gegeven heeft, de harmonie en de orde, waardoor de natuur onze bewondering afdwingt, en waarmee de mens zich één moet voelen, wil hij rust en geluk vinden. Ik wees er al op, hoe Burckhardt in zijn Neuenburger tijd de godsvoorstelling van Sofocles nog wat modificeert en simplificeert naar het begrip van wereldbestierder, van wie de wetten van zedelijkheid en staatsbestuur uitgaan, waaraan de mens zich heeft te onderwerpen op straffe van wegens hybris te worden vernietigd. Wat hij toen beschreef in een gedicht Die Vorsehung, is ook een der waarden die hij behoudt als hij tijdens zijn theologie-studie peinst over ‘mijn bestemming en mijn verhouding tot god en de wereld’.Ga naar eind9 | |
[pagina 392]
| |
Als hij een halfjaar na zijn vertrek naar Berlijn bezig is met de wederopbouw, schrijft hij zijn zuster: ‘Laat ons dan uit allerlei brokstukken en kapotte dromen een nieuwe woning bouwen, zoals de Romeinse wijngaardenier zijn “vigna” bouwt uit oude marmeren friezen en stukken van zuilen. ... Je zult wel nu en dan een te lichtzinnige levensbeschouwing bij mij vinden, maar geloof mij, mijn overtuiging van een eeuwige Voorzienigheid staat rotsvast. Deze Voorzienigheid is niet een blind lot, maar een persoonlijke god; dit geloof zal nooit van mij wijken, hoezeer ook de opvatting omtrent religies en belijdenissen zich zullen modificeren.’Ga naar eind10 Hoe hij dat ‘persoonlijke’ bedoelt, is niet duidelijk. Blijkbaar toch niet in orthodoxe zin of als tegenstelling tot het begripmatige van zijn godsvoorstelling in de hele verdere tijd. Misschien geeft een passage uit een latere brief (14 januari 1844) enig licht.Ga naar eind11 Hij zegt daar geheel buiten het christendom te staan en vervolgt dan: ‘In welke denkvorm de volken misschien eens weer tot een persoonlijke god zullen naderen, zal de tijd leren. God moet toch weer persoonlijk worden, dan zal men weer in zijn persoonlijkheid geloven.’ God dus zich manifesterend in onze persoonlijkheid? Zoals god in de mens Jezus (waarvan Burckhardt zegt zijn ‘goddelijkheid’ niet te kunnen aanvaarden) heeft geleefd? Op het laatste citaat uit de brief volgt onmiddellijk: ‘Ik meen, dat zijn laatste incarnatie in ons allen leeft.’ Het persoonlijk geweten dus? Toen hij nog lang niet zijn strijd met het geloof had uitgevochten, schreef hijGa naar eind12: ‘het doel, dat de Voorzienigheid de mens wil laten bereiken, is vernietiging van de zelfzucht en opoffering van de enkeling aan het algemene.’ En in een voordracht over Romeinse geschiedenis (die een voorbereiding was voor zijn Constantin) geeft hij hoog op van het monotheïsme der ‘Gebildeten und Bessern’ in Rome in de tweede eeuw: ‘God is de vader van goden èn mensen, ... zijn wezen is het goede; hij geeft de individuen een deel van zichzelf, namelijk de demon, die in ieder woont. Alles is gods gave, de zinnen, het verstand, de uiterlijke dingen.’ En dan hebben ze nog, | |
[pagina 393]
| |
wat de Oudheid anders niet heeft, het ‘volledig christelijke gebod van de deemoed, omdat al het goede gave gods is’. Tot hen behoort ook Marcus Aurelius, die het christendom bestreed, maar het filosofisch niet kende. Burckhardt toont grote eerbied voor hem.Ga naar eind13 Het woord ‘Voorzienigheid’ wordt in het latere werk niet meer aangetroffen. Hij spreekt dan van ‘Weltschicksal’, van ‘Weltenlenker’, wiens wil nu ‘duister’ wordt genoemd (dit is: voor ons duister), steeds minder persoonlijk: de ‘duistere hoofdwil der wereldgeschiedenis’, en zelfs ‘de half onbewuste gezamenlijke wil’ (dus die van de mensen samen?), een ‘geweldige wil, die sterker dan bedoelingen en berekeningen’ is (de ‘Wille’ van Schopenhauer?).Ga naar eind14 Nog verder: ‘het karakter van het geheel der wereld is in alle eeuwigheid chaos’, waarin de mens zich een begripmatige orde denkt. Maar ook heet het, dat ‘een hogere hand eens in het mensengeslacht voor het leven van de enkeling het geweten heeft gelegd’, dat in de geschiedenis der mensheid ‘beslissingen van een wereldhistorisch raadsbesluit’ zich voltrekken, dat er iets is ‘achter het verloop en de vlucht van het tijdelijke als iets, dat alleen echt waar is’. Kants ‘categorische imperatief’ dus en Plato's ideeën als hogere realiteit? Tegenover de wrede werkelijkheid, vol strijd, ziet Burckhardt altijd weer iets onvergankelijks, waarheen te streven het leven wijding en de mens kracht geven kan. In een gedicht uit 1848 ziet hij het als een ‘neues Morgenrot’ aan verre kim, in een ander gedicht, even later, als de graal, waarop de ridderlijke strijder steeds weer zijn blik richt. En hij troost zijn jonge vriend:
Ob einer ihn erreicht? ob zu erlangen
Statt ew'ger Jugend nur das ew'ge Sehnen?
Du frage nicht, und wandre ohne Bangen.
...
Sie zeugen einst: dein Glaube war kein Wähnen;
Der ferne Kelch hat dir zwar nicht befeuchtet
Die Lippe, doch in's Auge dir geleuchtet.Ga naar eind15
| |
[pagina 394]
| |
In zijn jongere jaren was het niet de geschiedenis (meer en meer een tragedie voor Burckhardt), maar de natuur, waarin zich (veel liefelijker) de godheid openbaarde. Hij leest in Goethes werken en in Plato's Timaeus, waarin van de moeder-natuur gesproken wordt en hoe de mens het gelukkigst is, als alles in hem samenzingt met de harmonie der natuur, en dicht dan:
Dein lebendiger Hauch, göttliche Führerin,
Der mich wiederbelebt, wehe mir immerfort,
Wie in bebende Saiten
Rauscht ein kühlender Abendwind...
Alles, Himmel und Erd' ist dir ein Saitenspiel...Ga naar eind16
Tegenover de theologie-in-strikte-zin de antropologie. Evenmin als een theodicee kent Burckhardt een religieuze mensbeschouwing. Hij is in deze eenvoudig realist: hij kent de mens uit eigen waarneming en uit zijn handelen in de historie. Beide maken hem tot pessimist: de mens, van natuur een mengeling van goed en kwaad, heeft niet een misstap begaan, zodat hij erfelijk zondig is, maar de voortschrijdende techniek, culminerend in ‘de snorkende ellende van het machinetijdperk’, en de massificatie (Burckhardt ziet in de voortschrijdende democratie alleen maar een opstand der horden en een gevaar voor traditie en geestesaristocratie) verstikken steeds meer wat er goeds in de mens is, verwijderen hem voortdurend meer van de natuur. Fel hekelt hij het optimisme der Verlichting, die meende dat bij toenemende vrijheid en vermeerderde kennis (die de mens van priestermacht en bijgeloof zouden verlossen) de mensen werkelijk beter zouden worden, even fel veroordeelt hij het huidige christendom, dat ‘zich zozeer heeft ingelaten met het dwaze optimisme en dit nog heeft versterkt’, zodat het bereid is tot elk compromis met de belangen van de wereld. ‘Niets onchristelijker dan (zoals deze beide doen) aan de deugd een blijvende heerschappij, een materieel godsloon te beloven.’Ga naar eind17 | |
[pagina 395]
| |
Maar er zijn lichtpunten. De mens kàn, vooral in het aanschouwen, met begrip en overgave, en door inleving in de werken der grote kunstenaars en de handelingen der grote acteurs in het drama der wereldgeschiedenis, zich vergewissen van de hogere zin en de hieraan ten grondslag liggende harmonie der wereldorde. Niet op verworven kennis moet hij zich beroemen (deze hoogmoedigheid der intellectuelen ‘is van even penetrante reuk als welke religieuze hoogmoedigheid ook’), maar op echte ‘Bildung’Ga naar eind18, zoals alweer Goethe zich die heeft verworven: ‘Wahres Glück der Menschenkinder is nur die Persönlichkeit.’ Of iedereen in staat is tot zulk een individuele vorming en zelfstandigheid? Dat is de vraag, maar men zij toch ook weer niet al te pessimist. Kritisch vertelt Burckhardt in een lezing over Franse litteratuur, van RochefoucauldGa naar eind19, die overal egoïsme ontdekt: ‘Er zijn ook hele gebieden van liefde en overgave, waar de zelfzucht niet doordringt.’ En als Rochefoucauld ook in de ‘grote mannen’ slechts beperktheid en egoïsme ziet, dan verzet Burckhardt zich. Men moet niet alles zo neerhalen en begrijpen, dat er een zekere eenzijdigheid en veel onberedeneerde kracht nodig zijn om tot grote daden te komen. ‘Met die gedachtengang (die van Rochefoucauld) had Alexander Azië niet veroverd, Homerus de Ilias niet gedicht, Rafaël de Sixtijnse Madonna niet geschilderd, de Reformators en de filosofen hun strijd tegen de Middeleeuwen niet gestreden.’ Ook het leed en het lijden hebben hun aandeel in de vorming van mens en mensheid en het kwaad heeft zijn functie in het wereldgebeuren, zie Goethes Mephistopheles, ‘der stets das Böse will und nur das Gute schafft’. Bij de antropologie behoort ook de leer omtrent de ziel. Ik weet geen plaats in Burckhardts werk, waar hij zich uitspreekt over de verhouding van lichaam en ziel, of het moesten de aantekeningen zijn, die hij in Neuchâtel maakte bij Plato's Phaedo. Maar dat is maar heel vaag, evenals wat wij kunnen concluderen uit wat hij zegt over de onsterfelijkheid der zielGa naar eind20. Hij was vast overtuigd van de onvergankelijkheid | |
[pagina 396]
| |
van de geest, maar dat betekent niet, dat hij gelooft in een persoonlijk voortbestaan als het lichaam sterft. Dit schreef hij achttien jaar oud. Nadien is er de sympathiserende beschrijving van de religie der Florentijnse humanisten rondom Marsilius Ficinus, waarin ook hun twijfel aan de kerkelijke onsterfelijkheidsleer wordt vermeld.Ga naar eind21 Eerst uit zijn laatste jaren zijn er weer enkele uitingen over dit tere onderwerp. Enigszins positief klinkt alleen de uitlating in een brief aan zijn liberale vriend Von Preen: elk ogenblik kan ‘mijn ziel van mij opgeëist worden’. Al wat hij verder zegt over het ‘ondoordringbaar geheim’ van wat na de dood komt, is tot ons gekomen als gezegden, opgevangen door streng gelovige predikanten, die niets liever dan een bevestiging van Burckhardts christelijk geloof wensten. En ook zo klinken zij nog weinig zeker en nogal ErasmiaansGa naar eind22: de oude agnosticus durft, zegt Von Geymüller, het sterven met enig vertrouwen tegemoet te zien, ‘omdat ik de eeuwigheid (we weten hier hoe dit bij hem te verstaan) nooit uit het oog verloren heb.’ Een ‘gevoel van verlichting’ geeft hem het bewustzijn nooit ‘frivool’ geweest te zijn. ‘Ik ben niet zonder hoop. Ik geloof aan een onvergankelijkheid, hoewel ik besef “Ansprüche gibt es hier nicht, gar keine” ... dat zou aanmatiging zijn voor ons mensen ... maar erbarmen is er misschien ook voor mij.’ En dan, nogal in de zin der christelijke voorstelling: ‘de kleinste woning in het vaderhuis, al was het aan de uiterste rand, is toch ook een stuk onvergankelijkheid. ... Daarop te hopen ligt in onze natuur, ook al is alles als onvoorstelbaar.’ Maar dan weer - tot de positief-christelijke Von Geymüller: ‘Het sterven heeft voor mij weliswaar niet de verwachtingen, waarmee gij, lieber Herr und Freund, vervuld zijt, maar ik zie het toch zonder vrees of afschuw tegemoet en hoop op het onverdiende.’Ga naar eind23 Het zijn allemaal uitingen, die erop wijzen, dat wat Burckhardt aan religie (in beperkte zin) over heeft gehouden, een levensleer is, een ethica. De gedachte aan een bovennatuurlijke verlossing door Christus' komst en kruisdood, is hem volkomen vreemd geworden. En dat was al zo, toen hij | |
[pagina 397]
| |
ging studeren. Dit verklaart zijn houding tegenover de theologie in zijn studietijd. Naast wat hij uit zijn lectuur, en speciaal die van de Oudheid en de Klassieken der Duitse letterkunde, in zich opgenomen had, waren de christelijke leerstellingen heel erg verbleekt en ten slotte tot louter herinnering geworden. Zijn christendom was de navolging van Jezus als mens, de gehoorzaamheid aan de evangelische geboden. Reeds in de eerste brief over zijn strijd met de protestantse geloofsleer (gedateerd ‘op de gedenkdag van Goethes geboorte’) constateert hij, huiverend, dat hij met De Wette ‘Christus' geboorte voor een mythe houdt’. ‘Ja, Christus' god-zijn bestaat juist in zijn zuiver mens-zijn.’Ga naar eind24 Heeft hij aanvallen van wroeging hierover, dan ‘neem ik mijn toevlucht tot de gedachte, dat een zuivere levenswandel de twijfel zou kunnen goedmaken’. Die beide ideeën worden steeds zekerder en verder uitgewerkt. Op 12 december 1838 schrijft hij over zijn ‘Systemlein’ uitvoerig: ‘Het doel, dat de Voorzienigheid de mens wil laten bereiken, is vernietiging van zijn zelfzucht en opoffering van de enkeling voor het algemene. Daartoe is voor de mens de nodigste eigenschap: resignatie. Wij moeten ons aan duizend dingen onttrekken ten bate van het geheel en ons duizend andere wegens uiterlijke omstandigheden ontzeggen. (Ons) hoogste doel is liefdevol afstand te doen van onze wensen ... en zich niet tegen de anderen te keren of van hen af te keren.’ In 1844 klinkt het nog duidelijkerGa naar eind25: ‘Als god is mij Christus helemaal onverschillig, wat wil men met hem in de Drievuldigheid beginnen? Als mens gaat hij mij louterend door de ziel, omdat hij de mooiste verschijning uit de wereldgeschiedenis is.’ ‘O, had ik geleefd, toen Jezus van Nazareth door de gouwen van Juda trok - ik zou hem gevolgd zijn en had alle trots en overmoedigheid laten opgaan in liefde tot hem en naar zelfstandigheid en eigen waarde niet langer gevraagd. Maar achttien eeuwen scheiden ons verlangen naar hem’ - ook hij is geschiedenis geworden - ‘en alleen in uren van droef verlangen ... komt mij troostend een majes- | |
[pagina 398]
| |
tueus beeld voor ogen, ik geloof hij is de grootste der mensen.’ ‘Is niet’, zo stelt hij het in een brief aan Louise Burckhardt, ‘de “Summe” van Christus' leer het gebod der naastenliefde en der opoffering voor anderen?’Ga naar eind26 De verlossing wordt van een uiterlijke rechtvaardiging naar een innerlijke loutering verlegd: ‘Het christendom heeft de volken zedelijk opgevoed en hun eindelijk de kracht en zelfstandigheid gegeven, om zich voortaan niet meer met god, maar met het eigen binnenste (cursivering van Burckhardt) te verzoenen.’Ga naar eind27 Zo schildert hij de prediking van Christus als culminerend in de Bergrede, zijn boodschap als een missie in de wereld, ‘en rustig ging Hij zijn lijden en offerdood tegemoet’.Ga naar eind28 Uitdrukkelijk wijst hij, in zijn lezingen over de Romeinse keizertijd, erop hoe het christendom het mooiste van de antieke levensleer (zie Epictetus en Marcus Aurelius) opnam en aan de heidense Germanen leerde, ‘hoe de mens in een geheel nieuwe verhouding tot het zinnelijke èn de bovenzinnelijke dingen moest komen, waar liefde tot god en tot de naaste en losmaking van het aardse de plaats der vroegere beschouwing van goden en wereld moesten innemen’.Ga naar eind29 Het oude christendom wàs geen leer alleen omtrent het ‘Jenseits’, waarin het aardse leven slechts voorbereiding op het eeuwige leven zou zijn! De beste, door Burckhardt meest vereerde ‘heiligen’ zijn zij, die niet uit zondeen schuldgevoel, maar uit ethische kracht een voorbeeld waren van toewijding aan hun geestelijke taak en die met ontzegging van alle aardse genietingen als asceten in de wereld hun cultuurstrijd hebben gevoerd tegen al wat boosaardig de mensen lokt, rijkdom, macht en roem.Ga naar eind30 Zulk een cultuurtaak had ook de Kerk in de Middeleeuwen zich gesteld; zij heeft ze schitterend uitgevoerd... totdat ook bij haar het machtsstreven en de eigenbaat haar snel tot ontaarding voerden. Zolang en overal waar het geloof de mens moreel sterkt, heeft de religie (de Klassieken evenzeer als het christendom) een waardevolle rol gespeeld. Maar dit alles - en ook de Reformatie, die uit oprecht ge- | |
[pagina 399]
| |
loof en echte verontwaardiging geboren werd - is voor Burckhardt historisch verschijnsel. Hij heeft zijn ‘selbstgezimmertes Systemlein’ verdiept in de ervaring en door de wijsheid, die hij uit de geschiedenis van kunst en cultuur verwierf. Het bevatte nog maar weinig bouwstenen, die hem de christelijke leer bood - behalve dan die bewondering voor de Mensenzoon, die in Juda zijn zedeleer predikte en haar tot in de dood gestand bleef. Het was, zoals Kaegi het aardig uitdrukt, ‘wat de Romeinen met een Grieks woord Philanthropia noemden en wij met een Latijns woord Humanitas’. Toen hij ongeveer dertig jaar was, heeft (zo vertelt hij in een gedicht in Bazels dialect) ‘een profetische stem’ hem voorgehoudenGa naar eind31:
O, glaub's, heig d'Mensche gern!
'S isch 's einzig Glück! Und was di jetz bigeistret,
Sygs Liebi, Fründschaft, Heimet, Poesie,
Gib 's nit lycht uf! 'S ka mengs e Täuschung sy,
Und enneweg e gheime Sege druf!
Daar is de religie niet bij en met ‘Liebi’ bedoelt hij evenzeer de christelijke naastenliefde als de platonische eroos, die het al verbindt. Twaalf jaar later eindigt hij zijn Kultur der Renaissance met een proza-hymne op de Florentijnse ‘Deïsten of Theïsten’ der vijftiende eeuw, die, als hij, de twijfel kenden omtrent de christelijke leer en cultus en zich een levensbeschouwing schiepen uit wat de groten der Oudheid leerden; zij ontdekten de menselijke waardigheid en genoten in blijde overgave van wat de wereld aan waardevols had, maar waren ook daarin tot matiging in staat en bij alles zich ervan bewust, dat alleen het schouwen van het ‘bovenaardse’ aan het aardse zin en waarde geeft. Dat was het wat ook Burckhardts persoonlijke levenshouding bepaalde. Daarmee niet tevreden, wist hij zich een opdracht gegeven: de waarde van de individuele mens en de diepere betekenis van het mooie en goede evenzeer als van | |
[pagina 400]
| |
het leed en het kwaad aan het handelen der mensen in geschiedenis en kunst te demonstreren. Zo kon hij meewerken aan de ‘Bildung’ der mensheid, aan de vorming van ieders persoonlijkheid, en in het cultuurvijandig machinetijdperk de geestelijke waarden uit Oudheid, Renaissance en Romantiek trachten te bewaren. |
|