| |
| |
| |
J. Bernlef
De drie vrienden
Zenuwachtig naar buiten turend iedere keer als de trein vaart minderde, zag ik ten slotte in een flits het verlichte bord met de naam van het dorpje erop. De trein stopte en ik stapte uit.
Niels had niet te veel gezegd om dit een woestenij te noemen. Vóór mij stond een verlicht stenen gebouwtje, dat voor de helft als wachtkamer diende en voor de andere helft als bureau voor de stationschef die net naar buiten stapte, het spiegelei onder zijn arm geklemd, het rechterbeen stijf naar voren zwaaiend, toen ik de trein uitkwam. In de wachtkamer zat een oude man met een grote pet op. Hij zat zeer rechtop. Op een afstand leek het of hij tegen iemand praatte, zijn hoofd daarbij lichtjes heen en weer bewegend, maar toen ik een paar passen dichterbij was gekomen zag ik dat hij tegen niemand praatte, ook niet tegen het vuile keeshondje dat aan zijn voeten lag te slapen. Zijn lippen bewogen niet, alleen zijn hoofd wiegde zachtjes heen en weer alsof het op water dobberde. Hij scheen niet met de trein mee te moeten, want hij reageerde in het geheel niet op het fluitsignaal van de stationschef en het daarna brommend wegschieten van de verlichte coupés in het donker. Toen de trein weg was draaide ik mij om. Aan de overzijde van de rails tegenover het perronnetje waarop ik stond, lag een lange houten loods. Boven de deur van de loods brandde een lampje. Rechts waren de spoorbomen. Daar brandde een lantaren. Voor de rest was alles donker en stil, op de geluiden van het avondlijke dorp, achter de bomen ergens, na; een voetstap, wat ver verwijderd hondegeblaf, geruis in een paar bomen, het gekakel van een opschrikkende kip. Nee, Niels had gelijk. Het was hier een uitgestorven gat.
Ik liep het perronnetje af, stak de spoorlijn over en begon de weg af te lopen die van het dorp het bos inging, zo Niels'
| |
| |
aanwijzingen volgend die hij mij in zijn laatste brief gegeven had waarmee hij mij had uitgenodigd nu eindelijk eens langs te komen. Ik had hem lang niet gezien. Twee jaar. Toen hij nog in de stad woonde ging ik vaak bij hem langs. Maar nadat hij na zijn artsexamen hier dat doktersbaantje aangenomen had, had ik hem niet meer gezien. Geen tijd? Of wel? Ik was ook een poosje op reis geweest, dacht ik. Maar geschreven hadden we elkaar wel en soms foto's gestuurd. We waren dus toch min of meer op elkaar voorbereid. Ik herinnerde me een foto waarop het oude houten huis stond waarin hij nu woonde. Een vreemd verhaal hoorde daarbij. Vóór Niels scheen er een oude vrouw in gewoond te hebben die de bovenverdieping als moestuin gebruikt had. Ze had de vloer volgestort met aarde en verbouwde in wat eens logeerkamers waren geweest doperwtjes en sla.
Je loopt steeds maar rechtdoor, had hij geschreven. Toch was ik nu een beetje bang, alleen tussen al die bomen. Ik ben nu eenmaal een stadsmens en heb bovendien de eigenschap toch nog een verkeerde weg te vinden, te creëren zou ik haast zeggen, al is de goede weg mij nog zo duidelijk uitgelegd. Het was nu tamelijk donker, de weg was niet verlicht. Hier en daar lagen grote stapels doorgezaagde bomen keurig langs de kant van de weg. Ik keek omhoog maar kon nog geen sterren ontdekken. Het was de tijd van de langgerekte schaduwen waarin men zonder enige moeite in struiken en takken vreemde beesten ontdekt, een of ander lichaamsdeel tot monsterachtige proportie uitgegroeid. Een keer zelfs meende ik een heer te zien die een boek stond te lezen.
Maar Niels had er nieuwe vloeren in laten maken en was er heel enthousiast over. Het huis zag er op de foto een beetje zuidamerikaans uit. Ik wist eigenlijk niet waarom. Ik dacht dat ik eens een film had gezien waarin ongeveer zo'n huis voorkwam, ook met een houten voorportaal omgeven door een balustrade, maar zeker wist ik het niet meer. Hij had ook een hond gekocht, Conny heette het beest. Een
| |
| |
herder. Daar ben ik niet zo dol op. Maar misschien was het toch wel een aardig beest. Het prettigst leek me dat zijn huis nog geen vijftig meter van het grote meer lag. Hij ging er vaak zwemmen en roeien, schreef hij. Er scheen ook een vakantiehuis voor kinderen vlak bij het meer te liggen. Een kind was op een keer door Conny gebeten en sindsdien keek de directrice van het tehuis hem kwaad aan. Ze had een snor en droeg een leren schoudertas, die aan een lang gevlochten koord op haar dijbeen bungelde en tijdens de wandelingen die zij met de kinderen maakte driftig van haar dij opwipte en weer neersmakte waarbij de onbekende inhoud van de tas rinkelde. Ik moest zachtjes grinniken omdat ik zulke details wist maar me toch geen voorstelling kon maken van het geheel. Ik vroeg mij af of hij nog dezelfde relikwieën aan de muur zou hebben hangen, onder andere een krantefoto van Simone Signoret die zo vergeeld was, bijna onsmakelijk. En een hijskraantje van grijsgeschilderd ijzer met een groen laadbakje dat met een koperen kettinkje omhoog en omlaag kon worden gehesen.
Ik was moe en begon sneller te lopen. De weg vernauwde zich, maakte een bocht en vrij plotseling hield het bos toen op. Een klein houten huisje stond aan de bosrand. Twee keurig verzorgde zonnebloemen groeiden tegen in de grond geplaatste stokken voor een van de ramen omhoog. Maar het huisje leek nu onbewoond. Er brandde geen licht tenminste. De weg liep tussen aardappelvelden langzaam naar beneden. ‘En dan zie je aan je rechterhand wel licht branden. Daar woon ik dan.’ Alles klopte precies. De aardappelen die nog nabloeiden gaven een rubberachtige lucht af. Ik bleef stilstaan en stak een sigaret op. Ik keek om me heen en moest denken aan de woorden van een sergeant-majoor in dienst (Nooit 's avonds in het veld een sigaret opsteken. Een zeker mikpunt. Tussen je ogen. Altijd raak). Ik glimlachte en liep verder met het opgeluchte gevoel dat je hebt wanneer je van een kwade droom ontwaakt. Aan mijn rechterhand zag ik nu twee lichtjes boven elkaar. Eén laag bij de grond en één een paar meter hoger. Ik begon zacht- | |
| |
jes te rennen.
Het geblaf van de hond was mij voorspeld en daarbij de min of meer vijandige ontvangst van het beest, even later dan gevolgd door zijn baas. Maar hierin week de beschrijving in de brief van de werkelijkheid af. Automatisch liep ik naar het buitenportaaltje (het laaghangende licht dat ik in de verte had gezien). Rechts daarvan stond de hond gespannen maar roerloos te blaffen. Hij was aan een ijzeren staaf die in de grond stak vastgebonden.
Sst, zei ik, ik ben een vriend van Niels. Sst, Conny! Maar het beest verstond mij natuurlijk niet. In een grote boog liep ik om hem heen en ging het trappetje naar het portaal op. Vreemd dat Niels... Ik klopte op de buitendeur. Nog eens. Daarna duwde ik de deur, die op een kier stond, open en ging het huis binnen. De twijfel die op dat ogenblik weer in mij was gerezen (was ik toch niet misschien in het verkeerde huis) verdween onmiddellijk toen ik het lichtknopje in de gang had gevonden. Het gele gezicht van Simone Signoret keek mij stuurs maar vertrouwd aan.
Niels, riep ik, op de toon waarop men ‘volk’ roept in een winkel, een beetje bang om op de meest onwaarschijnlijke manier toch nog voor een dief te worden aangezien. Maar al kon ik het onbehaaglijke insluipersgevoel niet helemaal van mij afzetten, ik opende toch een deur die op het eind van de gang uitkwam. De keuken. Alles keurig opgeruimd zag ik. Ik deed de deur weer dicht en opende een andere, ernaast. Ik schrok een moment van de opflikkerende vlammen. Dat was waar ook. Hij had een ‘open haardvuur’ zoals hij had geschreven. Hij was er dus echt niet, want dit was het woonvertrek. Naast het vuur stonden een paar lage rieten stoeltjes om een rooktafeltje. En tegen een muur het lage enorme bijna vierkante bed met de groene sprei dat ik van vroeger kende. Ik ging op het bed zitten en keek om mij heen. Toen voelde ik de fles in de binnenzak van mijn jas die nu tegen mijn borst drukte. Ik stond op, zette de fles op het tafeltje, trok mijn jas uit en legde die op het bed. Hij zal wel gauw komen, dacht ik. Natuurlijk een pa- | |
| |
tiënt of zo. De hond hoorde ik niet meer. De waaksheid van Conny is ook maar betrekkelijk, dacht ik. Niels had mij haar namelijk als een monster afgeschilderd dat iedere inbreker resoluut de nek zou afbijten. Ik stak een sigaret op en liep het aangrenzende vertrek in dat door twee halve zijmuurtjes van de zitkamer was gescheiden. Er hing een geel gordijn tussen dat nu op zij geschoven was. Waarom stak ik het licht niet aan? Ik draaide mij om en keek naar het haardvuur. Daarna liep ik ernaar toe en gooide een paar houtblokken op het vuur die in een kist naast de haard lagen. Ik keek naar het plafond en ja, daar waren ze, de likkende, bewegende schaduwen. Ik wreef even in mijn handen alsof ik zelf de schaduwen op het plafond te voorschijn had geroepen en liep toen weer naar de voorkamer.
Dit was kennelijk de spreekkamer. Voor een van de ramen stond een tamelijk lelijk houten bureau. Ook op het bureau was alles keurig geordend. Op een hoek van het vloeiblad lag een stapeltje receptebriefjes met de naam van Niels erop. Ik stak er een bij wijze van curiositeit bij me. De gordijnen waren hier niet gesloten. Wel hingen er halve vitrages. Tussen de twee grote ramen, achter het bureau, stond een boekenkast. Wetenschappelijke boeken zag ik en daartussen een plank met pockets als kleurige dwergen verdwaald in een saai maar voornaam bos. Ik ging voor een van de ramen staan en keek over de vitrage naar buiten, maar ik zag niets dan een vaag bewegend spiegelbeeld van de kamer achter mij en een nu en dan hologig portret van mijzelf. Daarachter moet het meer liggen, dacht ik. Ik draaide mij om en liep weer naar de voorkamer.
Ik ging op het bed zitten en verveelde me nu wel een beetje. Hoe lang zat ik hier al? Dan maar alvast een slokje. In de keuken vond ik een glas, wel geen cognacglas, een wijnglas maar dat ging ook wel. Ik zal hem eens een paar cognacglazen geven, dacht ik toen ik de kamer weer inging, met zijn verjaardag. Een aardig geschenk. Ik draaide de schroefdop van de fles en schonk mijzelf in. Bij gebrek aan een menselijk gezicht keek ik maar in de vlammen,
| |
| |
het enige dat bewoog in de kamer, en zei: Proost!
Ik wilde net aan mijn tweede glas beginnen en was van plan om nu toch maar eens naar het lichtknopje te gaan zoeken (ik werd wat doezelig van dat voortdurend bewegende licht, of was het de cognac al), toen ik de hond hoorde blaffen. Met het glas in mijn hand liep ik de gang in. De deur werd ruw opengestoten en de hond wrong zich hijgend langs mij heen de kamer in. Er viel wat cognac uit het glas op de mouw van mijn jasje. Ik keek er een ogenblik naar. Toen ik opkeek stond hij al vlak voor me.
Hij lachte. Zijn gezicht was mij tot in kleinigheden bekend en ik zag onmiddellijk dat hij moe was. Zijn bruine ogen waren kleiner dan anders, de aderen op zijn wangen roder dan zij normaal waren. Maar het was Niels. Niels die verlegen lachend door anderen op het podium was getrokken, zijn bewegingen aarzelend, zijn grote handen altijd zoekend naar een stoelleuning, een tafelblad, een lijstwerk, maar zijn ogen kalm rustend op het mompelende publiek. Hij stak zijn hand naar mij uit. Ha Henk, zei hij. De lach bleef op zijn gezicht hangen, maar toch lachte hij niet meer. Een soort grijns was het nu meer.
- Sorry dat ik je heb laten zitten, maar...
Ik sloeg mijn arm om zijn schouder.
- Jezus, je bènt toch dokter, patiënt natuurlijk?
Niels zuchtte, boog zijn hoofd even en keek mij toen aan, knikte, jaja. Hij keek naar het cognacglas dat ik in mijn hand hield.
- Neem dit, ik pak wel even een ander glas. Ik draaide mij om en ging de keuken in om nog een glas te halen. De begroeting had mij een beetje teleurgesteld, maar onzin was dat, net een klein kind dat zich iets voorstelt en dan een keel opzet als alles niet naar wens verloopt, dacht ik in de keuken staande. Ik had gewoon te veel over deze ontmoeting nagedacht.
Toen ik de kamer binnenkwam lag Niels op het bed. Ik pakte de fles van het tafeltje en ging op de rand van het bed naast hem zitten. Zijn glas stond leeg naast mijn voet op de
| |
| |
vloer. Ik schonk de glazen vol en hield het mijne omhoog. Niels kwam op zijn ellebogen steunend overeind, nam het glas en zei: Nou eh... proost. Wij dronken en zwegen een ogenblik. Niels zette zijn glas naast het bed en ging weer liggen.
- Moe, vroeg ik.
- Mm, zei hij.
- Een eh... moeilijk geval, zei ik weer, moeite hebbend een dergelijk zinnetje over mijn lippen te krijgen, tegen Niels. Hij scheen het gemerkt te hebben want hij lachte even. Ik kon zijn gezicht niet duidelijk zien. Ook hij scheen de mogelijkheid van het elektrisch licht vergeten te zijn. Of misschien was het wel kapot.
- Nee, ernstig niet bepaald, zei hij, dood, en stak zijn armen een ogenblik boven zich in de lucht om ze daarna met een plof op het bed te laten vallen. Ik hoorde de hond door de voorkamer sloffen. Langzaam liep het beest naar het bed toe, bleef ervoor staan en geeuwde waarbij het een licht piepend geluid diep in de keel maakte. Zijn roze verhemelte was goed zichtbaar.
- Slaap, Conny? lachte Niels en trok het dier naast zich op het bed. De hond ging gewillig op zijn zij naast hem liggen. Al die tijd had ik niets gezegd. Het leek wel of woorden juist ons weerzien in de weg stonden, of iets anders. Hij was geen vreemde voor me maar toch, het intieme steekspel van halfgevormde vragen en antwoorden direct door de ander begrepen, het kenmerk van een goede vriendschap, ontbrak.
- Een oud iemand zeker? Weer zo'n lullig zinnetje, dacht ik, verdomme. - Nog wat cognac? Ik wachtte niet op zijn antwoord maar schonk in.
- Nee, nee, hij was niet zo oud. Ik weet het ook eigenlijk niet, zei hij en keek naar het plafond.
- Skål, zei ik. Niels klonk niet. Ik trok mijn arm terug. Een zekere machteloosheid begon zich nu van mij meester te maken. Dit was toch mijn vriend, Niels van vroegere dagen, Niels die de boog van Dionysos gemaakt had, bestaan- | |
| |
de uit een in een halve cirkel gebogen stuk van een eg met de pinnen naar binnen waardoorheen een enorme snoekekop stak. Het geheel hing aan een fijn draadje aan het plafond in zijn kamer. Speciaal om dat draadje hadden wij erg gelachen, indertijd.
- Ik heb de boog van Dionysos nog niet gezien, zei ik daarom. Niels hief traag een arm op.
- Boven je hoofd, nee meer naar links.
Inderdaad zag ik nu de vertrouwde halve cirkel, maar de snoekekop was een donkere vlek met soms een oplichtende schub. Niels stond van het bed op en liep naar het vuur. Hij gooide er een paar nieuwe houtblokken op en ging toen in een van de rieten stoeltjes bij het tafeltje zitten. Voor een ogenblik werd de kamer helder verlicht.
- Geef me mijn glas even aan, zei Niels op een toon die eigenlijk niet paste tegen mij, vond ik. Maar hij was moe, dacht ik toen en pakte de glazen en de fles op en ging tegenover hem aan het tafeltje zitten. Ik schonk weer in. Ik probeerde nu niet meer te klinken maar dronk mijn glas zwijgend in één teug leeg. Het brandende gevoel in mijn keel voelde ik niet meer, een zeker teken dat ik dronken begon te worden. Aan Niels was nog niets te merken. Hij zat achterovergeleund in het voor hem te kleine rieten stoeltje, zijn armen half op de leuningen steunend, zijn benen uitgestrekt, en staarde voor zich uit. Of misschien keek hij mij aan. Ik kon het niet zo precies meer zien. Wat doen we hier, dacht ik. Verdomme, wat doen we hier.
- Wat voor ziekte had hij, vroeg ik, om iets te zeggen, terwijl ik mijn glas weer volschonk. In de voorkamer begon de telefoon te rinkelen. De hond sprong van het bed op en blafte één keer en bleef toen stokstijf staan, alsof hij twijfelde of hij niet gedroomd had. Maar toen de bel voor de tweede keer overging, begon hij aan één stuk door te blaffen en liep naar de voorkamer.
Niels sprong op. Stil Conny, schreeuwde hij. Hij liep snel naar de telefoon in de voorkamer. Ik zette mijn glas dat ik net naar mijn mond wilde brengen weer neer.
| |
| |
Ja, hoorde ik hem haastig antwoorden. Nee, ik kende hem niet. Ja, dat wel. Zo'n los-vaste, geloof ik. O ja, nee dacht ik wel, niets in de maag. Ja dat is goed, dan ben ik thuis. Daag.
De hond liep voor hem uit, rook even aan mijn broekspijp en ging toen naast het tafeltje liggen. Ik begreep toen dat het geen gewone dode was. Ik zag aan zijn loop dat Niels nu ook een beetje dronken was. Hij ging zitten en hief zijn glas op.
- Op de dode, zei hij en glimlachte naar mij. Ik glimlachte ook. Ja, we glimlachten allebei alsof we opgelucht waren, alsof er een spanning verdwenen was terwijl er alleen maar een was bij gekomen. Ik was bang zoals ik vroeger bang was om vlak naast het raam in de huiskamer te slapen bij het idee dat vreemden daar op nog geen twee meter afstand van mijn bed passeerden. Snel dronk ik mijn glas leeg en schonk de twee glazen weer vol. De fles was nu bijna leeg. Ik glimlachte niet meer en keek naar de hond naast mij die opstond, zijn vacht schudde en naar de voorkamer liep. Toen hoorde ik Niels zachtjes grinniken en zeggen:
- In een slootje, in een slootje. Nog geen dertig meter van het meer heeft hij zich verzopen in een slootje. Nog geen dertig meter, hé hoe vind je dat? Hij keek mij aan met kleine van woede samengeknepen ogen.
- De grootste waterplas maar nee, hij moest en zou in dat slootje. Hij begon hard te lachen. Ik begon ook te lachen. Misschien iets minder hard dan hij, misschien ook niet. Hij was dronken en ik was dronken maar toch wist ik waarom wij lachten, moesten lachen. Om dezelfde reden waarom wij moeten fluiten op een donkere gang, hardop praten in een lege kamer, zingen in een bed dat maar twee meter van de straat verwijderd staat. Om de voetstappen die langzaam en steeds luider naderen te overstemmen.
Niels stond op en hield het volle glas cognac op armlengte van zich af.
- Hoe vind je dat, lachte hij, zijn wenkbrauwen optrek- | |
| |
kend en zijn ogen verdraaiend zoals men op feestjes wel doet wanneer iemand vraagt: toe trek eens een gek gezicht. Ik stond ook op, het glas in mijn hand. Niels probeerde mij met zijn vrije hand te stompen en keek over mijn schouder de kamer in. Een ogenblik stonden wij zo lachend tegenover elkaar alsof wij op iets uiterst komisch wilden drinken maar nog niet goed wisten te kiezen. Niels probeerde het glas naar zijn mond te brengen maar hield het zo scheef dat de cognac in een kletterend straaltje op de grond liep.
Toen hoorden wij uit de voorkamer iemand op hondepoten naderen. Toen konden wij ook plotseling met lachen ophouden en konden wij gaan slapen op het grote bed, Niels en ik met de hond tussen ons in.
|
|