En dat Harer Majesteits regering hierop deswege maatregelen heeft genomen ter versterking van de strijdkrachten in Nieuw-Guinea en in de wateren van dat onderdeel van het Koninkrijk, was in bijkans ieders ogen heel begrijpelijk. Dit vooral ook als men denkt aan de noodzaak de Nederlanders ginds, tegenover wie de regering toch zeker bepaalde verplichtingen heeft, zo goed mogelijk te beschermen.
Op zichzelf kan men dus wel degelijk voor de door het kabinet-De Quay vermeende noodzaak om op de zoëven geschetste wijze te werk te gaan, begrip hebben.
Iets anders is echter, of er niet elementen zijn die in dit opzicht een, uit diplomatiek en politiek oogpunt bekeken, minder gelukkige invloed trachten uit te oefenen op het door de ministerraad in dezen gevoerde en nog nader te voeren beleid. Denkbaar is bij voorbeeld, dat in marine-kringen de lust om eens te tonen wat de Nederlandse marine wel vermag, nog iets groter is dan bezonken staatkundige berekening.
Daarenboven kan de vraag rijzen - zij is trouwens al gerezen - of van de zijde der Nederlandse regering bij de in de omgeving van Washington gevoerde, nu onderbroken, voorbesprekingen, wel voldoende duidelijk is gemaakt, dat Nederland helemaal niet a priori tegen overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië gekant is, ja, daartoe in beginsel volkomen bereid zou zijn, doch dat het er wel prijs op stelt ernaar te streven om in gemeen overleg met Indonesië tot een zo bevredigend mogelijke oplossing en regeling van de hele kwestie te komen. Zulks met inbegrip van verantwoord te achten behartiging van de belangen van de Papoea's.
Ofschoon voor het voeren van de daartoe strekkende onderhandelingen en derhalve tevens voor de instructies, die onze onderhandelaars in acht moeten en kunnen nemen bij hun besprekingen, de verantwoordelijkheid berust bij het kabinet-De Quay in zijn geheel, kan de volksvertegenwoordiging er toch geen genoegen mee nemen, indien zij niet en niet tijdig genoeg in staat gesteld wordt, haar zienswijze te dien opzichte kenbaar te maken.
Na 3 januari nu heeft tot 4 april een gedachtenwisseling tussen Regering en Kamer over het Nieuw-Guinea-beleid niet plaatsgevonden. Meer dan eens is er, van de zijde van de oppositie, op aangedrongen dat de minister-president met zijn ambtgenoten wèl voor de Kamer zouden verschijnen om gezamenlijk de problemen in kwestie onder de ogen te zien. Doch telkens weer heette het van ministerszijde, dat het landsbelang zulk een debat nog niet toeliet en telkens weer bleken de ‘regeringspartijen’ volgaarne bereid, zich gedwee bij dat oordeel van het kabinet neer te leggen. Men volstond met contacten tussen de desbetreffende ministers en staatssecretarissen in de commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie.
Dat was opnieuw het geval op dinsdag 27 maart, na de toespitsing