| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Achilles Mussche, Gedenksteen voor Rosa. - Ad. Donker, Rotterdam, 1961. 308 blz.
Als het socialisme heiligen kende, zou Rosa Luxemburg zeker een van de allereersten zijn die tot de eer der altaren zou worden verheven. Het leven van deze grote strijdster voor het communistisch socialisme is zo onbaatzuchtig, zo zelfverloochenend en tegelijk zo heroïsch geweest dat ook de politieke tegenstander van eerbied en bewondering vervuld en door zoveel lijden ontroerd wordt. Doordat haar brieven aan Karl en Luise Kautsky en die aan Sonja Liebknecht vrij veel autobiografisch materiaal bevatten, is het mogelijk zich een beeld te vormen niet alleen van de onverschrokken propagandiste voor het socialisme, maar ook van de mens die wel eens schuilging achter het harde masker van de strijd. Het eerst van allen heeft Henriëtte Roland Holst, die haar vriendin was, dat gedaan (1935), vervolgens Paul Frölich, die haar nalatenschap beheerde (1940), daarna Alfred Döblin (1950) en Fred Oelszner (1952) en nu ook Achilles Mussche. Hij zal wel niet de laatste zijn die, geboeid door deze fascinerende vrouw, uit haar eigen gegevens en die van de geschiedenis haar gestalte voor ons tracht op te roepen, en daarmee een gedenksteen voor haar op te richten.
Het is interessant de vijf biografieën te vergelijken. Henriëtte Roland Holst herdenkt Rosa Luxemburg met de warme genegenheid van de geestverwante vriendin, in het milde licht der herinnering, met een bewondering die ternauwernood getemperd wordt door de innerlijke crisis die de dichteres sinds de dood van haar medestrijdster heeft doorgemaakt. Paul Frölich, in alle opzichten haar geestverwant, ziet in haar vooral de strijdbare marxiste; zijn boek mist het sentiment dat op die van Oelszner na al de andere biografieën kenmerkt, maar onderscheidt zich daarvan ten goede door de exactheid waarmee het Rosa's ideeën beschrijft en haar betekenis voor het marxisme aantoont. De kort tevoren tot de katholieke kerk bekeerde Alfred Döblin heeft het leven van Rosa samen met dat van Karl Liebknecht beschreven in een grootse, maar hier en daar grillige en zelfs bizarre conceptie. Zijn biografie is zeker uit literair oogpunt bekeken de meesterlijkste van de vijf, al legt het elementen in Rosa's leven die historisch niet verantwoord zijn. De communist Fred Oelszner heeft haar uit de partijcommunistische gezichtshoek beschouwd als de strijdster die weliswaar vele malen gedwaald heeft, maar desondanks naar het woord van haar felle bestrijder Lenin toch een adelaar in het rijk van het communisme gebleven is en blijven zal. Het boek van Achilles Mussche ten slotte is het dichterlijkste in de rij. Deze kenschetsing houdt tegelijk lof en blaam in.
| |
| |
Rosa Luxemburg was een van die ‘many poets, who have never penn'd their inspiration’, tenzij dan in haar brieven, en een dichter herkent in haar een gelijkgezinde geest, iemand die de wereld door de ogen van de dichter bekijkt. Mussche, die eerst en vooral dichter is, ook wanneer hij proza schrijft, heeft deze kant van de politieke schrijfster naar voren gebracht, en wanneer men hem zou willen verwijten - wat ik niet zal doen - dat hij haar laat kijken door zijn ogen en laat spreken door zijn mond - wat een auteur in meerder of minder mate trouwens altijd doet - dan moet daarbij dadelijk worden opgemerkt dat dit kijken en spreken dan toch maar wonderwel overeenkomt met het beeld dat de onbevooroordeelde lezer uit haar brieven van haar heeft gekregen. Maar deze lezer schrikt van tijd tot tijd wel enigszins terug voor de exaltatie waarin dit lyrische proza bij tijd en wijle overslaat. Mussche vervalt weliswaar niet in de excessen van Döblin, maar wanneer hij bij voorbeeld een samenvatting geeft van de geschiedenis van het kapitalisme in het koloniale tijdperk (blz. 151-164) of de opstand van Spartacus in de herinnering roept (blz. 212-214), dan schijnt hij te vergeten dat hij een biografie schrijft van een marxistische vrouw, die deze exuberante lyriek zeker niet gewaardeerd zou hebben. Intussen doet dit niet af aan onze waardering voor dit boek. Het is met vaart geschreven, het wordt gedragen door een liefdevolle bewondering, het kenmerkt zich door een juist inzicht in het wezen en een grote kennis van het leven en de gedachtenwereld van Rosa Luxemburg. Pectus est quod disertos facit, heeft Quintilianus eeuwen geleden gezegd, het is het hart dat welsprekend maakt. Dit nieuwe boek van Achilles Mussche is daarvan opnieuw een welsprekend bewijs.
P.J. Meertens
| |
Dr. H. van Guldener, Moderne kunst - kijken en begrijpen. Natuur en cultuur. - A.W. Sijthoff, Leiden, 1961. 68 blz. + 48 blz. afb.
Het motto waaronder dr. Van Guldener een aantal moderne kunstwerken vergelijkt met oudere (‘Bien étonnés de se trouver ensemble’) wil niet de clementie van de lezer inroepen voor toeval of willekeur in haar keuze. Integendeel, wie aanneemt dat de twintigste-eeuwse kunst ‘direct wil suggereren hetgeen wij vaak moeizaam ontdekken bij een zorgvuldige analyse van oudere kunst’ (blz. 8), kan door zijn geloof in de zuiverheid van het criterium, de moderne kunst, niet anders dan zelfverzekerd zijn. De opzet is, de lezer te doen inzien dat hij zich ten onrechte heeft verbaasd. - Niet alleen deelt de schrijfster de gangbare opvattingen van de hedendaagse kunstbeschouwing, ze houdt er ook particuliere op na met een nog duidelijker romantisch karakter.
In de keuze van haar voorbeelden uit de moderne kunst is ze ge- | |
| |
matigd. Hierom en om haar inzicht in de kunstgeschiedenis zou men haar werkje instructief kunnen noemen, indien men zich niet moest afvragen hoe de niet deskundige lezer de romantiseringen en onhelderheden te boven moet komen. Het aantal onheldere, romantiserende begrijpers en bewonderaars van moderne kunst is groot genoeg.
Op welke gronden kan men bij voorbeeld volhouden, dat een schilderij als Mare basso van Maria Vieira da Silva ons opvoedt tot wereldburgerschap (blz. 41)? Dr. Van Guldener bedoelt dit toch in positieve zin? Of houdt ze de internationale gewenning aan zekere vormen en reducties, waarbij men kunstwerken voornamelijk uit decoratief oogpunt bekijkt, al voor positief? - Welk begrip kan gediend zijn met een toespeling op dieptepsychologie, in vraagvorm nota bene, als gemaakt wordt bij Marini's Miracolo (blz. 32): ‘Wordt hier het gevecht van de mens met het on- en onderbewuste afgebeeld?’ Of, eveneens in vraagvorm, bij een afbeelding uit de achtste eeuw (blz. 59, 60)? - Het romantiseren bereikt wel zijn toppunt op blz. 22, aan het einde van de inleiding. Daar wordt aan de destructie in de moderne kunst een ‘positivistische’ toekomst toegezegd, omdat ‘de afgrijselijkste puinhoop na verloop van tijd tot een pittoreske ruïne wordt, waar planten, bloemen, insecten, vogels en andere dieren getuigen van de scheppingskracht in de kosmos’. Hoe kan men dit ernstig nemen?
Is ook ‘de onmisbare functie van de kunstenaar in de samenleving’ (slotzin van het Woord vooraf) niet een romantiserende wensdroom geworden? Of iets onmisbaar is, wordt voornamelijk bepaald door wie het moet gebruiken. In het steunen en stimuleren van kunstenaars door de overheid mag men een symptoom van hun ontbeerlijkheid zien, zelfs al zou men de overheid voor wijs en vooruitziend houden.
Als de schrijfster op blz. 20 spijkers en machinedelen bruikbare artistieke materialen noemt, vermeldt zij niet de eerste toepassing daarvan in het dadaïsme. Dit diende zich aan als een volstrekte negatie van cultuur en kunst; dat het nu als artistieke stroming wordt erkend, terwijl zijn werkmethode is overgenomen, werpt een zonderling licht op onze artistieke waarderingen en hun aansluiting bij het menselijke, sociale en culturele.
Volgens het Woord vooraf moet de lezer door de vertelling heen leren zien en vooral moet hij beseffen dat de kunstenaar ‘altijd in de eerste plaats gebruik heeft gemaakt van compositie, vorm, lijn, kleur. De uiterlijke verschijningsvormen zijn voor hem nooit iets anders dan een hulpmiddel geweest.’ Met dien verstande, zou men willen toevoegen, dat eertijds ook de compositie, de vorm, de lijn en de kleur hulpmiddelen waren, namelijk om te komen tot een ‘vertelling’, de weergave van een of andere werkelijkheid. Vervreemding van alle werkelijkheden is ons lot en dat van de moderne kunst; daarom weten we met de ‘vertelling’ geen raad meer en hebben we haar geëlimineerd. -
| |
| |
Terecht wijst de schrijfster op het gevaar voor verwarring, gesticht door honderden exposities, ook van onvoldragen of talentloos werk, en op het toenemend infantilisme. Ze ziet een nieuwe mogelijkheid tot kind zijn in de beleving van onze kleinheid in de kosmos langs de weg van de filosofie en de religie (blz. 16). Onze kleinheid wordt ons steeds duidelijker, ook langs andere wegen, maar of we daardoor kinderlijk worden is zeer de vraag. Ziet een kind zich niet als belangrijk, min of meer als middelpunt van de situatie?
Kan men in het ‘sterke internationalisme’ van de hedendaagse kunst met recht het tegendeel zien van hetgeen zich vooral sinds de zestiende eeuw meer en meer gemanifesteerd heeft (blz. 20)? Natuurlijk, het opkomend nationalisme was een Renaissanceverschijnsel, maar het manifesteerde zich in grote lijnen internationaal en zo waren in de Renaissancekunst algemene grondtrekken regionaal geschakeerd, zoals ook het geval was in de gotiek en voor het laatst in het impressionisme. Tot nu toe berust ons wereldburgerschap op de nivellering en de coördinatie door de technocratie. Ook moderne kunstenaars hebben zich afgevraagd, of dìt internationalisme als voedingsbodem niet te schraal is.
Op blz. 17 wordt gewezen op het ontbreken van contact tussen de kunstenaars en de andere cultuurdragers van deze tijd. Het wordt als eenvoudige noodzaak geconstateerd. In de Renaissance en in haar vertakking en tegenstroom, het maniërisme of hoe men die wil noemen, deelden de kunstenaars intensief in de nieuwe wetenschappelijke en culturele verworvenheden. In onze tijd zijn die talrijker dan ooit tevoren; hebben de kunstenaars nu genoeg aan het collectief onbewuste?
Het aardig uitgegeven boekje van dr. Van Guldener - met behoorlijke reprodukties - geeft, zoals zij wenst, aanleiding tot overwegingen. Jammer dat de mijne nogal kritisch moesten zijn.
M.H.J. Verjans
| |
Prof. dr. Th.P. van Baaren, Dans en religie. Phoenix pocket no. 66. - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist; N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen etc., 1962. 152 blz. + 32 blz. afb., en afb. tussen de tekst.
Van Baaren is in dit boekje een uitstekende gids in de wereld van de religieuze dans en hij laat daarbij niet na te wijzen op allerlei aspecten van het dansen in het algemeen, bij dieren en bij mensen. Hij doet dat met de grote eruditie die de lezer langzamerhand van hem gewend is, zodat dit boekje een gevarieerd en nagenoeg volledig overzicht van het onderwerp geeft, dat zich bijzonder prettig laat lezen. Er is wel niemand in ons land, die dit onderwerp zo beheerst als deze auteur en er zoveel gepassioneerde liefde voor heeft, zodat het niet verwondert dat
| |
| |
deze pocket het recente boek Alle leven danst van Meerloo moeiteloos naar de achtergrond schuift, hoewel Van Baaren in zijn kritiek op Meerloo bijzonder (bijna te) mild en irenisch is.
De schrijver beschrijft niet alleen de vele verschijningsvormen van de dans (bij voorbeeld kosmische dans, wiegedans, inwijdingsdans, liefdesdans, begrafenisdans, jachtdans, oorlogsdans, genezingsdans, acrobatische dans, mystieke dans), maar hij karakteriseert zeer terecht met Van der Leeuw ook de religieuze dans in het algemeen als verering met het lichaam in plaats van cultus van het lichaam. Hij komt er daarbij rond voor uit, dat de dans de meest zinnelijke van alle kunstvormen is en deze constatering impliceert een lichte, maar onmiskenbare kritiek op de Nederlandse argwaan tegen deze kunst. Dat dit niet overbodig is, kan blijken uit de drukte die men tegenwoordig met of zonder reclame-doeleinden maakt over de ‘twist’, vergetend dat bijna iedere nieuwe dans hier eerst als aanstootgevend heeft gegolden. In tegenstelling hiermee kan Van Baaren, juist omdat hij de dans ook kan zien als ritmisch feest van de zinnelijkheid, óók alle aandacht en begrip hebben voor de vele andere strevingen van de geest die de mensen dansend tot uitdrukking brengen. Hij laat er trouwens geen twijfel aan bestaan, dat in de dans ook op seksueel terrein het de stijl is, die het karakter en de waarde van het feest bepaalt.
Het boekje geeft niet alleen een grote hoeveelheid informatie, maar is ook - voor zover dat in een pocket mogelijk is - goed geïllustreerd, waarbij ‘goed’ dus vooral slaat op de keus van de illustraties. Speciale aandacht mag worden gevraagd voor de bijna adembenemende foto 30: een Balinese danser, klaar voor de sprong, zo intens gespannen dat men zijn eigen spieren met de zijne gaat identificeren. Sommige lezers zullen het betreuren, dat de schrijver hierbij niet uitvoeriger heeft aangeknoopt en een analytische verklaring gegeven van de middelpuntzoekende dans van de vrouw (vergelijk foto 7) en de middelpuntvliedende dans van de man. Dit kan echter niet een verwijt zijn, daar de schrijver heel bewust niet een analytisch verklarende vorm van wetenschap heeft gekozen, maar - zoals zijn voorganger Van der Leeuw, van wie hij de waardige en ideale opvolger is - met behulp van een verbluffende eruditie en artistieke intuïtie de verschijnselen ordent en op hun algemeen-menselijke essentie onderzoekt. Het antwoord op de vraag waarom hij niet de laboratoriumjas aantrekt, is gegeven in de titel van een van zijn andere boeken: Wij mensen. In dit boek zegt hij: ‘De mens is het kruispunt waar alle wegen samenkomen.’ Het is bepaald niet een slecht antwoord.
Niet alleen de algemene lezer zal hier informatie vinden, ook de man van wetenschap. Zo werd de recensent getroffen door de dans als voorbereiding van handels- en huwelijksovereenkomsten, als effectief middel dus om tussen agressiviteit en vlucht ‘le principe de réciprocité’
| |
| |
te realiseren, en nog meer door het mogelijke verband tussen maancultus en hinkdans, dat boeiende perspectieven opent onder meer met betrekking tot de god/heiland als ‘veracht en de onwaardigste onder de mensen’, een wijd verbreide figuur. Al met al een boeiend en verhelderend boek.
F. Sierksma
| |
Dr. W. den Boer, dr. F.W.N. Hugenholtz, dr. Th.J.G. Locher, Gestalten der geschiedenis in de oudheid, de middeleeuwen en de nieuwe tijd. - Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag, 1960. II, 254 blz.
Dit is het werk van twee Leidse hoogleraren en een Utrechtse, die, toen dit boek geschreven werd, nog lector was in Leiden. Als oud-historicus, mediaevist en kenner van de nieuwe geschiedenis, kunnen zij alle historische tijdperken min of meer als specialisten behandelen. Zij hebben de historiografie, de studie der geschiedschrijving, als onderwerp genomen. Het is wel een aardig boek geworden, zeker geen groots werk. De titel is wat gezocht. De geschiedschrijvers, zo verklaren de auteurs in hun inleiding, zijn zelf gestalten of personen, maar hebben tevens aan hun tijd gestalte of vorm gegeven. Ook in het boek zelf debiteren zij nogal eens van dergelijke pseudo-diepzinnigheden.
De bijdrage van prof. Den Boer over de oude geschiedenis heeft mij het minst kunnen bekoren. Er zijn natuurlijk vele goede dingen van te zeggen. De geleerde auteur schrijft vlot, hij heeft een vaak filosofisch gerichte belangstelling en hij stelt er zich niet mee tevreden over Herodotus, Thucydides, Livius en Tacitus enkele algemeen bekende feiten te vermelden. Maar vooral over de twee Griekse historici worden toch wel zeer controverse meningen verkondigd, die de schrijver al in zijn bundel Benaderbaar verleden heeft verdedigd. Herodotus is namelijk, volgens Den Boer, niet de vreugdevolle verteller en onderzoeker, Thucydides heeft niet geschreven opdat het nageslacht lering zou trekken uit de Peloponnesische oorlog, neen, reeds zij zagen het hele geschiedgebeuren als een kringloop evenals de Stoïcijnen uit de Hellenistische tijd. De inspiratie voor hun geschiedverhaal zou liggen in de jaarlijks in de cultus geïmiteerde beleving van een mythe. Mijns inziens zijn de voor deze opvatting aangehaalde argumenten onvoldoende. Overigens is er in deze eerste tachtig bladzijden veel te waarderen, met name de behandeling van Lucas als geschiedschrijver, namelijk van de Handelingen der Apostelen. Een kleine opmerking. In 429 heerste in het belegerde Athene zeker geen tyfus, zoals prof. Den Boer beweert onder verwijzing naar het commentaar van Gomme. Vlektyfus is echter de juiste vertaling van het Engelse ‘typhus’.
De bijdrage van prof. Hugenholtz is de meest schoolse van de drie.
| |
| |
De auteurs hebben geen handboek willen schrijven. Dat is het deel over de middeleeuwen ook geenszins geworden. Maar prof. Hugenholtz zegt weinig dingen, waarmee men het oneens zou kunnen zijn. Hij legt de nadruk op verschillende aspecten van de middeleeuwse historiografie, met name op het besef dat de geschiedenis in een beperkt aantal tijdperken was ingedeeld, en dat daarna de wereld zou vergaan, welk besef bij haast alle middeleeuwse geschiedschrijvers bewust of onbewust meespeelde. Altijd meende men, dat de eigen tijd het laatste tijdperk was vóór de ondergang en herhaaldelijk werd de klacht geslaakt: ‘de wereld wordt oud en zal weldra eindigen.’ De geschiedschrijving in de middeleeuwen was bijna altijd plaatsbepaling in de tijd en had als eerste doel de lezer duidelijk te maken, waar hij zich tussen schepping en laatste oordeel bevond. Verschillende schrijvers worden genoemd; Gregorius van Tours, Beda Venerabilis en Froissart worden zelfs uitvoerig behandeld, maar de schijn van volledigheid, die het eerste deel nog kon geven, wordt hier niet bereikt.
Prof. Locher behandelt de nieuwe geschiedenis; hem was verreweg de zwaarste taak toebedeeld, hij brengt het er het best van af. Zijn behandeling is geenszins chronologisch, hij keuvelt wat over renaissance en humanisme in hun invloed op de geschiedschrijving, over de ideologische dienstbaarheid in marxisme en anderszins, over de systeembouwers als Spengler en Toynbee, die de moderne tegenhangers zijn van de antieke filosofen van de kringloop en de middeleeuwse volgelingen van de leer der vier tijdperken. Maar ondertussen zegt hij vele verrassende dingen en licht algemeen bekende stromingen toe met figuren uit de Slavische wereld, waarover hij oorspronkelijke studies heeft gepubliceerd.
Als eerste kennismaking met de wetenschap der historiografie is dit dus wel een aardig boek.
H.P.H. Jansen
| |
John Chadwick, De ontcijfering van Griekenlands oudste schrift. (The decipherment of Linear B). Nederlands van E. van der Veer-Bertels. Aula-boeken, 53. - Uitgeverij Het Spectrum N.V., Utrecht/Antwerpen, 1961. 208 blz.
In 1953 werd eerst de geleerde wereld, en spoedig daarna ook de in de Griekse Oudheid geïnteresseerde wereld aangenaam verrast door de mededeling, dat het een jong Engels architect, Michael Ventris, in samenwerking met den philoloog J. Chadwick, gelukt was, het zogenaamde ‘lineair B’ te ontcijferen en aannemelijk te maken, dat het een Grieks dialect was, circa 700 jaar ouder dan de taal waarin Homerus schreef. Ook in de Nederlandse dagbladpers is destijds aan deze ont- | |
| |
cijfering aandacht besteed. Onder lineair B verstaat men een schrijfwijze, die op Creta en in oude steden op het Griekse vasteland in den loop van het tweede millennium voor onze jaartelling in gebruik is geweest. Men had reeds langen tijd in allerlei richtingen gezocht; ook Ventris had aanvankelijk gemeend, dat taalkundig verband met het Etruskisch voor de hand lag; maar de feiten die hij zelf vond brachten hem tot de verrassende gevolgtrekking, dat de erin geschreven taal Grieks moest zijn. Weliswaar is de orthographie gebrekkig, daar het schrift kennelijk niet voor het Grieks is uitgedacht, maar voor een andere, oudere taal in dat gebied; bovendien zijn de documenten (door brand verharde kleitafeltjes) vrijwel alle slechts lijsten van mensen en goederen, dienstig voor de paleishuishouding, maar toch kan nu een zeer oud hoofdstuk aan de geschiedenis van het Grieks worden toegevoegd. In dit boekje geeft Chadwick een aangenaam leesbaar, helder geschreven, en voor ieder volkomen verstaanbaar relaas van de wegen die tot de ontcijfering hebben gevoerd, van de taalkundige en algemeen culturele gevolgtrekkingen waartoe de ontcijfering heeft geleid, en van hetgeen nog te doen en misschien te verwachten is.
De vertaling is goed en duidelijk. Waar nodig, zijn de voorbeelden aan de Nederlandse, in plaats van aan de oorspronkelijke Engelse taal ontleend. Op blz. 10 zou ik voor een tekst van deze soort liever het woord ‘betrekking’ dan ‘baan’ gelezen hebben; op blz. 11 liever ‘werkgroep’ dan het overal zonder enige reden binnendringende ‘team’; ook is de vertaalster niet geheel vrij van de ‘om-ziekte’, die hierin bestaat dat men het woordje ‘om’ op allerlei plaatsen gebruikt, waar het evengoed, zo niet beter, achterwege kan blijven, bij voorbeeld ‘het is moeilijk om ze uit de aarde los te weken’ (blz. 28). Voor de transscriptie van Griekse woorden zijn de regels gevolgd neergelegd in het boekje van dr. P.J. Reimer, Prisma woordenboek der klassieke Oudheid. Het lust mij niet, over het hoofd van de vertaalster heen, mij tegen die methoden te verzetten, al moet mij van het hart, dat ik het schrijven van bij voorbeeld ‘Homèros’ en ‘Thoekydidès’ zuivere aanstellerij vind, die bovendien in het tweede geval niet weergeeft wat de juiste uitspraak was. Maar als men een systeem aanvaardt, moet men het consequent toepassen, en dus niet Knossos, maar Knoossos; niet Dodekanèsos, maar Doodekanèsos schrijven.
Desondanks zal het boekje zijn weg wel vinden; dat komt het zeker toe.
B.A. van Groningen
Boeken van redacteuren worden niet besproken; daarom kondigen wij hier slechts de verschijning aan van: Ed. Hoornik, De vis gevolgd door In de vreemde. De ceder, dl. 41. J.M. Meulenhoff, A'dam [1962]. 40 blz. |
|