| |
| |
| |
A.L. Constandse
Kroniek van de buitenlandse politiek | De Gaulle, Algerije en Europa
Op zondag 18 maart werd een der belangrijkste beslissingen bekend gemaakt in de naoorlogse geschiedenis: Frankrijk had met de voorlopige Algerijnse regering, een officieel niet-erkende instantie van de mohammedaanse rebellen, een overeenkomst gesloten om het vuren te staken. Na een periode van zeven en een half jaar zouden de Algerijnse nationalisten en het Franse leger ophouden elkaar te bestrijden. De voorlopige Algerijnse regering (gpra) had geenszins gecapituleerd, noch het Nationale Bevrijdingsfront (fln) en evenmin het daaraan ondergeschikte leger (aln). Integendeel. Het staken van het vuren was het begin van een proces, dat Algerije tot een onafhankelijke staat moest maken. Allereerst zou er een gemengde overgangsregering worden ingesteld met acht moslims (van wie vier tot de fln behoren) en vier Fransen. Deze regering, die in feite door de gpra zou worden beheerst, kon rekenen op het uitoefenen van de ‘interne soevereiniteit’. Een Franse Commissaris moest weliswaar nog de formele ‘externe soevereiniteit’ in handen houden (buitenlandse betrekkingen, defensie en economische relaties) en onder hem ressorteerde nog het Franse leger evenals de gendarmerie. Maar de overeenkomst hield in dat binnen een half jaar, zo mogelijk eerder, een referendum zou worden georganiseerd, dat stellig een overweldigende meerderheid zou opleveren voor het proclameren der onafhankelijkheid. Dan kwamen de verkiezingen voor een grondwetgevende vergadering, de instelling van een representatieve nationale Algerijnse regering en het daaraan overdragen van de soevereiniteit. Met andere woorden: het einde van de functie van de Franse Commissaris, het einde ook van de bevoegdheid van het Franse leger, nog in te grijpen in Algerijnse aangelegenheden. De voorlopige (gemengde) regering, zowel als het definitief te vormen nationale gouvernement moesten de orde handhaven
met de ‘forces locales’,
die voornamelijk uit moslims zouden bestaan. De Franse troepen behoorden zich geleidelijk terug te trekken, zij het nog niet uit de militaire bases, die Frankrijk tijdelijk zou behouden in Mers-el-Kébir (een oorlogshaven, te vergelijken met Bizerta in Tunesië) en in de Sahara, waar Franse en internationale maatschappijen zouden voortgaan delfstoffen, voornamelijk olie, te winnen. Maar al deze overgangsmaatregelen konden niet verdoezelen, dat Frankrijk een gewest, dat het in 1830 had bezet en dat werd beschouwd als een deel van het moederland, had verloren. Aan de illusie van een ‘Algérie française’
| |
| |
was een einde gekomen.
Men kan zeer wel de stelling verdedigen, dat Algerije nimmer een ‘natie’ is geweest. Onder de Turkse heerschappij was het een chaotische veelheid van kleine vorstendommen, piratenclubs en nederzettingen. Men kon de formeel soevereine Turken onderscheiden van de Arabieren, de Kabielen en de Mozabieten. Het zijn na 1830 inderdaad de Fransen geweest, die van het land een administratieve eenheid hebben gemaakt onder een centraal bestuur. Overal in de wereld zijn de Europeanen de scheppers geweest van ‘naties’. Niet dat dit in de bedoeling had gelegen. Algerije, verdeeld in departementen, werd officieel beschouwd als een Frans gewest. Een eeuw lang hebben de Fransen inderdaad de gelegenheid gehad, van de moslims Fransen te maken. Nog tijdens de laatste oorlog heeft Ferhat Abbas, later vele jaren premier van de regering der rebellen, verklaard dat er geen Algerijnse nationaliteit bestond. ‘Wij zijn allen Fransen,’ zo heeft hij toen gezegd. Maar het lot heeft gewild, dat de Europeanen in Algerije hun woongebied, ja hun ‘vaderland’, waarin ook zij van generatie tot generatie hadden geleefd, als een kolonie hebben beschouwd. In deze verhoudingen moesten de moslims wel streven naar ‘ontvoogding’. Zij zijn noch economisch of sociaal, noch cultureel of politiek als Fransen behandeld. Toen zij ontdekten dat Frankrijk in werkelijkheid hun vaderland niet was, streefden zij ernaar hun eigen natie te scheppen. Hun leiders dwongen de onafhankelijkheid af door een guerrilla van ruim zeven jaar, met de bijstand van de meerderheid der mohammedaanse bevolking en de steun en sympathie van Arabische en andere antikolonialistische regimes.
Men zou dus een vergelijking kunnen treffen met andere gevallen van ontvoogding, indien niet in Algerije 1.200.000 Europeanen woonden, sinds 1830 even ‘autochtoon’ als de moslims. Zij verzetten er zich in het algemeen tegen, te worden geregeerd door de vertegenwoordigers van de tien miljoen mohammedanen. Zij zijn stellig bevoorrecht, ook wanneeer zij de eenvoudigste functies uitoefenen. Misschien tien procent van hen heeft rechtstreeks belang bij het grootgrondbezit en de omvangrijke industriële of commerciële ondernemingen. De anderen zijn ‘kleine luiden’, behoren tot de middenklassen of de arbeiders. Maar in geheel Afrika zijn de ‘arme blanken’ (hoewel geenszins zo arm als de grote massa der inheemsen) de meest verbeten tegenstanders van ‘gelijkstelling der rassen’. Nu is deze term in Noord-Afrika volkomen bedrieglijk. De Arabieren, Kabielen en Mozabieten zijn even blank als de andere volken rond de Middellandse Zee. De Europese immigranten en hun nakomelingen, geenszins allen Fransen, maar ook Spanjaarden, Portugezen, Italianen en Maltezers, hebben zich niettemin altijd superieur gevoeld. De meesten van hen zijn ‘van kleine komaf’, naar Algerije gekomen op een slof en een schoen, ‘pieds noirs’. Maar
| |
| |
zij hebben er carrière gemaakt en zich verheugd bij de gedachte, toch nog een bevolkingsgroep onder zich te hebben. En zij hebben ook het karakter van de Europese steden van Algerije gemaakt: zijn moderne woonwijken, zijn havens, zijn wegen, zijn fabrieken. Zij weigeren te erkennen, dat Algerije niet een deel is van Europa, dat het Afrika zou zijn.
Hoe spectaculair dus het akkoord is, dat de Franse regering heeft getroffen met de Algerijnse mohammedaanse nationalisten, deze overeenkomst wordt genegeerd en betwist door de meeste Europeanen in dit land, door de ‘colons’. Twee steden hebben zij altijd beheerst: Algiers en Oran. Driemaal hebben zij gerebelleerd tegen regeringen van het moederland, die erover dachten aan de Algerijnse moslims zelfstandigheid te verlenen. De eerste maal, in mei 1958, hebben zij schijnbaar succes gehad. De vierde republiek ging ten onder en zij maakte plaats voor het autoritaire regime van de Gaulle. Daarna hebben evenwel noch de barricadenopstand in Algiers noch de ‘putsch’ van Challe en Salan het moederland kunnen bewegen, af te zien van het streven, aan Algerije minstens zelfbestuur en ten slotte zelfs onafhankelijkheid te verlenen. In maart 1962 hebben de ‘colons’ een vierde poging gedaan, met de verschrikkelijkste gewelddadige middelen, om te voorkomen dat Algerije Afrikaans zou worden, een Arabische staat met een Europese minderheid in afhankelijke positie.
In de loop van 1961 is namelijk de oas gevormd, de Organisatie van het Geheime Leger. Zij is niet veel minder dan een regering van Europeanen, die weigeren zich neer te leggen bij de beslissingen van Parijs. Dit illegale bewind heeft zich steeds gedragen als een militaire overheid. Het heeft belastingen geheven, strijdkrachten gevormd, bevelen gegeven aan de Europese bevolking, en tallozen ter dood veroordeeld wegens trouw aan Parijs òf wegens de bereidheid de onafhankelijkheid van Algerije onder mohammedaanse leiding te aanvaarden. Met een weergaloos en wreed terrorisme heeft dit ‘regime’ politie en gendarmes aan zich ondergeschikt gemaakt en de Franse troepen (die hier immers waren gekomen om de nationalistische moslims te bestrijden) verwikkeld in een verschrikkelijk gewetensconflict. Dat een week na het staken van het vuren dienstplichtige soldaten in Algiers schoten op demonstranten der oas en in Oran generaal Jouhaud werd gearresteerd was voor de oas een bittere teleurstelling.
Het is begrijpelijk dat deze beweging in reactionaire en ‘kolonialistische’ kringen van West-Europa en Noord-Amerika sympathie geniet. Zij doet immers een hartstochtelijke poging, een halt toe te roepen aan al diegenen, die ‘de wereldheerschappij der Europeanen of blanken liquideren’. De oas voedt de illusie, dat zij hulp zal krijgen van semiofficiële instanties, anticommunistische geheime diensten en kapitalistische maatschappijen, en zij spreekt daarbij geheimzinnig van krin- | |
| |
gen in Noord-Amerika, Spanje, West-Duitsland en Zuid-Afrika. Het staat ook vast dat zij vertakkingen heeft in tal van landen. Maar zij vergist zich, indien zij gelooft dat zij op langere termijn kan hopen op een internationale ontwikkeling te haren gunste. Integendeel: de positie der Europeanen in Afrika wordt steeds zwakker. Zij hebben de hoop moeten prijsgeven, Kenya en Noord-Rhodesia onder hun bestuur te houden, zij voeren in Zuid-Rhodesia hardnekkige achterhoedegevechten, en in Zuid-Afrika hebben zij moeite genoeg, zich in hun exclusieve positie staande te houden. Daarbij komt dat met name de Arabieren wonen in een gebied - van Marokko tot aan Perzië - dat strategisch zo belangrijk is, voor de internationale verbindingen zo onmisbaar, en uit een oogpunt van de olievoorziening zo onontbeerlijk, dat alle grote mogendheden zich wel zullen wachten, partij te kiezen tegen de Algerijnse moslims. Hoe energiek dan ook de ‘ultra's’ in Algiers en Oran zich weren, hun methoden verraden reeds de hopeloosheid van hun streven: zij vernietigen de mogelijkheid, dat zij in samenwerking met voldoende mohammedanen Algerije zullen kunnen behouden. Evenals de Duitse nationaal-socialisten in het laatste jaar van hun dictatuur trachten zij slechts zoveel mogelijk tegenstanders te doden en geven zij ongeremd uiting aan hun vernietigingsdriften, omdat zij onbewust weten dat zij zelf tot de ondergang gedoemd zijn, fysiek of
politiek.
Nu moet worden erkend dat zij zich door de Gaulle op schandelijke wijze verraden achten. De generaal is immers aan de macht gekomen door de rebellie der officieren, warm ondersteund door de Algerijnse Europeanen, in mei 1958. Het heeft toen weliswaar niet ontbroken aan twijfel en achterdocht jegens de Gaulle bij degenen, die de vierde republiek ten val brachten. Zij waren veeleer Pétainisten dan Gaullisten, en zij hadden tijdens de oorlog tot november 1942 - toen Amerikanen en Britten Noord-Afrika bezetten - weinig of niets van de Gaulle willen weten. Men herinnert zich hoe huiverig Churchill en Roosevelt waren, in de Maghreb (Noord-West-Afrika) het gezag over te dragen aan de man van het ‘vrije Frankrijk’, die daar zo weinig populair was. Bij de voorbereiding van de staatsgreep van mei 1958 hebben lieden als Soustelle en Delbecque dan ook veel moeite gehad, de samenzweerders te doen instemmen met het plan, de Gaulle naar voren te schuiven als leider van een nieuwe regering. Maar toen zij dit deden, verkeerden zij in de overtuiging dat de generaal pal zou staan om Algerije voor Frankrijk, als een deel van het moederland, te behouden. De Gaulle heeft dit niet nadrukkelijk tegengesproken, al nam hij nooit de leuze ‘Algérie française’ over. Wel zeide hij bij zijn eerste bezoek aan Algiers tot de leiders van de ‘putsch’, dat ‘hij hen had begrepen’. En zijn pogingen om de moslims werkelijk gelijk te stellen met de Europeanen, zijn ‘plan van Constantine’ tot economische en sociale ontwikkeling,
| |
| |
zijn politieke hervormingen waren nog niet in strijd met het ideaal van een Frans Algerije. Niets wijst erop, dat de Gaulle van de aanvang af heeft aangestuurd op schepping van een onafhankelijk Algerije, al heeft hij daaraan stellig gewestelijke autonomie willen verlenen.
Maar hij moet zich bewust zijn geworden, dat het leger de vrede niet kon herstellen; dat steeds meer moslims de zijde kozen van de nationalisten; dat het te laat was, om van de mohammedanen nog Fransen te maken; en dat de jarenlange oorlog, die een half miljoen soldaten bond aan de Noordafrikaanse bodem en Frankrijk verhinderde een rol te spelen in de internationale politiek, moest worden geliquideerd. Het getuigt van zijn intelligentie dat hij zich zo snel aanpaste aan machtsverhoudingen, die niet meer ongedaan waren te maken.
Twee principiële conclusies kan men hieraan verbinden. De ontwikkeling van de Gaulles denkbeelden illustreert allereerst, dat opportunisme in de politiek onvermijdelijk is. Geen staatsman beheerst dermate de historische ontwikkeling dat hij zich kan veroorloven, halsstarrig vast te houden aan doeleinden die niet zijn te verwezenlijken. Ten aanzien van de Algerijnse revolutie is het leerzaam, zich te herinneren dat in november 1954, toen de opstand begon, de toenmalige Franse premier Mendès-France zeide: ‘De Algerijnse departementen zijn een deel van de republiek. ... Geen scheiding is denkbaar tussen Algerije en het moederland. Dit moet duidelijk zijn voor altijd en voor iedereen.’ Nadat in 1956 Frankrijk gedwongen was geworden, aan de protectoraten Tunesië en Marokko onafhankelijkheid te verlenen, herhaalde premier Mollet nogmaals: ‘Algerije is onverbrekelijk met het moederland verbonden en zal dit blijven.’ Toen in oktober 1956 het Marokkaanse vliegtuig was onderschept, waarmee vijf Algerijns-mohammedaanse leiders, onder wie Ben Bella, van Rabat naar Tunis vlogen, zeide Mollet: ‘Frankrijk zal nimmer Algerije prijsgeven.’ Omdat in 1958 de eerste ministers Gaillard en Pflimlin schenen te aarzelen of dit standpunt nog houdbaar was, bracht het leger de vierde republiek ten val, en daarop zeide de nieuwe premier de Gaulle: ‘Het zou absurd en betreurenswaardig zijn de banden tussen het Franse moederland en Algerije te verbreken.’
Een jaar later pas verandert de toon: ‘Het Algerije van papa is dood en zij, die dit niet begrijpen, sterven ermee.’ Dan, in september 1959, komt de principiële koerswijziging. De bevolkingsgroepen van Algerije zullen het recht op zelfbeschikking krijgen en mogen kiezen tussen afscheiding, associatie met Frankrijk en een Frans Algerije. De Gaulle laat zich weliswaar in de bitterste termen uit over de leiders van de fnl, die hij niet erkent als vertegenwoordigers van de moslims. Hij hoopt kennelijk dat anderen naar voren zullen komen, met wie hij een associatieverdrag zal kunnen sluiten. Hij denkt ook aan de mogelijk- | |
| |
heid van een verdeling van Algerije en een hergroepering der bevolkingsgroepen. Maar van een ‘Algérie française’ is nu geen sprake meer en de twee Europese opstanden in Algiers (januari 1960 en april 1961) verhaasten slechts de ontknoping, doordat zij mislukken. Sinds juni 1960 wordt niet meer verborgen gehouden, dat de Franse regering onderhandelt met de gpra op basis van het recht op zelfbeschikking, hoewel nog in de vorige zomer de Gaulle sprak van een verdeling van het land, indien het niet geassocieerd zou blijven met het moederland. Een half jaar later is ook deze voorwaarde van de baan: Frankrijk neemt genoegen met het voorlopige behoud van een aantal bases en economische rechten, onder meer bij de exploitatie van de Sahara.
Een tweede, maar angstwekkende les is deze: dat de Franse democratie niet het aanpassingsvermogen heeft gehad, dat een autoritaire leider, in het bezit van de volmachten van een dictator, heeft getoond. Indien een democratie de uitdrukking wordt van het collectieve conservatisme van haar partijleiders, van een immobilisme dat haar in zelfgenoegzaamheid verlamt, baant zij de weg voor een ‘volkstribuun’. Het was achteraf nog een geluk dat dit de Gaulle geweest is. Hij heeft geruisloos aan de Afrikaanse negergewesten de onafhankelijkheid verleend, en de genoegdoening gesmaakt dat zij alle - op Guinea na - economisch, financieel en cultureel even hecht met Frankrijk verbonden zijn gebleven als zij dat in de koloniale periode waren. Hij kan misschien, indien hij samen met de leiders van de fln in staat is de oas te liquideren, en als het leger hem daarbij niet in de weg staat, ook van de Franse invloed in Algerije nog veel redden.
Bij de vreugde over het akkoord van Evian bleef overigens niet alleen de onzekerheid over de macht, die de oas zou hebben om de uitvoering ervan te vertragen. Men had tevens reden zich af te vragen, welk buitenlands beleid de Gaulle zou voeren, als eenmaal de zware Algerijnse hypotheek zou zijn opgeheven. Zijn vaste wil, eigen kernwapens te bezitten; zijn weerstand tegen het aanvaarden van de leiding der zeemogendheden in de nato; zijn begeerte de hegemonie te verwerven op het Westeuropese continent en een ‘derde macht’ te vormen binnen de Atlantische wereld getuigen van de droom, Frankrijk te maken tot een mogendheid, die in rang gelijk zou staan met de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, en minstens met Engeland. Toen de besprekingen in Evian ten einde liepen begon te Genève een ontwapeningsconferentie. Daarbij was Frankrijk demonstratief afwezig. Men vermoedde dat de Gaulle, na het vrij algemeen verwachte mislukken der conferentie, als arbiter naar voren zou treden om aldus het Franse prestige te verhogen. Stellig is het sluiten van het akkoord van Evian niet zijn laatste opzienbarende daad geweest. |
|