| |
| |
| |
A. Alberts
Namen noemen | We gaan regeren
De kolonel krijgt een auto en ik verlies de sleutels van de brandkast - De verovering van het paleis Daendels - Sjahrir is niet thuis en Hadji Agoes Salim zingt Speenhoff.
De kolonel Noë had eindelijk een eigen auto toegewezen gekregen. Een nieuwe nog wel. Een bijna witte. Het werd tijd, al was het alleen maar omdat we van de Engelsen parkeerruimte hadden geëist vóór het K.P.M.-gebouw aan het Koningsplein. De kolonel reed zelf. Een ordonnans achter het stuur zou natuurlijk beter zijn geweest, maar hiertegen bestonden toch ook wel enige bezwaren. In de eerste plaats reed de kolonel graag zelf. Het zou overigens onhoffelijk zijn geweest dat een bezwaar te noemen. In de tweede plaats was er geen ordonnans beschikbaar voor ons soort officieren, behalve ikzelf dan natuurlijk. Maar sinds ik de auto van de secretaris van kolonel Eggleton bijna had zoekgespeeld, durfde niemand, zelfs mijn kolonel niet, mij op dit terrein op eigen verantwoordelijkheid laten handelen. De kolonel zei het heel vriendelijk. Hij zei: Jij zou met die auto net zo doen als met de sleutels van de brandkast.
Dat met die brandkast is inderdaad een vervelende geschiedenis geweest. Of vervelend? We hadden op ons hoofdkwartier een soort safe, een groene ijzeren kast van Ruys. Het was trouwens helemaal geen brandkast, maar het kreng ging wel verrekte moeilijk open, tenminste als je van tevoren de sleutels had verloren. Dat had ik dan ook gedaan.
In die kast lagen de ijltelegrammen, die ons uit alle delen van Indonesië en uit de rest van Zuid-Oost-Azië werden toegestuurd door instanties, die hun doel en werkzaamheden onder de wonderlijkste afkortingen deden schuilgaan. Zo had ik nog de dag vóór de ramp een telegram ontvangen
| |
| |
van Fatherpig. Het kwam uit Bangkok, dat stond er duidelijk genoeg op, maar Fatherpig stelde me voor een raadsel. Gelukkig lag dat raadsel ook in de kast, waar ik niet meer in kon komen. Ik had de sleutel werkelijk verloren. Ik heb alle twintig zakken van mijn uniform doorzocht en ik ben ten slotte een breekijzer gaan lenen bij een Engelse luitenant van de afdeling Vervoer. Die had geen breekijzer, maar wel een pook, hetgeen me, gezien het klimaat van dit land, altijd enigszins heeft verbaasd. Ik heb geprobeerd met die pook de laden te forceren, maar het lukte niet, want Ruys maakt zijn kasten goed. De kolonel Noë zat goedmoedig toe te kijken, stond ten slotte op, klopte mij op de schouder en zei verder niets. Pas een paar dagen later, toen hij de auto had, heeft hij bovenvermelde toespeling gemaakt. Het verlies der telegrammen zelf bleek geen wezenlijk verlies te zijn. Ik heb er nog een ogenblik over gedacht aan al onze relaties een mededeling te zenden in de beproefde vorm van: De stukken zijn in het ongerede geraakt. Maar ik kende het Britse equivalent van deze ambtelijke toverformule niet. Ik zag trouwens al de volgende dag, dat ik me niet op kosten van moeite hoefde te jagen, want er kwamen toen massa's telegrammen met: verzoeke dringend herhaal dringend antwoord op ons sein quote ... unquote, waarin de tekst van de verdwenen telegrammen in heldere drukletters te lezen viel, en zo kon de molen weer malen.
Ondertussen waren we heel wat belangrijker geworden. De luitenant-gouverneur-generaal had na het vertrek van Christison eens ferm van de toren geblazen en daarna was het door de Engelsen uitgeoefende geallieerde tussenbestuur wat meer rekening gaan houden met het Nederlands-Indische gouvernement, dat aan de korte zijde van het Koningsplein in het Paleis zat. Het eerste gevolg was, dat ons college van liaisonofficieren/departementsvertegenwoordigers door afnei helemaal voor vol werd aangezien. Het regende invitaties voor ontvangsten in al de messes van
| |
| |
alle Engelse regimenten. Bovendien kwamen er geregeld koeriers van het Paleis met in een dubbele enveloppe verpakte brieven voor de geallieerde opperbevelhebber. Op de tweede enveloppe stond dan natuurlijk, dat het zeer geheim was, maar er zat nooit veel bijzonders in. Dat versterkte mij in de mening, dat onze verbindingsstaf door de Engelsen werd beschouwd als de eigenlijke regering van Nederlands-Indië, dat wil zeggen, als de regering waarmee ze desgewenst het Paleis konden pesten.
De koerier stond bij het overreiken van zijn brieven in de houding, op een manier alsof hij zijn motorfiets nog aan zijn achterwerk geplakt had. Ik heb één keer tegen hem gezegd: Ga je gang maar. Ik schrok er zelf van, maar hij ook. Sindsdien heb ik maar gezegd: Hartelijk bedankt, en dan zei hij: Tot uw dienst hoor luit.
Mijn vier chefs kregen het drukker dan ooit, voornamelijk omdat we nu rechtstreeks gingen onderhandelen met het Republikeinse bestuur in Batavia. Dat contact ging bijna altijd over goederen en gebouwen. De guerrilla's tussen onze soldaten en die van de Republiek heetten hier demarcatielijn en de goederen, voornamelijk rijst, moesten van hun kant naar de onze worden gebracht. De gebouwen waren regeringsgebouwen, die de Republiek nog in Batavia bezet hield.
Op een middag kwam de overste Reitsma met een geweldig rood, maar niet ontevreden hoofd op het hoofdkwartier terug na een bespreking met enige leden van het Republikeinse ministerie van economische zaken. Een van zijn opponenten, een driftige Menadonees, had tegen hem gezegd: U en ik worden nog eens bloedige vijanden of heel goede vrienden. En toen hadden ze elkaar eens ferm op de schouders geslagen. En het gebouw, een onderafdeling van onze E.Z., was in onze handen overgegaan.
Die gebouwenwisseling ging in een ontstellend snel tempo. Ontstellend vooral met het oog op de Engelsen. Die hadden ons de teugels wat gevierd. We mochten eens laten zien, wat we in deze netelige situatie konden presteren. Het
| |
| |
zou natuurlijk niet zoveel bijzonders zijn, want het op te lossen vraagstuk was vooral een politiek vraagstuk, maar goed, we mochten eens tonen wat we konden. Als er dan onvermijdelijk een botsing zou komen tussen de Republikeinen en ons, dan zouden de Britten met een elegant, superieur en onverstoorbaar gebaar in het niemandsland springen om de kleine kemphanen te scheiden. De kolonel Noë, die uit de wezenlijke goedheid van zijn hart ook de Engelsen begreep en vergaf, was terecht van mening, dat we onze successen met de snelle gebouwenovername maar niet te veel aan de grote klok moesten hangen en hij vroeg daarom zijn collega's wat minder op de voorgrond te treden. Ik kreeg toen mijn kans, want toen ik vroeg of ik het ook eens mocht proberen, stond de overste Reitsma mij grootmoedig het Indische departement van financiën, het zogenaamde paleis Daendels af. Hij dacht: Ik doe die jongen een lol en het is toch maar Financiën. En ik dacht: Wat ben ik begonnen.
Het paleis Daendels - de naam zegt het al - was indertijd gebouwd op last van de gouverneur-generaal, die ook de Grote Postweg op zijn credit en zijn geweten heeft staan. Het gebouw lag aan het Waterlooplein en het enige dat ik van het Waterlooplein wist, was dat het niet het Koningsplein was. Moeilijkheden zijn er om te worden opgelost. Ik liep het hoofdkwartier uit. Ik groette de wacht. De wacht groette terug. Hij sprong niet in het geweer, maar dat kwam, omdat ik nog geen kolonel was. Eenmaal buiten haalde ik diep adem en ik riep een betja, een zogenaamde fiets-taxi. Ik ging op het vettige bankje zitten en ik zei tegen mijn fietsende koetsier: Paleis Daendels. We reden en we kwamen ten slotte op een plein, dat een onwezenlijke indruk maakte, omdat het zo stil was. We stopten aan de ingang van een groot, wit gebouw, dat in een omstreeks twintigmalige vergroting een sterke gelijkenis vertoonde met het gekkenhuis in Soemenep op Madoera. Het zal ook wel onder dezelfde architectonische impulsen zijn gebouwd, de zogezegde laat-Compagniestijl. Maar daar gaat
| |
| |
het nu niet om.
Het paleis Daendels had, zoals gezegd, in de vooroorlogse tijd gediend als zetel van ons departement van financiën. En het was dus in september 1945 in beslag genomen door de Republikeinse regering om tot haar gelijknamig ministerie te dienen. Ik stond ervoor. Ik moest erin.
De deur was groot genoeg. Stellig drie bij twee meter solide ijzerhout. Er zat zelfs een enorm hengsel aan, waarvan men kon vermoeden, dat het, door het om te draaien, aan de binnenzijde een grendel zou oplichten. Maar dat gebeurde niet. Ik keek om me heen.
De deur was ingebouwd in de zijwand van een grote poort en ik was een stenen trap opgeklommen om erbij te kunnen komen. Ik vond dat ik daar in de hoogte tamelijk mal stond en ik liet na enige aarzeling het hengsel bij wijze van klopper op de deur vallen. Van buitenaf klonk het niet indrukwekkend. Maar binnen moet er toch iets gebeurd zijn, want plotseling, al te plotseling voor mijn toch wel gespannen zenuwen, ging er iets open. Niet de grote deur, maar een kleine deur in de deur. Er was verder nog niets te zien en daarom ging ik voor de opening staan. Toen ik naar binnen keek, zag ik een meneer in een wit pak.
Ik zei: Goedenmorgen, meneer, in mijn beste Maleis. Hij zei niets, maar hij week wat achteruit en ik dacht: Ik zal dan maar naar binnen gaan. Ik ging naar binnen, geruggesteund door het hele Koninkrijk, dat juist in die dagen bezig was met de Hoge Veluwe-conferentie, iets dat ik op dat moment niet wist.
Daarbinnen was het uitermate donker. De meneer in het wit liep voor me uit en hij scheen een trap op te gaan. Ik zag hem tenminste stijgen. Hij had de deur open laten staan, maar ik vond het beter de zaak te sluiten. En toen was het helemaal donker.
Ik schoof met mijn zolen over de stenen vloer, net zo lang tot ik stootte op iets, dat vermoedelijk de onderste tree van de trap was. Het klopte. Op die manier was het naar binnen gaan zo moeilijk niet meer. Toen ik met mijn han- | |
| |
den geen tree meer voelde, hoorde ik een stem, die in het Nederlands zei: We hebben al geen licht meer. En dat was tamelijk vreemd, want de elektriciteitscentrale stond, evenals trouwens de telefoon, nog onder Republikeins beheer. En wij hadden wel licht.
In het paleis Daendels werd het toch wat schemeriger. Mijn Republikeinse tegenspeler had de deur van een kamer opengedaan en ik kon hem nu weer zien. Ik stapte vlug de gang door en ik ging achter hem aan de kamer binnen. Er stonden vier stoelen en een tafel. De meneer zei: Gaat u zitten.
Ik vond het beter niet met de deur in huis te vallen en ik vroeg: Heeft u altijd in Djakarta gewoond? Nee, hij kwam eigenlijk uit de Preanger. Ik zei, dat ik daar ook familie had gehad, in de buurt van Soekaboemi. Hij noemde toen een buitenplaats, waar zijn oom nog patih was geweest.
En toen zaten we. In een koele, schemerige kamer. Eigenlijk heel plezierig, maar het leven gaat door. Hij scheen dat ook te begrijpen, want hij zei: Jaja.
Het was er niet alleen schemerig, maar het was er ook doodstil. Ik dacht: Hij is natuurlijk niet de minister zelf. Hij zal waarschijnlijk een hoofdambtenaar zijn. Ik vroeg hem: Heeft u vroeger ook bij Financiën gewerkt? Ja, hij was controleur geweest. Ik vroeg: In de Preanger? Ja, in de Preanger.
Hij vroeg: Wilt u misschien het gebouw eens zien? Ik wilde het eigenlijk wel. Hij zei: De gangen zijn erg donker, maar de kamers zijn wat lichter, want daar zitten ramen in.
We liepen de gang weer in. We lieten de deuren van de kamers die we binnengingen, openstaan, zodat het ten slotte niet meer moeilijk was in de gangen, die werkelijk heel schemerig waren, enig zicht vooruit te hebben. Het was een stil, leeg gebouw en van binnen niet erg mooi, maar stop een departement van financiën in een rococopaleis en ze maken er binnen een maand een kazerne van. Dit hier was een hele stille kazerne. De soldaten waren weg, de hunne en de onze.
| |
| |
Toen we op ons uitgangspunt waren teruggekomen, gingen we tegenover elkaar zitten. Hij zei: We moeten een huis hebben voor kantoorruimte. Ik zei: Natuurlijk, want dat was de gebruikelijke gang van zaken. Hij zei: Als het kan aan Pegangsaan. Ik schudde droevig en meelevend het hoofd. Pegangsaan was een Republikeinse buurt. Daar brandden we onze vingers liever niet aan. Ik vroeg: Mag het niet wat anders zijn? Hij knikte. Ik vroeg: Wanneer? Hij zei: Dinsdag.
Het was vrijdag, dus ik had nog vier dagen. Ik zei: U kunt erop rekenen. Hij zei: En een verhuiskar? Ik zei: En een verhuiskar. Dat was waarachtig mijn minste zorg.
In die dagen waren de huizen in Djakarta gesteld onder de zorg van een organisatie, die Huisvestings Organisatie Amacab Batavia heette, afgekort hoab. Ik heb altijd de intieme fictie gehad, dat het ook een oud-bijbels woord was, waarmee men de voor-scheppelijke chaos aanduidde. Maar om een huis te krijgen moest ik erheen.
Als in iedere chaos was ook bij de hoab de leiding voortreffelijk. Ik was nauwelijks binnen of ik stond al weer buiten met een adres op een papiertje. Enigszins in het westen van de stad en een heel fatsoenlijke buurt. Het opgegeven huis was bewoond en de bewoners weigerden het te ontruimen. Ze zaten al maanden te wachten op passage naar Nederland en ik, benevens de hele Nederlands-Indische regering konden het ze doen. Een moeilijke situatie, maar hun standpunt was niet onredelijk. Ik stond op hun voorgalerij te parlementeren en ik wilde dat ik maar weer in het schemerige paleis Daendels zat.
Terug naar de hoab en onmiddellijk weer buiten met een nieuw adres. Toen ik het las, zag ik dat het de buurman was van het eerste adres. Ik ben er nog heen gegaan ook. Twee uur later heb ik het heldere idee gekregen aan de Engelse luitenant van de afdeling Vervoer een blanco urgentieverklaring te vragen voor vertrek naar Singapore. Daarmee kwam je altijd wel in Nederland. Ik heb er het eerste adres gelukkig mee gemaakt. Toen ik tegen sluitings- | |
| |
tijd op het hoofdkwartier terugkwam, had een van mijn hoofdofficieren juist een mop verteld. De overste Reitsma keek mij aan en zei: En? Ik zei: Ja, ik heb ook een rood hoofd.
De verhuiskar heb ik zonder moeite kunnen leveren.
Met het goederenverkeer liep het allemaal niet zo eenvoudig, tenminste wat de bijdrage van onze verbindingsstaf betrof. Ons aandeel in de bevoorrading van Batavia en omstreken was te verwaarlozen. In deze zaken liepen onze contacten met de Republikeinen aan de andere kant van de lijn via de Engelsen. Het Indische departement van economische zaken onder leiding van de heer Van Hoogstraten begon zich juist in die dagen bijzonder onafhankelijk te gedragen. Van Hoogstraten beschikte in Batavia over twee centra: de Boksflat en de mess aan de Oranjeboulevard, en hij had in deze beide kwartieren een aantal bijzonder bekwame bonvivants rond zich verzameld. Heel scherpe jongens, die van werken wisten en die bovendien bijzonder goede relaties onderhielden met de Republikeinen, die vroeger bij E.Z. op kantoor waren geweest. Wij daarentegen zaten aan de Engelsen vast als een renpaard aan zijn eigenaar. We mochten draven, we moesten het zelfs, maar langs een door afnei uitgezette baan en over door afnei opgestelde hindernissen. In de course tegen de Bataviase Republikeinen gaven ze ons de vrije teugel, maar zodra het ging tegen onze Republikeinse wederpartij aan de andere kant van de demarcatielijn kregen we een extra handicap in de vorm van een Britse waarnemer. Ik heb altijd het gevoel gehad, dat ze bij het E.Z. van Van Hoogstraten altijd stiekem stonden te lachen als wij weer eens door onze baas werden uitgelaten, meestal met de bedoeling een zogenaamde rijsttrein over de demarcatielijn te helpen brengen. Dat lukte ons namelijk nooit et pour cause. Een klein voorbeeld ter toelichting: Op een zondagmorgen zat ik redelijk tevreden op de voorgalerij van de B.B.-mess aan de Telok Betongweg, toen er een jeep het erf op kwam stuiven.
| |
| |
Een Engelse luitenant en of ik maar mee wilde gaan, want er moest ergens in het Tjikampekse een rijsttrein over de demarcatielijn worden gebracht, een en ander in overleg met de Republikeinse autoriteiten. En daarom moesten we er op zondagmorgen op uit.
Ik stapte in. We reden met een flinke vaart door de zondagstille lanen van zuidelijk Batavia en bij de bochten werd niet geaarzeld, want mijn begeleider wilde vooral laten zien, dat hij bijster goed de weg wist in de stad, die nog altijd onze hoofdstad was. We gaan eerst naar Sjahrir, zei hij.
Op die manier kwamen we al heel gauw in Pegangsaan Oost, waar het Bataviase huis van de Republiek Indonesia stond. Toen de Engelsman met een brede zwaai het erf wilde binnenrijden, kwam de wacht van het Republikeinse leger in het geweer. Nou, in het geweer? Maar in ieder geval riepen ze ons toe: Wat willen jullie? De Engelsman riep terug, dat hij een afspraak had met iemand in het huis. Het was een benijdenswaardig eenvoudige formulering en men liet ons dan ook passeren. Ik had hem natuurlijk kunnen vragen: Waarom zegt u niet, dat u een afspraak met de heer Sjahrir heeft? Ik heb het maar niet gedaan. Naar wat ik van de heer Sjahrir had gehoord, leek hij mij iemand die op dit ogenblik ergens in de goenoeng zou zitten op een geriefelijke voorgalerij met een kopje koffie, iets wat we trouwens allemaal beter hadden kunnen doen. Maar de Engelse luitenant wilde laten zien wat hij kon en ik wilde hem niet in de weg staan.
Toen we binnenkwamen was er natuurlijk geen Sjahrir. Op het eerste gezicht was er zelfs helemaal niemand. Maar toen we enige tijd hadden staan roepen, verscheen er een betrekkelijk jonge man, die verklaarde ambtenaar te zijn van het Republikeinse ministerie van voorlichting. Met enige moeite haalden we hem over ons te vergezellen op onze tocht naar het Tjikampekse. Toen het eenmaal zover was kreeg ik er ook plezier in, want het was eigenlijk wel prettig de stad eens de rug toe te keren.
| |
| |
We reden en we reden en ten slotte kwamen we bij de laatste Nederlandse grenspost, de post die op de demarcatielijn lag. We stopten en we vroegen om inlichtingen. Er was geen trein te zien en ze dachten dat er ook wel niets zou komen. Onze Indonesische begeleider verklaarde zich bereid met de overkant te telefoneren en toen hij na een eindeloos gesprek terugkwam, kon hij alleen maar de mededeling van de grenspost bevestigen. We hebben toen maar met zijn allen een kopje koffie gedronken en de Nederlandse wachtcommandant vertelde ons, dat ze een paar dagen tevoren een trein hadden aangehouden, die met passagiers onderweg was naar Batavia. De passagiers, die uiteraard uit Republikeins gebied kwamen, waren aan een soort verhoor onderworpen geweest en onder hen had zich ook bevonden de Republikeinse minister van buitenlandse zaken, Hadji Agoes Salim, een van de beminnelijkste mensen die daarginds hebben geleefd. De heer Salim woonde in die dagen in Batavia, waar hij iedere zondagmorgen open huis hield voor ieder die hem maar wilde komen bezoeken. De wachtcommandant vertelde ons, dat hij, uit de trein gekomen, rustig zijn beurt had willen afwachten. Hij had wel van een van de Nederlandse soldaten een gitaar geleend en hij was op een kist gaan staan om liedjes van Speenhoff te zingen. Het peloton had hem bijna niet willen laten gaan.
We gingen naar huis en de trein kwam een paar dagen later binnen, geloodst door het departement van de heer Van Hoogstraten.
(Slot volgt)
|
|