| |
| |
| |
A.L. Constandse
Kroniek van de buitenlandse politiek | Moskou, Washington en Peking
In het verleden jaar verschenen boek van Lord Strang, Britain in world affairs, geeft de auteur een uitstekend beeld van de beginselen der Britse buitenlandse politiek, sinds onze stadhouder Willem III koning van Engeland werd tot aan de periode dat Groot-Brittannië ophield de grootste zeemogendheid te zijn, om als zodanig te worden opgevolgd door de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Het overwegende principe waardoor zoals men weet de bewust handelende staatslieden in Londen werden geïnspireerd, was het handhaven van de ‘balance of power’ door middel van diplomatieke activiteit, financiële bijstand of druk, en door het sluiten van bondgenootschappen, om een machtsevenwicht te bewaren of te scheppen, dat oorlog zou kunnen voorkomen. In het beeld dat Lord Strang van die politiek geeft, tekenen zich twee mogelijkheden af: of wel Engeland verbindt zich met de zwakkere staten op het vasteland tegen de machtigste; of wel (en dan is zijn positie sterker) het treedt op als arbiter tussen twee continentale mogendheden van vrijwel gelijke kracht, en aldus kan het door zijn keuze zodanig de doorslag geven, dat het inderdaad ‘de situatie beheerst’. In dit laatste geval kan het zich bepalen tot ‘splendid isolation’, als neutraal bemiddelaar handelen en - mochten de twee rivalen in een oorlog worden verwikkeld - de doorslag geven bij het vaststellen van de vredesvoorwaarden. Wanneer Lord Strang de houding beschrijft van de Britten tegenover de Fransen ten tijde van hun revolutie en van de Napoleontische expansie, zegt hij: ‘De Fransen verleenden steun aan revolutionaire bewegingen in Europa. Toch zou Pitt zich niet bij de geallieerden (de vijanden van Frankrijk - C.) voegen, door Frankrijk in 1792 aan te vallen. In tegenstelling tot Burke was hij niet geneigd tot het voeren van een ideologische kruistocht. Onze oorlog tegen het revolutionaire Frankrijk was geen anti-revolutionaire
kruistocht,
evenmin als de oorlog van 1939 een anti-fascistische kruisvaarderskrijg was (hoewel vele mensen hem als zodanig ondersteunden) of het Noordatlantische Verdrag (zoals wij het zien, hoewel misschien niet zoals verscheidene Amerikanen het beschouwen) een instrument is voor een anti-communistische kruistocht.’ Hij had eraan kunnen toevoegen: de nato is ook geen instrument voor een ‘democratische ideologische oorlog’, en het regime van niet weinige westelijke geallieerden (men denke aan Spanje en Portugal, aan Perzië en Pakistan, aan Zuid-Vietnam en Formosa) bevestigt deze zienswijze. Zij is een middel tot het
| |
| |
verzekeren van een machtsevenwicht.
Doordat de Amerikanen evenwel geen juist inzicht hebben in hun wezenlijke taak als leidende zeemogendheid - het handhaven van de ‘balance of power’ op het vasteland - en zich herhaaldelijk verliezen in ideologische overwegingen, is het moeilijk voor hen zich rekenschap te geven van hun wezenlijke taak inzake de bepaling der machtsverhoudingen. Het ‘vasteland’ is niet meer, zoals in de glorietijd der Britten, Europa. Het is Europa met Azië, het is ‘Eurazië’, waarvan zelfs Afrika min of meer afhankelijk is. Welnu, de Verenigde Staten hebben op dit continent de keuze tussen twee mogelijkheden: op te treden als toeverlaat voor de zwakste naties aan de rand en langs de kusten van Eurazië, zoals zij thans doen; of te bevorderen dat naast de sterkste continentale mogendheid in Eurazië, de Sowjet-Unie, een tweede natie verrijst die op het vasteland zelve een tegenwicht biedt tegenover Moskou. Die mogendheid kan geen andere zijn dan China. Indien twee grote naties elkanders rivalen zijn op het continent, wordt de positie van de Verenigde Staten oneindig veel sterker. Zij kunnen - zoals de Britten voorheen - optreden als arbiters en zelfs bij geschillen tussen de twee kolossen de doorslag geven.
Wat de Amerikanen verhindert deze politiek na te streven is de verduistering van hun blik ten gevolge van hun moralistische, ideologische geaardheid. Hun verdeling van de wereld in goede en boze, witte en zwarte volken is tragikomisch, te meer omdat zij zich zelve daarbij de rol van verdedigers en vertegenwoordigers van de hoogste ethische standaard toekennen. Een staat is echter een staat, een machtsinstrument ter verdediging van nationale belangen, veiligheid en instinct tot zelfbehoud. Het doet er weinig toe - althans in de buitenlandse politiek, want voor de burgers zelf is dat natuurlijk iets geheel anders - of de staat christelijk, islamitisch, joods of hindoes heet, ja zelfs of hij een democratisch of autoritair regime heeft. Zijn gedrag in de buitenlandse politiek wordt immers bepaald door egoïstische nationale oogmerken, die niet verminderen indien een natie zich offers getroost ten bate van haar geallieerden of van volken die zij hoopt voor zich te winnen. Dit betekent dus ook, dat een staat niet bepaald een bondgenoot behoeft te zijn van de Sowjet-Unie, wanneer hij een regering bezit die door een communistische partij wordt geleid. In 1948 werd het bewijs daarvan geleverd door Joegoslavië, in 1961 door Albanië, twee Balkanlanden die in omstandigheden verkeerden, die het hun mogelijk maakten zich aan Russische voogdij te onttrekken. En de Verenigde Staten zouden er alles voor moeten overhebben, te pogen ook China losser te maken van de Sowjet-Unie. In dat laatste geval immers zouden er op het Euraziatische vasteland twee machtige mogendheden bestaan, die elkaar in evenwicht konden houden, en zouden de Amerikanen een veel steviger positie innemen dan thans, nu zij in een vrij zwakke stelling ge- | |
| |
roepen zijn, kleinere landen te verdedigen tegen een Russisch-Chinees blok.
Wat verhindert de Verenigde Staten, tot erkenning over te gaan van het regime in Peking, dat 650 miljoen Chinezen vertegenwoordigt en dat bezig is het land tot een industriële macht te maken van betekenis? Wat belet Washington te pogen, behalve diplomatieke betrekkingen ook normale economische en culturele relaties met het grootste volk ter wereld aan te knopen? De tegenwoordige gedelegeerde van de Verenigde Staten in de Verenigde Naties, Stevenson, heeft daar vroeger voor gepleit, terwijl hij dit najaar als woordvoerder voor de regering van Kennedy het tegendeel moest verdedigen. De Amerikanen hebben zich hopeloos nauw gebonden aan Tsjiang Kai-sjek, die niets meer vertegenwoordigt dan Formosa, en zelfs nauwelijks dat, omdat hij meer als bezetter dan als vertrouwde zaakwaarnemer voor dit eiland optreedt. Over de strategische betekenis van Formosa kan men in het atoomtijdperk beter zwijgen: voor de verdediging van Noord-Amerika is het waardeloos. Inderdaad is het dat niet, indien men - zoals de regering in Peking - het beschouwt als een eventuele basis voor een aanval op China, met conventionele of kernwapens. Dan zijn Japan, Okinawa, Formosa, de Philippijnen en Zuid-Vietnam van grote betekenis. Aan een dergelijke aanval kan geen Amerikaan met enig verantwoordelijkheidsgevoel echter denken, al zijn de Chinese communisten daarvan niet overtuigd.
Terwijl het beheersen van Formosa dus geen militaire waarde van enig belang heeft, is het diplomatiek gesproken een beletsel tot het voeren van de enige politiek, welke de Verenigde Staten uit hun zwakke positie ten aanzien van de Sowjet-Unie zou kunnen bevrijden. Twee argumenten handhaaft nochtans de Amerikaanse regering, om dit steriele beleid aannemelijk te maken. Het eerste is, dat het Amerikaanse prestige te zeer zou worden aangetast. Alsof dit thans wordt bevorderd! In de ‘stille’ of ‘kleine’ oorlog die Peking nu in Azië voert tegen de Verenigde Staten boekt het verontrustende winstpunten, wat niet wordt voorkomen door machtsvertoon van de Amerikaanse vloot in de Straat van Formosa of de Zuidchinese Zee. In Laos ziet de pro-Amerikaanse prins Boen Oem zijn gezag gereduceerd tot de zuidelijke gebieden van het land. In Zuid-Vietnam wordt zijn geestverwant Ngo Dinh Diem steeds meer verontrust door pro-Chinese guerrilleros. Maar het ergste is hetgeen gebeurt in Japan, waar een officiële delegatie van de grootste oppositiepartij, die der socialisten, zich heeft laten verleiden in Peking een gemeenschappelijk Japans-Chinese verklaring te tekenen, waarin de Amerikanen als anti-Aziatische ‘imperialisten’ worden veroordeeld. Men stelle zich daartegenover voor, dat de Verenigde Staten en China tot een compromis zouden komen, tot een afbakening van invloedssferen, en dat het de Japanners zou worden toegestaan,
| |
| |
onbelemmerd handel te drijven met China, deze verlokkende markt voor het arme, maar industrieel hoog ontwikkelde Japan. De kansen daarop zijn groter dan ooit, nu het Chinese handelsverkeer met de Sowjet-Unie vermindert, een opmerkelijk verschijnsel, waaraan in het Westen onvoldoende aandacht is geschonken. Hoezeer zou de verhouding tussen Amerika en Japan verbeteren!
Het tweede argument van de regering der Verenigde Staten is dat China communistisch is. Alsof dit in de verhouding tussen staten een beletsel zou mogen zijn, om vriendschappelijke of althans normale betrekkingen te onderhouden. In dit opzicht zijn de Verenigde Staten allerminst consequent. Niet alleen omdat zij met dictatoriale regimes in Latijns-Amerika, Afrika en Azië soms op uitstekende voet staan, maar ook omdat zij Joegoslavië hebben geholpen, toen dit door de breuk met Moskou in ernstige economische moeilijkheden raakte. Er zou ook niets tegen zijn, indien de Verenigde Staten hun betrekkingen normaliseerden met Albanië. Toen er sprake van was dat dit zou geschieden, is er in commentaren in de westelijke pers kritiek uitgeoefend op het feit, dat de Verenigde Staten dan een ‘stalinistisch’ bewind zouden steunen. Alsof zij dat in de tweede wereldoorlog ook niet hebben gedaan, en alsof dit iets ter zake zou doen. Als men Albanië kan ‘neutraliseren’ moet men het niet nalaten, hoe gering ook de winst zou zijn.
De buitenlandse politiek van de Verenigde Staten wordt evenwel belemmerd door het daarbij betrekken van geïndoctrineerde massa's, die simpel denken, in zwart en wit, en die als een logge ideologische macht de handen binden van intelligente diplomaten als Stevenson. Doordat in de Assemblée der V.N. ook ditmaal de Verenigde Staten een overwinning hebben behaald ten aanzien van de uitsluiting van China, menen deze conservatieve menigten ook nog, dat zij de wereld aan haar zijde hebben. Zij vergeten dat in de V.N. de stemmen wel geteld, maar niet gewogen worden, en dat tientallen onbeduidende staatjes dit bedrieglijke resultaat hebben verwekt.
De vraag is natuurlijk, of er enige kans op succes zou zijn voor de Verenigde Staten, om althans te pogen - met opoffering van Tsjiang Kai-sjek - tot een compromis te komen met Peking en de positie daarvan tegenover de Sowjet-Unie te versterken. Aan die mogelijkheid bestaat nauwelijks twijfel. De geschillen welke tot uiting zijn gekomen in de verhouding tussen Moskou en Peking, raken weliswaar nog niet hun bondgenootschap. Want de Chinezen, die zich geplaatst zien tegenover een Japans-Amerikaanse alliantie, vrezen een Japan, dat gesteund wordt door de Amerikanen, evenzeer als de Russen bevreesd zijn voor een West-Duitsland, dat weer bewapend wordt door de Verenigde Staten. De herinnering wist men niet zo snel uit, en de Chinezen hebben even bittere ervaringen opgedaan met de Japanse bezetters als de Russen met de Duitse invallers. Op dit ogenblik hebben dus
| |
| |
beiden gemeen, dat achter hun vijand van het verleden, die zich heeft hersteld en hun tegenstander is gebleven, het spook opdoemt van de Amerikaanse strijdkrachten. Vandaar dat de tegenstellingen tussen Moskou en Peking zogenaamd ‘ideologisch’ van aard zijn. Toch is het bijna ‘theologische’ dispuut over de interpretatie van geheiligde teksten van Marx en Lenin slechts een rookscherm, waarachter zich nationale belangentegenstellingen nauwelijks verschuilen. Een kernpunt is, dat de Russen veel meer redenen hebben een oorlog uit de weg te gaan dan de Chinezen. Zij hebben een levenspeil, dat naar Oosteuropese en vooral naar Aziatische maatstaf gemeten, hoog is. Bovendien nemen zij zich voor - zoals hun derde partij-programma, aanvaard op het tweeëntwintigste congres, bewijst - om binnen tien jaar het huidige welvaartsniveau van de Amerikanen te bereiken en omstreeks 1980 een ongekend nationaal welzijn te verwerkelijken. Het gaat er niet om, of deze doeleinden kunnen worden verwezenlijkt. Van het grootste belang is het ‘nationale egoïsme’, dat uit dit streven blijkt. Een Russisch-Amerikaanse oorlog zou beide volken vernietigen, terwijl zij thans elkaar geenszins verhinderen hun welvaart te verhogen, noch ook hun vitale nationale belangen te behartigen. Vandaar dat Chroesjtsjow niet minder dan Stalin telkens weer een groot conflict met de Verenigde Staten uit de weg gaat. Zijn voortdurend streven, in het afgelopen najaar en dit voorjaar, om de ‘topgesprekken’ over ontwapening en de Berlijnse kwestie te hervatten, bewijst dat hem aan ‘vreedzame coëxistentie’ (wedijver zonder oorlog) veel is gelegen.
Doch de Chinezen achten zich door de Amerikaanse bases in Japan, Okinawa, Formosa, de Philippijnen en Zuid-Vietnam te zeer bedreigd. Zij hebben (nog) geen kernwapens, zij zijn niet overtuigd van het bestaan van een Chinees-Amerikaans machtsevenwicht. En zij vragen zich af, of de Russen hen zouden bijspringen en hun eigen vernietiging zouden riskeren, indien de Verenigde Staten oorlog zouden voeren tegen hun land. Daarom komt de Chinezen een oorlogsdreiging ernstiger voor dan de Russen. In Peking motiveert men die vrees met marxistische stellingen, die leren dat er gevaar voor oorlog bestaat, zolang kapitalisme en imperialisme nog op aarde bestaan. Men bedwingt die vrees met de overweging, dat China zulk een oorlog uiteindelijk zal winnen. Het staat niet vast, dat Mao Tse-toeng indertijd werkelijk tot Joegoslavische journalisten heeft gezegd, dat ‘China zeshonderd miljoen inwoners telt, en dat er in elk geval driehonderd miljoen van hen een kernoorlog zouden overleven’. Maar hij zal dit stellig geloven. Ook in dit uiterste geval evenwel moet China zeker zijn van Russische bijstand. En het twijfelt daaraan, zodra de Russen actief zoeken naar een vergelijk met de Amerikanen.
Daarbij komen dan andere kwesties, bij voorbeeld de Chinese wrevel over Russische economische steun aan neutrale landen zoals India en
| |
| |
Egypte, en de vriendelijker wordende houding der Russen ten aanzien van Joegoslavië, ofschoon die landen ook koketteren met Amerika. In de ‘derde wereld’ zouden de Chinese communisten gaarne hun eigen invloed willen doen gelden, wat ten koste van de Russische partijgenoten zou geschieden. In India zijn de communisten al verdeeld in een pro-Russische fractie (die instemt met het nationale Indische standpunt inzake het grensgeschil met China) en een pro-Chinese groep. In Irak heeft een soortgelijke interne strijd onder de communisten gewoed. In Afrika en Cuba is hij latent. In Havanna hebben de Chinezen natuurlijk grote mogelijkheden. Bij dit alles kan men dan nog voegen dat de ‘collectieve leiding’, de ontluistering van Stalins nagedachtenis en de voorgenomen democratisering die Chroesjtsjow voorstaat, weinig in overeenstemming zijn met de mogelijkheden voor de Chinese partij. Deze is immers nog slechts ruim twaalf jaar aan de macht, die van de Sowjet-Unie vierenveertig jaar. In deze kan Mao Tse-toeng de leiding van de Sowjetrussische partij moeilijk aanvaarden. Daarvoor is zijn regime niet voldoende gestabiliseerd.
Doch, zoals gezegd, het Russisch-Chinese bondgenootschap wordt nog niet bedreigd. En Moskou en Peking voorkomen ook zoveel mogelijk, elkaar rechtstreeks aan te vallen. De Chinezen laten dit over aan de Albanezen, die soortgelijke grieven hebben als er in Peking bestaan: te geringe Russische bijstand in het conflict met de Joegoslaven, die voor de Albanezen vanouds gelden als ‘imperialistische bedreigers van hun onafhankelijkheid’; te weinig materiële hulp, terwijl de Russen die wel verlenen aan neutrale landen; afkeer van het Russische ‘nationale egoïsme’; verzet tegen de ‘destalinisering’, en dergelijke. Door Albanië de hand boven het hoofd te houden geeft Mao Tse-toeng uiting aan zijn grieven ten aanzien van de Russen.
Zeer op merkelijk is het, dat de Russen ter bevrediging van hun nationale economische behoeften veel ruimer afzetgebieden en grondstoffenbronnen nodig blijken te hebben dan zij binnen de Sowjetwereld vinden. De buitenlandse handel der Sowjet-Unie is van 1950 tot 1960 aanzienlijk toegenomen, en dus in absolute cijfers ook de handel met de Oosteuropese naties. Doch de commerciële betrekkingen met China en Noord-Korea geven na 1959 een aanzienlijke daling te zien. Bovendien nam het verkeer met kapitalistische landen veel meer toe dan met die van Oost-Europa. Het gevolg daarvan is, dat in 1960 het aandeel van de communistische landen aan de buitenlandse handel van de Sowjet-Unie nog slechts 70,6% bedroeg, tegen nog 80,7% in 1950.
De conclusie kan geen andere zijn dan dat er mogelijkheden bestaan voor de Amerikanen, gezien de losser geworden banden tussen de Sowjet-Unie en China, te proberen tot een vergelijk te komen met de Chinezen en de economische ontwikkeling van China tot wederzijds voordeel te bevorderen, met inschakeling van het in de knel geraakte
| |
| |
Japan. Het is voor de Verenigde Staten een wezenlijk belang dat op het Euraziatische continent zelf een gelijkwaardig tegenwicht wordt geschapen tegen de nu nog overheersende Sowjet-Unie. Noch West-Duitsland noch India kunnen dit thans vormen. Zouden de Amerikanen erin slagen op betere voet te komen met China, dan zouden zij de traditie van de eerste helft der twintigste eeuw hervatten. Zij zouden ook minder bevreesd dan nu behoeven te zijn, indien de Russen - zoals in het merkwaardige memorandum van 27 december - toenadering zoeken tot de West-Duitsers. De Russen, die de diplomatie in de vingertoppen hebben, lopen hierbij al vooruit op de mogelijkheid, dat zij minder zeker zullen zijn van de trouw der Chinezen. Maar de Amerikanen volharden in hun immobilisme ten aanzien van Peking en zijn zelfs trots op de domme uitsluiting van China uit de V.N. Het zou niet kwaad zijn indien Kennedy tijd zou vinden het boek van Lord Strang te lezen over de periode waarin Engeland de grootste zeemogendheid was. Hij zou er iets uit kunnen leren omtrent de taak van de Verenigde Staten, nu deze in een wijder en ‘globaal’ verband de plaats hebben ingenomen van het vroegere Groot-Brittannië.
|
|