| |
| |
| |
A. Alberts
Namen noemen / Het mooiste eiland van de wereld
De opperhoutvester heeft verstand van padi - De assistent-resident heeft verstand van opperhoutvesters - De regen komt ons te hulp - Een kleine cavalcade en een grote krokodil.
Het hele eiland Madoera met zijn drie regentschappen is niet veel meer dan honderdzeventig kilometer lang en gemiddeld nog geen veertig kilometer breed. Over de lengteas ligt een rug van niet al te hoge, nogal steenachtige bergen. Die schijnen vroeger - en nog niet eens zo erg lang geleden - bedekt te zijn geweest met bossen. Bossen op bergen heuvelhellingen waren in Indië bijzonder nuttig, zelfs indien de bevolking ze al jaren geleden tot en met de laatste boom had gerooid. Door hun aanwezigheid behoedden ze met hun wortels de bouwkruin van lager gelegen percelen voor afspoeling. En door hun afwezigheid stelden zij de opperhoutvesters van de desbetreffende ressorten voor de aangename taak van het opstellen en indienen van reboisatie-projecten. Op Madoera waren - zoals gezegd - de bossen verdwenen en de reboisatieplannen lagen dan ook al sinds jaar en dag op de tafels van degenen, die een stem hadden in het beslissende kapittel. Op de tafels is misschien een groot woord. Ze lagen eigenlijk in de dossierkasten, die niet al te vaak werden opengemaakt. Waarom niet?
In de eerste plaats voelde het Bestuur er niet veel voor. Er zouden gronden moeten worden onteigend en er zou werkvolk moeten worden gevonden en beide maatregelen werden aangevoeld als een inbreuk op de vrijheid der bevolking. Bovendien waren de betrokken wedana's van mening, dat het nut van Madoera's reboisatie voor de lager gelegen landbouwgronden problematisch was. Zoals de zaken stonden viel tijdens iedere natte moesson het regen- | |
| |
water langs de kale kalkachtige heuvels en verdween in spleten om ondergronds keurige natuurlijke reservoirs te vormen, die in de droge tijd het nodige bevloeiingswater konden leveren. Het was vooral dit argument, dat het Bestuur in staat stelde de reboisatieboot jarenlang af te houden door in de letterlijke zin van het woord Gods water over Gods Madoerese akkers te laten lopen.
Gelukkig kon worden gezegd dat deze gang, of liever deze stilstand van zaken, de pret van de opperhoutvester van Madoera niet drukte. En dat was maar goed ook, want de gemeenschap van het eiland zou daaraan bepaald wat hebben gemist. De opperhoutvester Mijers was namelijk een bijzonder opgeruimd mens. Hij kon bovendien zijn ambtsbedrijf naar hartelust uitoefenen op het zestig mijl ten oosten van Madoera gelegen eiland Kangean. Daar stonden wel bomen. Hele bossen. De opperhoutvester werkte daar tot volle tevredenheid van zichzelf en waarschijnlijk ook wel van alle anderen, maar toch zat hier een haartje in de boter. En dat zat zo:
De opperhoutvester van Kangean-Madoera - om de man zijn volle titel te geven - had zijn standplaats op Pamekasan, de hoofdplaats van de bosloze residentie Madoera, en zijn werkelijke ressort, Kangean, lag in het regentschap Soemenep, waartoe laatstgenoemd eiland behoorde. De heer Mijers ging daar vrijwel iedere maand een week of tien dagen naar toe en het Soemenepse Bestuur, dat wil zeggen de regent, de assistent-resident, de patih en de aspirant-controleur, kwamen er hooguit driemaal per jaar. Het was dus een vaststaand feit, dat de opperhoutvester meer van de dagelijkse gang van zaken op Kangean meemaakte dan het desbetreffende Bestuur, dat zijn berichten over het wel en wee op het eiland kreeg van de wedana van Kangean, die hoogstens eenmaal per maand naar het hoofdeiland kwam. En het Bestuur vond dit alles niet helemaal plezierig, vooral niet wanneer deze situatie praktische gevolgen had. En die had ze.
Op een achtermiddag in januari 1940 was na de habi- | |
| |
tuele regenbui een gezelschap op de tennisbaan van Pamekasan bezig een partijtje te spelen. De tennisbaan lag aan de rand van de aloen-aloen en juist toen de resident ophield met spelen kwam de houtvester voorbij, op weg naar huis en terugkerend van zijn maandelijkse Kangeantournee. Hij zag de resident en hij schreeuwde hem zonder te stoppen toe: Zeg resident! Ze zijn op Kangean nog altijd niet aan het rijstplanten!
Ze waren op Kangean nog altijd niet aan het rijstplanten. Ze, dat waren de Kangeanse boeren en wat donder nog toe, waarom stonden die rijstplantjes nog niet in het water op de bevloeide velden? Dat kon rampen veroorzaken, oogstmislukking en wat al niet. Nog diezelfde avond een residentiële telefoon naar de assistent-resident van Soemenep en een assistent-residentieel bezoek aan de regent.
De resident zegt dat we erheen moeten, zei de assistent-resident.
Ach ja, zei de regent.
Het komt van Mijers, zei de assistent-resident.
Er zal op Kangean nog niet voldoende regen gevallen zijn, zei de regent. En dat kon kloppen, want de regentijd, die in Soemenep eind november of soms zelfs pas begin december inzette, viel op Kangean meestal een stuk later. Maar hoe dan ook, ze moesten erheen en de assistent-resident zei dat ik mee mocht. Een straf was het niet.
En zo mocht ik de volgende morgen inkopen gaan doen voor een driepersoonstournee van een dag of vier. Een heleboel flessen aer blanda, blikken corned beef en biscuits. Tegen de avond scheepten we ons in Kalianget in op het gouvernementsvaartuig Ruth onzaliger nagedachtenis. Een tobbe in de gedaante van een minuscuul salonscheepje. Het kreng is in 1941 op een rif gehobbeld en zo lek geslagen, dat het gelukkig nooit meer kon varen.
Om tien uur 's avonds aan boord en om drie uur 's nachts het anker gelicht. Bij daglicht waren we Straat Poeteran vrijwel uit en we zagen het eiland Sapoedi al liggen. We
| |
| |
zaten of lagen op onze matrassen aan dek of we hingen over de reling. Om negen uur ontbijt met nasi goreng en om één uur een lunch met hetzelfde gerecht. De regent had geweldig lekkere bijgerechten meegekregen. Tegen een uur of vijf kwamen we voor de rede van Kangean. We roeiden met de vlet naar de steiger en we hobbelden vervolgens in een dogkar vijf kilometer het binnenland in naar de hoofdplaats Ardjasa. De pasanggrahan lag aan de aloen-aloen. Het was het oude controleurshuis, een getuige van de triomfen van de toenmalige controleur Van der Plas en de mandoer was mandoer besar, omdat hij vroeger djongos was geweest bij de controleur, die het tot gouverneur van Oost-Java had gebracht. De mandoer behandelde ons bestuursambtenaren met beleefde achting, maar niemand heeft zich ooit kunnen onttrekken aan het gevoel niet helemaal voor vol te worden aangezien.
Ondertussen kwam uit het huis aan de overkant van de aloen-aloen door het schemerige licht haastig iemand aanlopen, die tenminste wel onder de indruk was van de hoge gasten: de wedana van Kangean, die zijn bestuurlijke chef, de regent van Soemenep, op inspectiebezoek kreeg. Wie heel goed keek kon hem onder het lopen zijn uniformjas zien dichtknopen. Er was nu eenmaal op het eiland geen telefoon en de inspecties, of wat ervoor door moest gaan, kwamen bijna altijd onverwacht en zo iets was voor de plaatselijke bestuursambtenaren nooit aangenaam. Je zult ook 's middags om vijf uur nog lekker lui van de middagslaap genieten op een eiland zonder enig verkeer hoegenaamd en dan een verschrikte oppasser je slaapkamer zien binnenstormen om te vertellen, dat de regent en de assistent-resident op bezoek zijn gekomen. Ik ben altijd benieuwd geweest of de oppasser in zo'n geval ook de aspirant-controleur heeft vermeld.
De wedana had zijn jas dicht toen hij het erf van de pasanggrahan opkwam. Hij boog voor de regent en hij boog wat haastiger voor ons. Hij zette een gezicht, alsof hij op het punt stond te vragen: Ik heb toch niets gedaan?
| |
| |
Maar de regent liet hem niet aan het woord komen en riep: Wedana, nou is het uit met je rust. Jij moet werken gaan.
Engkih, kangdjeng (ja, heer), zei de wedana. En wat had hij anders moeten zeggen. Maar de regent was in een dolle bui en riep: Jij zit hier maar in een paradijs, wedana, en je denkt: die lui op Soemenep zien me niet, maar wij zullen je eens even komen opjagen.
Het paradijs uit, zei de assistent-resident, die ook zijn steentje wilde bijdragen. Hij heeft een appel gegeten. De Raden ajoe heeft de wedana een appel laten eten en wij zijn de engelen die hem het paradijs uitjagen.
Jij hebt appels gegeten, wedana, riep de regent, die met de inhoud van het paradijsverhaal kennelijk niet zo vertrouwd was als wij tweeën christenen. Jij hebt je buik vol appels gegeten en nou moet je werken. De regent lachte geweldig en vroeg toen aan de assistent-resident: Hoe komt de wedana aan appels?
Ik heb hele rijpe manggistan, zei de wedana. Hij riep een oppasser en gaf hem opdracht een mand manggistan te halen.
De regent vroeg naar de padi. De boeren bleken al twee dagen aan het planten te zijn. Waarom niet eerder? vroeg de regent. Wel, er was voor die tijd niet voldoende regen gevallen. Maar nu was iedereen aan het planten en voor het einde van de week zou alles in de grond staan.
De houtvester kan lachen, zei de assistent-resident.
Meneer Mijers lacht altijd veel, zei de wedana.
De tournee van de volgende twee dagen werd geregeld. We zouden de eerste dag naar het zuiden rijden tot aan de baai van Saoebi en dan naar het oosten om op de punt van het eiland de pasanggrahan van Ketapang te bereiken. De tweede dag zouden we van Ketapang naar Ardjasa teruggaan en dan proberen 's avonds weer aan boord te komen.
We gingen eten en we gingen slapen. Een pasanggrahan is een pasanggrahan, maar die van Kangean is een deftig, ietwat vervallen oud-Indisch huis op het mooiste eiland van de wereld. Geen elektriciteit, geen gas, geen leidingwater.
| |
| |
Een uitstekende keuken, stille kamers met goede bedden, verlichting door suizende petroleumlampen onder druk en door lampoe tèmplèk, kokette olielampjes met een brandertje, een lampeglaasje en een gepoetst koperen spiegeltje, dat het licht in de kamer terugkaatst. De aanwezige lectuur bestond uit een paar oude jaargangen van Le Rire. En in het vooruitzicht lag een tocht naar de baai van Saoebi, heel wat mooier dan die van Napels.
De volgende morgen zaten we om zes uur met zijn drieen op de voorgalerij een kopje koffie te drinken. De ochtend was koel, zoals ochtenden in de regentijd zijn. De ochtend op Kangean was bovendien stil als op eilanden die eigenlijk niet tot deze boze wereld behoren. We hielden alle drie onze mond en toen we dat een tijdje hadden gedaan hoorden we naast de pasanggrahan paarden hinniken. Het waren er een stuk of tien. Het werk had weer gestalte genomen. We waren gekomen om een tournee te maken langs de rijstvelden en die rijstvelden lagen een behoorlijk eind naar het zuiden. Om precies te zijn achter de zich van west naar oost over Kangean uitstrekkende heuvelrug. Die heuvelrug moesten we op en, wat erger zou blijken, we moesten er weer af ook.
We klommen eigenlijk tamelijk lusteloos op de paarden en de kleine cavalcade zette zich in beweging. Voorop een gids, dan een paar desahoofden en oppassers, dan de regent, dan de assistent-resident, dan de wedana, dan de aspirantcontroleur en dan weer een paar desahoofden en oppassers. We reden een smalle, zanderige bosweg in. De weg werd algauw een pad en het zand werd steen. Enorme keien tussen boomwortels. De helling werd almaar steiler en het licht almaar schemeriger. Het was eigenlijk erg mooi. De paarden deden het werk. Ze zetten hun voorbenen voorzichtig tussen de stenen, wipten als het nodig was over de grootste keien heen, kortom, het viel best mee. De stoet reed keurig mannetje aan mannetje achter elkaar en ten slotte bereikten we de kruin van de heuvelrug. Even later hield het bos op en daar lag het zuidelijk deel van het eiland Kangean voor ons
| |
| |
met ver weg in het schitterend zonlicht de baai van Saoebi. We stonden stil, want het was een uitzicht om nooit te vergeten.
De assistent-resident wees in de verte en zei: Zie je wel dat ze overal aan het planten zijn. Ze hebben natuurlijk op de regentijd gewacht.
Zo was het natuurlijk. En ondertussen had de regen op ons gewacht, namelijk tot het ogenblik waarop we de beschutting van het bos hadden verlaten. We waren nog geen tien minuten naar beneden aan het sukkelen of de zon was weg, de lucht grauw en even later plensde het naar beneden. Het rotsachtige pad werd glibberig, de paarden hoe langer hoe voorzichtiger en toen het mijne een paar maal was uitgegleden vond ik het beter af te stappen. Ik kreeg de indruk, dat het dier een zucht van verlichting slaakte.
We kwamen doornat beneden aan. Om ons heen lagen de rijstvelden. De boeren, die bijna tot hun knieën in het water stonden, gingen door met planten. Een beetje vocht meer of minder kwam er voor hen niet op aan. Voor ons trouwens ook niet meer. De planters keken op als ze ons zagen komen en als we dicht bij hen waren, gingen ze weer door met hun werk. En zo reden we verder langs de landerijen van de markies van Carabas.
Toen we dicht bij de zuidelijke kust waren gekomen, hielden de rijstvelden op. De regen ook. De wedana bleek, zoals trouwens van hem verwacht was, op een plaats die we tegen een uur of één zouden bereiken, een klein afdakje te hebben laten bouwen, waaronder zich manden met etenswaren bevonden. Een dergelijke organisatie betekent op een eiland zonder telefoon een koerier te paard, afgezonden in de vroege ochtend met de nodige instructies voor het desbetreffende desahoofd. Er waren zelfs een paar wrakke stoelen onder het afdakje gezet. De maaltijd bestond uit rijst, geitevlees, een ongelooflijke massa hardgekookte eieren, dit alles overgoten met de jongste oogst klapperwater.
We stonden ten slotte ontzettend volgevreten op en we besloten nu allemaal het volgende deel van de tocht met
| |
| |
een wandeling te beginnen. We waren, zoals gezegd, dicht bij de kust. De lucht rook zelfs zout. Maar de zee was niet te zien. Dat kwam door de vloedbossen. We zagen in de geulen tussen de wortels wel water, maar het was de zee niet. Het land was vlak en op gezette afstanden lagen er kleine heuveltjes van ongeveer een meter omtrek en dertig centimeter hoog. De assistent-resident zei: Hier in deze streek wonen vogels die eieren leggen en die eieren zijn eigenlijk te groot voor de vogels. Ze vallen dan ook onmiddellijk na het leggen flauw van de pijn. Als ze bijkomen bedekken ze de eieren met zand en ze laten het uitbroeden over aan de zon. Na verloop van tijd kruipen de kuikens uit het ei en door de zandlaag en dan vinden ze hun weg wel.
Ik vroeg: Zitten in deze heuveltjes dan eieren? Hij zei: Nee, want dat leggen gebeurt in de droge tijd. Maar u kunt wel de schillen vinden. Ik maakte een heuvel open en het was zo.
De assistent wist nog meer leerzame zaken te vertellen. Hij zei: Op het eiland om de hoek van de baai zijn vrouwen te koop. Als u een bruidsschat aan de vader betaalt, kunt u zo de dochter als uw eigendom meenemen. Is het niet zo, regent?
Het komt nu wat minder voor, zei de regent. Maar een jaar of twintig geleden werd het nogal veel gedaan. De prijs was toen ongeveer negentig gulden.
We gingen voor de rest van de tocht in oostelijke en ten slotte zelfs in noordoostelijke richting naar Ketapang, het einddoel van de eerste dag. Daar was een pasanggrahan, waar we zouden overnachten. Tegen een uur of drie stelde de regent voor maar weer op de paarden te klimmen. We hoefden de heuvelrug niet meer op, want we reden eromheen. We waren al lang vergeten, waarom we op tournee waren gegaan. We reden voort langs de rand van de wereld en we waren tevreden met die rand en met onszelf. Tegen de tijd dat we er genoeg van begonnen te krijgen, kwamen we in Ketapang aan.
Ketapang was een dorpje van niet meer dan tien, twaalf
| |
| |
huizen en de pasanggrahan lag op de uiterste punt van het eiland, op een heuvel, een soort kaap. Naar het oosten kon men een paar mijl verder het volgende eiland zien liggen en het water tussen ons en dat eiland was dus een zeeëngte. Een echte engte. Bij de westmoesson die hard doorstond, was de stroom zo sterk dat we hem duidelijk konden zien. Ter zijde van de stroom had ons eiland een kleine inham, die ten zuiden van de pasanggrahan lag, juist aan de voet van de heuvel met volkomen stil water en zelfs met een minuscuul zandstrandje.
We waren met stijve benen op de voorgalerij van de pasanggrahan gaan zitten, ineens te moe om te baden en te eten. We zaten maar en we keken maar en op een gegeven ogenblik was het donker. Donker en niet donker, want de maan scheen waarachtig ook nog. Vol. We keken uit op de kleine stille baai, die daar onder aan de voet van de heuvel in de luwte van de zeestroom lag. Het water glinsterde een beetje en het kleine strand was wit. En daar kwam uit dat water een krokodil op het strand geschoven. Toen hij helemaal op het strand was, bleef hij stil liggen. Hij bewoog zich niet. Hij bewoog zelfs zijn kop niet. En wij bewogen ook niet.
De volgende ochtend waren we zo mogelijk nog stijver dan de vorige avond en we roken de stal al bij het opstaan. We draaiden de zeestroming en de kleine baai de rug toe en we draafden voorzichtig langs een brede zandweg in de richting van Ardjasa. Het heuvelachtige bos lag aan onze linkerhand en de zee aan onze rechter. Die zee raakten we van tijd tot tijd kwijt, maar het bos niet. Om elf uur moesten we voor ons fatsoen een desakas inspecteren. De kas zag er prachtig uit. Om één uur was het eten geblazen in een volgende desa, waar we de kas met rust lieten. In de middag wandelden we een stuk, maar tegen een uur of vijf gingen we weer te paard, want we wilden proberen voor donker in Ardjasa te zijn. Dat lukte helemaal niet en dat kon niemand iets schelen. Bij de voorlaatste desa voegde het hele dorpsbestuur zich te paard bij onze stoet. Niet alleen te paard, maar ook nog met fakkels. Het was een geweldig gezicht.
| |
| |
De paarden gingen uit louter plezier in telgang en ten slotte stoven we als een sneltrein, verlicht en wel de aloen-aloen van Ardjasa op en pas bij de pasanggrahan stonden we stil.
We waren weer net zo stijf als de vorige avond, maar de assistent-resident zei vastberaden: En nou geen flauwe kul. Dat betekende onmiddellijk eten en onmiddellijk daarna in een dogkar stappen om naar de haven te rijden. Eén dogkar? Het waren er wel vier, want ze brachten ons drieën met zijn twaalven weg en de fakkeldragers ontbraken niet. We zagen nog zwaaiende lichten toen we in het roeibootje zaten op weg naar de Ruth. De riemen pletsten in het water en de fakkels op de oever zwaaiden. We klommen aan boord en we gingen op onze matrassen liggen. Als ambtenaren na een welbestede dag. Als moegespeelde kinderen.
(Wordt vervolgd)
|
|