De Gids. Jaargang 125
(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Nieuwe boekenProf. dr. P. Geyl, Engelse figuren. Deel I; II. 128; 128 blz. - Amerikaanse figuren. 4, 124 blz. - Duitse en Italiaanse figuren. 128 blz. Wereld-boog, nr. 145-148. - Wereld-bibliotheek, Amsterdam/Antwerpen, 1961.Prof. Geyl heeft op de vroeger gepubliceerde verzamelingen van kleine artikelen en boekbesprekingen, Franse en Nederlandse figuren, vier soortgelijke bundeltjes laten volgen, waarvan twee aan Engelse figuren gewijd zijn, één aan Amerikaanse en één aan Duitse en Italiaanse. De meeste der thans gepubliceerde stukken zijn tussen 1953 en 1961 in Vrij Nederland verschenen. Van veel vroegere datum is alleen het uitvoerige verslag van het in 1918 gevoerde proces Pemberton Billing in deel I van Engelse figuren, dat oorspronkelijk in de N.R.C. geplaatst is. Het laatste stuk is zeker niet het minst belangrijke van de nieuwe bundels. Hoewel meer dan veertig jaar oud, heeft het aan actualiteit en boeiende kracht niets ingeboet en het vertoont de literaire en journalistieke kwaliteiten van de schrijver met overtuigende duidelijkheid. Men kan zich levendig voorstellen, dat hij in de trouw die hij al zijn geesteskinderen toedraagt, in dit speciale geval allerminst te kort heeft willen schieten en het zal een grote voldoening voor hem zijn, dit stuk ten slotte ook nog gebundeld te zien. De andere bijdragen (meest boekbesprekingen) zijn korter, zoals uit de omstandigheden van de publikatie begrijpelijk is. Men leest ze met evenveel genoegen als bewondering. De schrijver verstaat de kunst, de lezer in enkele zinnen op de hoogte te brengen van wat hij weten moet om het betoog te kunnen volgen. Hij heeft steeds een eigen kijk op de behandelde situatie, die hij voordraagt op de levendige wijze die wij van hem gewend zijn. Wij zien af van een gedetailleerde inhoudsopgave. Wie de deeltjes ter hand neemt, zal wel overal iets vinden dat hem interesseert en telkens zal hij dankbaar zijn voor de deskundige opfrissing van de herinnering aan dingen, die eens ook zijn denken vervulden, maar die in de stroom van wat allemaal daarna gebeurd is, wellicht wat verbleekt zijn.
E.J. Dijksterhuis | |
J. Presser, Schrijfsels en schrifturen. Kartons. - Moussault's Uitgeverij N.V., Amsterdam, 1961. 148 blz.Dit boekje heeft ongemene kwaliteiten. Het bestaat uit elf essays, één uit 1929, één uit 1939, de rest uit het tijdvak 1947 tot 1961. Wat die | |
[pagina 250]
| |
essays bij alle verschil van onderwerpen en methode van behandeling bijeenhoudt, is de sterk persoonlijke toon, de sterk persoonlijke reactie ook van de schrijver op het drama van de geschiedenis, van de geschiedenis die zich in onze eigen tijd voortzet. De ontwikkeling van Amerika na de burgeroorlog, onze eigen ‘gouden eeuw’, de drastische veranderingen die het hele wereldbeeld ondergaan heeft sedert de catastrofale oorlog van 1914, - altijd ziet men Presser met heel zijn gemoed, met zijn stemming door de sociale en politieke omwentelingen die wij beleefd hebben bepaald, deelnemen; niet louter vaststellen of beschrijven, maar bespiegelen. Het is niet zozeer de vakman die men uit deze studies ziet oprijzen, als wel een mens die met problemen worstelt. Problemen die hij in historische termen ziet, en de historie wordt opgevat als ‘bijdragende tot de vorming van de menselijke persoonlijkheid’, de levensbron ‘waartoe, niet toevallig, een gemeenschap zich wendt in tijden van gevaar, van erop-of-eronder’. Toen ik zei, dat men hier niet zozeer de vakman aan het woord vindt, bedoelde ik dus ook geenszins te zeggen: niet zozeer de historicus. Het heeft mij in boeken van Presser wel eens onhistorisch toegeschenen, dat hij in zijn oordeel remloos kon doorslaan. Met te meer genoegen merk ik op hoe hij hier op verscheidene plaatsen waar toch zijn gesteldheid tegenover het leven nauw bij betrokken is, evenwicht weet te bewaren. Als hij laat zien, bij voorbeeld, hoe gruwelijke sociale misstanden en andere misères onder het stralend oppervlak van de gouden eeuw bestonden, verzuimt hij toch niet te herinneren aan Grotius, Rembrandt en Spinoza, die de benaming rechtvaardigen. En in de krijgslustige, in de grond kapitalistische Theodore Roosevelt kan hij de echte menselijkheid waarderen. Wat mij ten slotte bij het lezen van deze opstellen trof, was de rijke eruditie. Welke figuur of welk verschijnsel hij ook behandelt, de schrijver weet ter vergelijking of ter accentuering van een beschouwing citaten uit de wereldliteratuur (en meest geen gangbare) of gevallen uit de wereldgeschiedenis aan te voeren. Een enkel maal constateert men hier een zekere overlading waaronder de hoofdlijn van het betoog een ogenblik schuilgaat. Ermee gepaard gaat een speelsheid, zich uitend in onverwachte wendingen of zegswijzen, maar het is een speelsheid die licht een sarcastische, soms bittere klank aanneemt en die in ieder geval in dienst staat van een diepe ernst. Ik kan alle essays niet afzonderlijk bespreken. De warmte van de bewondering voor Churchill deed mij goed en de kernachtige en uniek-Churchilliaanse uitspraken van de grote man zijn met fijn onderscheidingsvermogen uit het enorme oeuvre gelicht. Ook dat de grootheid van Anatole France erkend wordt, noteer ik met genoegen. Du Perron decreteerde indertijd dat we ‘papa France’ enkel maar ver- | |
[pagina 251]
| |
achten moesten en het is sedertdien geen mode meer veel om hem te geven. (Pressers opstel, moet ik erbij voegen, dateert nog van 1929.) Overigens geloof ik niet, dat de satire van France zo louter nihilistisch was als hij het voorstelt. Maar als ik mij in discussie ging begeven, zou ik een lang artikel nodig hebben, want grif alles aannemen wat in een zo persoonlijke trant wordt geponeerd, zal geen lezer doen die er zelf ook opvattingen op nahoudt. P. Geyl | |
Jan Hermelink, Verstehen und Bezeugen. Der theologische Ertrag der ‘Phänomenologie der Religion’ von Gerardus van der Leeuw. Beiträge zur evangelischen Theologie, Theologische Abhandlungen, Band 30. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1960. 172 blz.In deze studie tracht de auteur na te gaan welke de opbrengst kan zijn van de fenomenologie van de godsdienst van Van der Leeuw voor de theologie. Deze buitenlandse belangstelling voor een groot Nederlander kan ons verheugen. Van der Leeuw is in zijn vaderland enerzijds overschat en anderzijds onderschat. Zijn eigen geloofsgenoten hebben hem als fenomenoloog heilig verklaard, alleen om hem met des te groter rust als theoloog te kunnen verwaarlozen. Dit is jammer, want zijn fenomenologie is als alle wetenschap een kind van de dag, terwijl zijn theologische visie bevruchtend zou kunnen werken op talrijke punten waarop de Nederlandse theologie, naar men als geïnteresseerd buitenstaander de indruk krijgt, is vastgelopen. Het is jammer dat ook Hermelink deze kans gemist heeft, want wel neemt hij Van der Leeuw - eindelijk en gelukkig - au sérieux als theoloog, maar hij beseft niet hoe zwak de fenomenologie van Van der Leeuw is komen te staan door het voortgeschreden onderzoek, met name op het gebied der primitieve godsdiensten. Hij moet op deze wijze tot resultaten komen die voor het merendeel ab origine onhoudbaar zijn. Niettemin is dit een belangwekkend boek geworden, dat sympathie verdient om hetgeen de schrijver nastreeft.
Th.P. van Baaren | |
Jean Gimpel, De bouw van een kathedraal. (Les bâtisseurs de cathédrales). Nederlands van mr. L.G.M. van Buchem en drs. C.J.A.C. Peeters. Pictura-boeken, 18. - Uitgeverij Het Spectrum N.V., Utrecht/Antwerpen, 1960. 192 blz. Geïll.Er is in het Europees verleden nauwelijks een episode van zo fantas- | |
[pagina 252]
| |
tische opbloei van een in de wereld der kunstvormen centraal staande architectuur en daarmede nauw verbonden plastiek en glazenierskunst aan te wijzen als de kerkelijke bouwkunst in Frankrijk van de tweede helft der elfde tot die der dertiende eeuw te zien geeft. Deze vormt daardoor een terrein waarop in datzelfde land die naam verdienende morfologisch en iconografisch getinte studies reeds langer dan een eeuw met steeds toenemend succes elkaar opvolgdenGa naar eind1; waarnaast, later, vaak vooral van Duitstalige zijde, een zoeken naar de essentiële stilistische ontwikkeling in ruimere zin is vast te stellen.Ga naar eind2 Het lag voor de hand, dat in onze tot nog meer kritische verdieping neigende tijd thans ook met name in Engeland en Amerika levende geleerden het veld van onderzoek zouden trachten te verdiepen èn verbreden; door enerzijds met meer scherpte dan vroeger te vragen naar de theologisch-filosofische voorstellingswereld, die in het bijzonder aan het hoogtepunt, de gotiek, gestalte zou hebben moeten gegeven; en anderzijds door ontleding der directe materiële factoren bij de totstandkoming dezer kathedralen, dit begrip algemener genomen dan in de eigenlijke zin van bisschoppelijke kerken. Laatstelijk zochten naar deze diepere oorzaken, uiterst subjectief, de van oorsprong Oostenrijkse briljante kunsthistoricus Hans Sedlmayr in Die Entstehung der Kathedrale (Zürich, 1950); en ten slotte toch met meer ernst en zeker groter omzichtigheid de hoogleraar uit Chicago, Otto von Simson, met The Gothic cathedral, origins of Gothic architecture and the medieval concept of order (New York, 1956), in zekere zin voorafgegaan door het in de Anglo-Amerikaanse wereld zeer bekende, veel oudere en geenszins wetenschappelijk bedoelde werk van de fijnzinnige criticus Henry Adams, Mont Saint-Michel and Chartres. Naar het algemeen gevoelen hebben echter al deze boeken wel bijgedragen tot een groter begrip der geestelijke achtergronden, maar slaagden nooit in een nadere precisering. Dit geldt juist speciaal voor Von Simson, die geheel en al ‘aanstuurde’ op de vermaarde abdijkerk in St.-Denis van abt Suger, waarin hij het doorbreken der gotiek (tenslotte een modern begrip!), als het ware van de welomschreven gedachten van Dionysius de pseudo-Areopagiet uit, programmatisch belichaamd wil zien, ofschoon deze gecompliceerde stijl eerst langzaam en mede door velerlei andere experimenten waarlijk rijpte. Men zou zich na de hooggestemde lectuur van ‘deze worstelaars met de engel’ door de aan de orde zijnde pocket neergevallen kunnen achten in het proza van de bouwwereld, dat echter nu juist het uitsluitsel zou kunnen beloven, waarnaar men tevoren vergeefs uitzag. Feitelijk is het een noch het ander het geval. Het werkt namelijk evenzeer verhelderend en verruimend ons te verdiepen in het middeleeuwse materiële als in het geestelijke leven, maar tot een waarlijk begrip van wat een gotische ‘kathedraal’ of ander voornaam middeleeuws kerk- | |
[pagina 253]
| |
gebouw eigenlijk voorstelt, brengt dit ons evenmin. Voorlopig, of bij gebreke van fundamentele zuiver-historische documentatie vermoedelijk wel steeds, zal men daarover altijd nog beter terecht kunnen bij een uitgesproken ‘stijlkritisch’ opgezet boekje als het ook in vakkringen bijzonder gewaardeerde van de ‘Altmeister’ Hans Jantzen, Die Kunst der Gothik, dat in vertaling deel uitmaakt van de Aula-reeks van dezelfde uitgeverij. Vooral in het realistisch ingestelde Engeland, waar bovendien veel meer hierop betrekking hebbende middeleeuwse archivalia van ook oudere datum bewaard bleven dan op het continent, is in de laatste tientallen jaren bijzonder veel feitenmateriaal verzameldGa naar eind3 over de organisatie van het bouwvak en de daarin geldende regelen, de bouwmeesters en hun medewerkers, hun salariëring en persoonlijke verhoudingen, hun theoretische kennis en technische hulpmiddelen, die te lang onvoldoende aandacht hadden, enzovoort. Er was daarbij het een en ander wat de publieke belangstelling kon prikkelen, zoals de ‘geheimen’ van de freemasons en hun verhouding tot de latere maçonnieke loges. Van Franse zijde gaf Pierre du Colombier, een welbekend auteur over in het algemeen latere kunst, een deugdelijk overzicht, Les chantiers des cathédrales (Paris, 1953), verlucht met interessante oude afbeeldingen van taferelen betreffende het bouwen. Het boekje van Jean Gimpel, een min of meer filosofisch ingesteld historicus - wat in Frankrijk levendigheid en frisheid allerminst uitsluit -, komt misschien tot in hoofdzaak dezelfde conclusies, maar is toch van enigszins andere aard. Hij kwam tot deze stof via heldere korte studies over Sciences et techniques des maîtres-maçons du XIIIe siècle en La liberté du travail et l'organisation des professions du bâtiment à l'époque des grandes constructions gothiques, titels die al dadelijk aangeven wat men hier onder meer verwerkt vindt. Als rechtgeaard historicus kwam hij in het geweer tegen de algemeen te uitsluitend aanvaarde, eigenlijk eerst aan het einde der middeleeuwen intredende opperheerschappij op ook dit gebied der gilden en stelde hij duidelijk de bijzonder gelukkige historische omstandigheden in het licht, waardoor Noord-Frankrijk vóór de noodlottige periode van de honderdjarige oorlog met Engeland kon komen tot zo unieke prestaties op het terrein der monumentale kunst. Eens en vooral belichtte hij voorts, dank zij grote kennis van de Engelse bronnen, in het bijzonder ook van artikelen in Ars Quatuor Coronatorum, het niet algemeen toegankelijke tijdschrift van de Londense maçonnieke loge 2076, het in werkelijkheid slechts vage en dan nog alleen in Groot-Brittannië bestaande verband tussen de organisaties van freestone-masonsGa naar eind4, hetgeen in de praktijk tot freemasons werd, en de eerst in de zeventiende eeuw opkomende vrijmetselaarsloges, die in de eeuw daarop een grote rol gingen spelen. Het belang van het werkje, dat met enige wenselijke lichte wijzigin- | |
[pagina 254]
| |
gen zorgvuldig in het Nederlands is overgedragen, schuilt echter niet enkel in zulke curiosa. Het is goed te beseffen, dat gedurende de Franse middeleeuwen alleen al de kerkelijke bouwopdrachten een industrie betekenden, die, als enige, met onze moderne is te vergelijken en in ‘bouwvolume’ verre de Egyptische piramiden overtrof. ‘La main d'oeuvre servile a permis toujours de grandes réalisations’, drukte een Frans bouwkundig tijdschrift over een van zijn omslagfoto'sGa naar eind5... naar aanleiding van een excursie van Franse architecten en ingenieurs naar de stuwdammen in het Don-bekken in de nog Russofiele eerste jaren na de laatste wereldoorlog. Welnu, het is de glorie der middeleeuwse kathedralen, dat ze geheel in vrije arbeid tot stand kwamen, en dat het essentiële werk werd gedaan door grote groepen rondtrekkende steen- en beeldhouwers, uit wier midden gelijk bekend ook de architecten voortkwamen, die reeds in de dertiende eeuw werden gehuldigd op de ‘labirinten’ in de kathedralen van Chartres, Reims en Amiens en op onderscheidene hunner grafzerken. Terecht wordt onderstreept, dat alleen bij de kloosterorden, en dan nog speciaal de cisterciënzers met hun voorkeur voor handenarbeid naast koorgebed, veelal conversen als bouwmeesters optraden. Door de algemene materiële en geestelijke opbloei sinds de elfde eeuw konden uiteenlopende factoren als het aanwenden van water-, wind- èn paardekracht bij een redelijk wegennet, en nieuwe contacten via de Islamitische wereld met de herwonnen technisch-theoretische uitingen der klassieke oudheid het hunne bijdragen. Met citaten en voorbeelden uit het bekende schetsboek van de dertiende-eeuwse Franse architect Villard de Honnecourt, de kroniek van Sugers beleid en die van Gervasius, monnik uit Canterbury, de Schedula diversarum artium van Theophilus presbyter, Ein Büchlein von der Fialen Gerechtigkeit door Matthäus Roritzer uit reeds 1482, doch ook uit een zeldzame overgebleven bouwrekening en een passage uit Plato's Menon worden deze beweringen verduidelijkt. Gimpel gaat echter van een te Frans chauvinistisch en als geheel veel te eenzijdig standpunt uit, door te verklaren dat alle nieuwe vondsten, de gehele ongehoorde middeleeuwse bouwtechniek werden gewonnen in het elan, dat ten slotte leidde tot de roemrijke kathedralen van de eerste helft der dertiende eeuw. Wel zeer vergaand doet men zelfs in technische maar vooral in esthetische zin onrecht aan de vele heerlijke scheppingen van de in Frankrijk eerst diep in de vijftiende eeuw beginnende flamboyante gotiek door ze tot een oppervlakkige omkleding met overladen siervormen van een in wezen voorhanden geraamte te verklaren! Ietwat te eenzijdig veroordeelt hij ook misschien de in de zeventiende en achttiende eeuw tot stand gekomen modernisaties van interieurs, die op zichzelf dikwijls van waarde zijn, al werden onver- | |
[pagina 255]
| |
vangbare middeleeuwse kunstwerken soms, tegen deskundige waarschuwingen in, genadeloos vernietigd. Al zulke en andere persoonlijke parti-pris, de neerslag van eigen ervaringen en misschien wel eens gewaagde vergelijkingen met de tegenwoordige tijd verhogen echter de grote leesbaarheid van dit verdienstelijke werk. M.D. OzingaGa naar eind6 |
|