| |
| |
| |
Getuigenissen
Zo begon het...
In de midden-Betuwe, ten zuiden van de Rijn, zo tussen Rhenen en Wageningen, ligt Opheusden. Met Kesteren vormt het een tweelingdorp, waaraan het de officiële naam ontleent, maar Opheusden is er het belangrijkste deel van. Immers daar staat het raadhuis, woont de burgemeester en verreweg het grootste zielental is er gevestigd.
Zo omstreeks de twintiger jaren van deze eeuw was mijn vader er dominee in de Nederlands Hervormde Gemeente en in de grote vierkante dorpspastorie hebben wij gewoond. Gedurende vijf en een half jaar, waaraan ik met grote vreugde terugdenk.
Opheusden is een mooi dorp! Bijna had ik geschreven dat het dat wàs, omdat de oorlog het vrijwel geheel vernielde. Men heeft het weliswaar met de grootste zorg herbouwd, maar het ligt voor de hand dat vele details die het karakteriseerden zijn verloren gegaan.
De meeste mensen bestaan er van de boomkwekerij, die er sedert eeuwen wordt beoefend, waardoor Opheusden onder de Betuwse gemeenten een geheel aparte en zelfstandige plaats inneemt. Het volk heeft een hartelijke en fijnhumoristische inslag. En al is het in de grond misschien wat aan de zwaarmoedige kant, het is toch onmiskenbaar schalks, spontaan en goedlachs.
In deze omgeving en onder dit volk nu heb ik Gerrit Achterberg leren kennen. Of beter gezegd heb ik hem zien komen. Kersvers van de Utrechtse kweekschool werd hij onderwijzer aan de lagere school van meester Zijlstra. Hij was de jongste zoon van een boerengeslacht uit Neerlangbroek, dat in het Utrechtse ligt, in de omgeving van Doorn. Een boerengeslacht van die oerdegelijke ouderwetse stempel, waarop men rekenen kan onder alle omstandigheden. Ten onrechte door sommigen voor stijf en koppig aangezien.
| |
| |
Nu de oudere broers al in het boerenbedrijf waren opgenomen, moest Gerrit maar schoolmeester worden, oordeelde vader Achterberg, en Gerrit had het goedgevonden. In ieder geval beschikte hij over de capaciteiten òm het te worden, of hij het had móeten worden is een andere vraag. Met hart en ziel onderwijzer is hij immers nooit geweest. Mede omdat hij ook zichzelf het vermogen daartoe ontzegde. ‘Ongelooflijk veel respect heb ik voor P.,’ zei hij eens tegen mij, ‘want die is onderwijzer, pedagoog bij de gratie Gods! En dat is maar aan enkelen gegeven.’
In de onmiddellijke omgeving van de school ging hij in de kost, bij de weduwe Roest, die met een ongetrouwde zoon en dochter een ouderwets huis bewoonde, waarin zij bovendien een winkeltje dreef. ‘Op kamers’ is een te groot woord, want Gerrit had er maar één. Het raam dat op de straat uitzag was verdeeld in zes of acht ruitjes, naar ik meen, en was aan de bovenkant afgeschermd met een lancaster gordijn en aan de onderkant met bloeiende geraniums. Om de tafel, die onder de vensterbank stond, een paar eenvoudige rieten stoelen, aan de muur een boekenhangertje aan koorden en tegen de achterwand de deuren van de bedstede waarin Gerrit heeft geslapen. Zijn overgang van vaders boerderij naar dit nieuwe verblijf is stellig niet schokkend geweest.
Al spoedig werd ik met de ‘nije mèster’ bevriend, ontdekte dat hij grote belangstelling had voor goede boeken, waarvan hij zich in de openbare leeszaal te Wageningen regelmatig voorzag. Mijn vader las de Nieuwe Rotterdammer en het letterkundig bijblad had mijn bijzondere belangstelling. In die jaren nu (1924) verscheen de eerste uitgave van Dirk Costers Nieuwe geluiden, met de haast klassiek geworden inleiding. En omdat ik de poëzie in bijzondere mate liefhad, kocht ik een exemplaar. Ik heb het nog. Vergeeld, verweerd, kapotgelezen. Wat hebben Gerrit en ik daarvan genoten! Om beurten hebben wij er elkaar uit voorgelezen, dikwijls tot diep in de nacht hebben wij er van gedachten over gewisseld.
Het behoeft geen verwondering, dat er op deze wijze een
| |
| |
openheid tussen hem en mij ontstond, die geen reserve meer kende. Vonden de dorpsbewoners hem wat eigenaardig, wat schuw en in zichzelf gekeerd, voor mij had hij geen geheimen. Van zijn diepste gevoelens maakte hij me deelgenoot, gelijk ik hem wederkerig deed. Uren zwierven wij door de kwekerijen en langs de boorden van de Rijn, die daar zo mooi is met de Grebbe op de achtergrond. Soms maakten we een praatje met Arie de veerman, als hij met zijn pont aan deze kant lag te wachten op klanten. Talloze indrukken waarvoor het hart van jonge mensen zo omstreeks de twintig zo uitermate gevoelig kan zijn, hadden wij te verwerken en altijd zochten zij weer een uitweg in het vers. Door Dirk Coster de weg gewezen, waren wij langzamerhand in het bezit gekomen van verschillende bundels en in dat kleine, primitieve heiligdom van Gerrit werden ze gelezen en nog eens gelezen. Eigenlijk... genoten, intens genoten! We raakten in de ban van klank en kleur, van woordschoonheid, cadans en ritme... En de behoefte maakte zich van ons meester om het ook zèlf te proberen, om er actief deel aan te krijgen...
Zó begon het dichtersleven van Gerrit Achterberg, een der grootsten die ons volk in deze eeuw heeft voortgebracht, en ik prijs mij een bevoorrecht mens er zo nauw bij betrokken te zijn geweest. Naast het gemeenschappelijk genieten van wat anderen schreven kwam nu de magische intensiviteit van het luisteren naar elkanders verzen, hoe onvolkomen en gebrekkig ze in de aanvang ook mogen geweest zijn. We waren echter overeengekomen elkaar niet te sparen en ongezouten kritiek te leveren op elkanders gedichten om der wille van de poëzie en van de vriendschap beide! Zo in de geest van: ‘hem noem ik dan een vriend, die mij mijn feilen toont’.
En toch is dit lofwaardig voornemen niet voldoende waarborg gebleken om ons terug te houden van een onverantwoordelijke daad. Namelijk om veel te vroeg te gaan zoeken naar een uitgever. Of misschien was het naast wat ijdelheid der jeugd, de behoefte om te weten of ook anderen
| |
| |
er wat goeds in zagen en ze - maar dat geloofden wij nauwelijks - een uitgave waardig achtten! Als Gerrit in die dagen Roel Houwink, die later zo ontzaglijk veel voor hem betekend heeft, gekend had, dan was het natuurlijk niet gebeurd.
Maar nu trokken wij, niet door de raad van ouderen en deskundigen weerhouden, op een vermetele wijze naar Wageningen om aan de heer J. van Slooten, die daar een drukkerij exploiteerde, onze verlangens kenbaar te maken. Stellig onder de indruk van ons jeugdig enthousiasme, zegde hij ons toe, na inzage van onze gedichten, de zaak in overweging te willen nemen.
Gerrit en ik waren door het dolle heen, toen hij ons berichtte tot de uitgave te hebben besloten.
En zo verscheen in 1925 De zangen van twee twintigers door Arie Jac. Dekker en Gerrit Achterberg. Met een voorwoord van ds. A. Dekker. In een oplage van 250 exemplaren bij de uitgeefster Fa. J. van Slooten te Wageningen. Literair onrijp, al heeft de adelaarsvlucht van Gerrits onvolprezen dichterschap dit geschrift een curiositeitswaarde verleend van meer dan gewone betekenis.
Aan het graf op ‘Rusthof’ in Amersfoort, waarheen wij hem uitgeleide mochten doen, hebben deze jaren in het zenit van mijn herinnering gestaan als behorende tot de waardevolste van mijn leven.
A.J. Dekker
| |
De jaren 1925 tot 1931
Ik wil mij hier beperken tot enkele herinneringen aan Gerrit Achterberg, die het begin van onze vriendschap omvatten. Deze nam een aanvang in 1925, toen hij mij een aantal van zijn gedichten ter beoordeling zond. Achterberg was toen onderwijzer in Opheusden. Boven zijn hoofd hing als het zwaard van Damocles de hoofdaktestudie. Hij vreesde dat deze studie, met haar verplichte belangstelling voor
| |
| |
allerlei uiteenlopende zaken, hem de noodzakelijke concentratie ten opzichte van zijn beginnend dichterschap (hij spreekt in een van zijn desbetreffende brieven zelf over een ‘begin’) zou kunnen ontnemen. Daarom wilde hij voor zichzelf meer zekerheid omtrent de waarde van zijn werk.
Ik meende in de mij toegezonden verzen een dusdanige belofte voor de toekomst te zien, dat ik niet aarzelde hem aan te moedigen. Ik heb niet opgehouden dit te doen, totdat hij bij de verschijning van zijn tweede bundel (Eiland der ziel, 1939) als algemeen geaccepteerd dichter gelden mocht. En, helaas, deze aanmoedigingen waren nodig. Nog in april 1932, dus bijna een jaar na de verschijning van zijn eerste bundel Afvaart, schrijft hij: ‘Ik zou u willen vragen, man tegen man, als u antwoorden wil: is er nog hoop? Mocht ik het weten.’ En daartussen liggen zeven bange jaren van hoop en vertwijfeling: talloze inzendingen aan alle toenmaals gezaghebbende litteraire tijdschriften en even talloze afwijzingen, totdat langzamerhand hier en daar enkele verzen opgenomen werden. Daarbij een steeds sterker besef van roeping. Zo bij een afwijzing door De Gids van een aantal gedichten: ‘Ik kàn haast niet gelooven, dat ze geheel van onwaarde zijn en dat ze daarom geweigerd worden’ (26-1-1932). En daarnaast de vaak bijna ondraaglijke spanning: ‘Ik hoop, ik hoop, dat het niet ophoudt, als ik dat hopen mag’ (4-2-1930).
In al die jaren brengt Achterberg regelmatig verslag uit van de teleurstellingen die hij ondergaat bij het weigeren van zijn werk (soms zond hij meer dan veertig gedichten tegelijk in!) en van de vreugde, wanneer er ergens bij een redactie een of meer verzen bleven hangen.
Op den duur kon het niet uitblijven, of de bundeling van een aantal gedichten kwam ter sprake. Ook daar vlotte het niet aanstonds mee. De keuze zelf leverde niet veel moeilijkheden op, maar daarna begon het ‘leuren’, dat veel tijd in beslag nam. Ten slotte was het Van Dishoeck senior die zich over de uitgave ontfermde, hoewel de dichter een deel van het risico zelf te dragen kreeg.
| |
| |
Op 20 mei 1931 schreef Achterberg: ‘Ze zijn er! Ik kreeg, juist op mijn verjaardag 6 ing. en 6 geb. ex. U krijgt straks, rechtstreeks van Van Dishoeck, (hij vroeg, of híj dat zou doen) een ex. op geschept papier. Ik hoop er dan later, als u 't goed vindt, iets te mogen kunnen inschrijven.’
De kritiek was over het algemeen niet ongunstig. In maart 1931 had Marsman zich naar aanleiding van een inzending van Achterberg aan De Vrije Bladen tegenover Binnendijk geuit: ‘Het is zeer curieus werk, tegelijk erg slecht en fascineerend’ (door Achterberg geciteerd in een brief van 31 maart 1931). Achterberg, die ook voor de geringste ‘aanmoediging’ bijzonder gevoelig was, laat op bovenstaand citaat volgen: ‘Ik hoop, als ik dat mag, te mogen doorgaan.’
Inmiddels was het succes van zijn debuut maar mager. In een brief van 29 juni 1932, dus ruim een jaar later, schrijft hij, dat de uitgever hem een verkoop meldt van 43 exemplaren (!) met een opbrengst van f 52,-, terwijl de onkosten f 255,- bedragen, zodat hij ettelijke guldens op tafel zal moeten leggen, ‘maar’, voegt hij eraan toe, ‘ik mag dit overigens in vier termijnen doen’. En hij troost zich: ‘Zou het andere debutanten misschien niet ook zoo gegaan zijn?’ Daarop met de nederige trots, die zo kenmerkend is voor deze dichter: ‘Mij blijven de stemmen die wilden spreken over het werk en de hoop, dat ik tot het einde mag blijven hopen.’
Ik zou zo door kunnen gaan met het geven van gelijksoortige citaten uit de vele brieven, die ik uit bovengenoemde periode van zijn hand bezit, maar ik geef er de voorkeur aan te volstaan met nog eens de nadruk te leggen, gelijk ik reeds elders deed, op het volstrektheidskarakter van Achterbergs dichterschap.
Zo heet het bij voorbeeld in een brief van 7 juli 1931: ‘Mag ik u deze verzen nog zenden? Zouden ze “er zijn”?’ En in een schrijven van 2 september 1930, het eerste bericht uit zijn nieuwe woonplaats: ‘Ik hoop ook, dat ik vanuit Den Haag met u mag blijven correspondeeren, dat ik het vers daar- | |
| |
toe mag schrijven; wanneer er iets was, in brieven of woorden, dat u hinderde, vergeef het me, in naam der verzen, als ze dit waardig zijn’ (cursivering van mij, R.H.).
De mens gaat hier volkomen in de dichter op en de dichter in zijn opdracht. Onze bedenkingen hebben er geen houvast aan. Goed of niet goed: het is geschreven, maar wat níet goed is, is (als) niet geschreven, uitgewist voor de troon van de Eeuwige.
Misschien zouden wij moeten zeggen, dat Achterberg maar één gedicht geschreven heeft, hèt Gedicht, en dat al zijn verzen min of meer in hoop en vrees neergeschreven benaderingen, min of meer volledige belichamingen zijn van dat éne gedicht, dat hem opgedragen was met de inzet van zijn ganse leven, in de diepste diepten en in de hoogste hoogten, door de gehele schepping heen, te verwoorden.
Wil men in dit verband spreken van Achterbergs ‘magisch dichterschap’, mij wel: mits men dan maar niet verzuimt eraan toe te voegen, dat deze ongelofelijke magie, om èlk woord tot het kristallen geheim der poëzie te verdichten, geen geniale kunstgreep was, maar een onvermoeid en deemoedig gehoor geven aan de Stem, die tot in hart en nieren zijn gehele mens-zijn doorsprak.
Roel Houwink
| |
Ontmoeting binnen de tijd
In de kamer die ik wel eens mijn tweede huid noem, is Achterberg maar één keer geweest. Een wederzijdse vriend bracht hem mee. Het was, meen ik, vrij kort voor zijn vijftigste verjaardag.
Na een lange tijd van schrale leegte had ik kort tevoren eindelijk weer een voor mijn doen vrij lang gedicht geschreven, en onze vriend vroeg mij het Gerrit voor te lezen, waar ik dadelijk in toestemde, want ik was er wel mee ingenomen. Gedurende het voorlezen begon het gedicht mij, op enkele regels en beelden na, zo tegen te vallen, tegen te
| |
| |
staan haast, dat de laatste woorden mij een gevoel nalieten van ‘was hij maar niet gekomen’. Zijn verlegen en hakkelig uitgesproken lof stelde mij wel weer wat op mijn gemak, al was ik onzeker of hij het wel geheel meende of, tenminste, nog menen zou als hij het later zou lezen, want een opmerking die hij maakte en ten gunste bedoelde, trok voor mij het gedicht min of meer in het lachwekkende - en daar zat ik dan met het vermoeden van, achter wel bekwame uitweidingen, in dat waar het om ging te hebben gefaald. Maar ik wist tegelijk, dat mijn teleurstelling niet tot hem doordrong, en toen - als ik mij goed herinner - onze vriend mij voorstelde, het gedicht aan hem op te dragen, waar hij zich al even verlegen mee verheugd betoonde, dacht ik ‘vooruit dan maar’.
Waarover verder werd gepraat, herinner ik mij niet meer, alleen dat Lucebert, die wat later was gekomen, zonder veel te zeggen, van een aandachtige belangstelling blijk gaf, die Achterberg veel minder onwennig maakte dan mijn behoedzame gastvrijheid erin geslaagd was te doen. Zo verliep het bezoek dus toch nog wel bevredigend.
Niet lang daarna hoorde ik, dat hij onze vriend op de thuisweg bijna schuchter gevraagd had of ‘dat links van de stoel waar ik zat’ nu ‘de glazen deuren’ waren, waar hij in mijn gedichten nogal eens op attent was gemaakt, en of het stuk bergkristal, dat hij tussen sigarettenpakjes en glazen op de tafel ontdekt had, nu ‘het kristal’ was. De teleurstelling over het bevestigend antwoord had hij weer verlegen en bijna zwijgend verwerkt.
Voor mij was hij geen ogenblik in tegenspraak geweest met de even gewone als bevreemdende ontmoeting in zijn gedichten. Trouwens, hoe had juist hij in zo'n binnen de tijd afgedwongen ontmoeting anders kunnen zijn dan wat onwennig en verlegen, gauw in de war gebracht, bang iets verkeerd te zeggen, onder zijn grijzend haar een overleefd kind?
Zijn zeer intelligente scherpzinnigheid en zijn bescheiden humor (waarvan vooral zijn latere gedichten blijk geven)
| |
| |
ten spijt, zou ik - tenminste onder hen, die zichzelf in de taal hopen te overleven - er geen kunnen noemen, die het mij overtuigender bijbrengt, dat het woord ‘onnozel’ nog op een volstrekt andere zin recht kan doen gelden dan op de gebruikelijke, ietwat meewarig kleinerende. Zijn onnozelheid was eigenlijk een simpelheid, een eenvoud, zo pril en van voor de wereld, dat zij hem eenkennig maakte, en zijn intelligentie ervoor behoedde zich ooit in te laten met breinwerkerij, laat staan met betweterij. Zij deed zich hem als vanzelf aan het onmogelijke als enige mogelijkheid wijden. Zij zonderde hem zozeer af uit de tijd, dat het zelfs niet in hem op kon komen zich er ooit over te bekommeren, of hij wel ‘van zijn tijd’ was of ‘met zijn tijd meeging’. Voor ons die wel, en welbewust, van of tegen onze tijd zijn, blijft zulk een onnozelheid een raadsel, dat tot een wonder wordt als het zich bovendien nog in onze taal kenbaar maakt. Om die onnozelheid - zij het dan ook alleen daarom - was hij onze meest benijdenswaardige dichter.
A. Roland Holst
| |
Mijn herinnering aan Achterberg
In de stelligheid van de dood heeft hij na de onzekerheid van het leven nu zijn plaats genomen. De kleur van zijn haar verbeeldde zijn verbondenheid met de dood, die hij millimeter voor millimeter tegen het leven heeft verdedigd. Tot hij er één mee werd.
Die strijd speelde zich zozeer in de diepte af, dat men hem bij vluchtige ontmoetingen niet bespeurde. Gerrit Achterberg was in zijn persoonlijk naar buiten treden van een volstrekte eenvoud; maar dit stemde overeen met zijn niet aflatend innerlijk streven dat, - hoe verwikkeld ook in telkens weer andere gestalten, mogelijkheden, stollingen, en in gedichten tot uiting komende pogingen, gewaarwordingen, dromen, gevoelens, herinneringen, beelden, - toch
| |
| |
steeds één zelfde richting behield. Die van Orpheus... vóór en na zijn omzien.
Van deze bijzonder gecompliceerde mens was daardoor het naar buiten zichtbare kenmerk een bijna landelijk aandoende cenvoud, die met een openstaan (voor de signalen van binnen uit), met een aandachtige, niet af te leiden gelovigheid, gerichtheid, ontvangbereidheid ging gepaard.
Die laatste kon op onbekende buitenstaanders wel de indruk maken van een zekere door onschuld ontwapenende, naïeve argeloosheid. Zijn onverholen belangstelling en gevoeligheid voor de wijze waarop hij beoordeeld en geschat werd als dichter kon die indruk versterken voor hen die niet beseften, dat deze kwetsbaarheid reeds lang niet meer hemzelf maar de eigen demon gold.
Maar deze aardse onschuld verhulde en vervulde hem ook met een vriendelijkheid, een soort van kinderlijke aanminnigheid die voor hem innam wie met hem in aanraking kwamen. Bij weinig mensen heb ik zo sterk het gevoel gekregen van een onweerstaanbare, mateloze en onbewuste goedaardigheid, gelijk men die ook in Dostojewski's prins Mýsjkin aantreft.
De grootheid van zijn dichterschap ging samen met wat in haar uniek was: een authentiek magiërschap dat zich in het verborgene afspeelde. Bij zijn optreden naar buiten en in de omgang werd men die toverkunde dan ook niet gewaar. Deze tegenspraak is alleen te verklaren door een gespletenheid in zijn karakter, die voortkwam uit een even mystiek als dialectisch denken. Deze dichter immers was, juist als creatief kunstenaar, een scherp intellectueel denker, wiens denkwereld zich afspeelde en wiens feilloos formuleren (dit is vormgeven) zich ontwikkelde tussen de twee polen: - gescheiden zijn tot twee, en trachten naar eenwording.
Iets in zijn uiterlijke verschijning en in zijn doen en laten vertoonde, voor de genegen beschouwer, een spoor van die werktuiglijkheid van iemand voor wie deze wereld en dit leven niet geheel werkelijk zijn. Zo moet een engel zijn die
| |
| |
handelt in, ook hemzelf onbekende, opdracht. Achter hem aan slepen, onzichtbaar, grote gebroken vleugels. Maar Achterberg weet het niet, zijn gedreven bezetenheid is broodnuchter, hij is een wiskundige.
Dit was het adembenemend boeiende van deze man, wiens alchemistisch dichtwerk alleen maar een afschaduwing was van een veel geheimer en groter, zich in huiveringwekkende regionen verwezenlijkend proces, en dat verhinderde dat men met de nodige onbevangenheid met hem kon omgaan.
Daartoe, neem ik aan, bestond dan ook noch bij hem noch bij hen die hem kenden, behoefte. De belangrijke maar enige band tussen deze dichter en wie met hem samenkwamen was de stilzwijgende, even on-uitsprekelijke als vanzelf-sprekende erkenning van zijn demon, welke bij die samenkomsten aan weerszijden het gevoel deed ontstaan van het elkander in bruikleen geven van verboden terrein.
Want overal waar met inzet van het hele leven gepoogd wordt de grenzen van het leven te verwijden, ontstaat verboden terrein. Nu Gerrit Achterberg die grenzen voorgoed heeft overschreden, is dat terrein niet verboden meer: hij heeft het vreemde gebied veroverd en geannexeerd.
Zó moeten wij ons met zijn heengaan, met dit onvervangbare verlies verzoenen. Door zijn eigen hart, door een slag van binnen uit is hij geveld. Maar daarmee heeft hij datgene bereikt, waarvan zijn niet na te volgen poëzie een voorstadium was: de opheffing van de tweeheid. Het zijn, dat niets of alles is maar in elk geval geen gescheidenheid.
En om met Poe te spreken: zijn koorts is over.
Gerrit Achterberg, een van de grootste dichters die wij ooit gehad hebben, herinner ik mij als een heel gewoon mens. Maar met één volstrekt anders-zijn: hij leefde in ons midden zonder er echt bij te horen. Dat hij daardoor toch onveranderd bleef in zijn ontwapenend beminnelijke, oprechte, goedhartige en ongekunstelde menselijkheid is een van de oorzaken waardoor wij met een zo hartelijke vriend- | |
| |
schap aan hem zullen blijven denken. Een gewoon mens; maar zwijgend over het martelende dwingen van zijn demon - het zij dan in zijn werk dat zijn bestemming was en waarin wij met zijn diepere zelf in gemeenschap traden. Een gewoon, zeer welwillend en innemend mens; maar met de heldenmoed van wie noch Pascals afgrond noch diens vrees voor ‘le silence éternel de ces espaces infinis’ uit het veld sloegen. De heldhaftigheid van wie de dodelijke bedreiging en aantasting van het bestaan van zijn menselijke geest bewust durfde en kon omzetten in een oeuvre dat niet vergeten zal worden.
Maar was hij niet ook een broederlijk mens van deze wereld geweest, dan had, buiten zijn geschreven woord, zijn eigen persoon ons nooit in die mate kunnen bereiken en treffen. Vrolijk heb ik hem nooit gezien; maar wel opgewekt. Met de opgewektheid van wie weet, met zekerheid weet dat hij zijn eigen weg volgt zonder afdwalen en in de goede richting.
De sporen van de vreselijke spanningen van die tocht vindt men ruimschoots in zijn gedichten; maar de eigenaardige soort van schier blijmoedige gelatenheid, teweeggebracht doordat die overgang van ondraaglijke nood-zaak tot noodzakelijk woord mogelijk was, bleek uit het vrijwel serene contact dat hij meestal met zijn vrienden en collega's onderhield. Zonder zijn verzen zou hij letterlijk gestikt zijn.
Onvrolijk en opgewekt, trouwhartig en onbereikbaar, van ons en niet van ons -: zo willen wij het liefst aan Gerrit Achterberg blijven denken.
Victor E. van Vriesland
| |
Een verkenning in de tuin
Het trekt de aandacht, dat de dood bij achterblijvenden de neiging wakker roept tot het begin terug te keren, onverschillig welk: van een werkzaamheid, een roem, een vriend- | |
| |
schap, - alles wat nog zoveel beloofde en een oneindigheid in zich scheen te dragen waar verder niemand in het bijzonder naar vroeg. Zulk een begin kan zelfs heel onbeduidend lijken.
Het was niet voor het eerst dat ik hem ontmoette, maar wel was het, die dag, de aanvang van een veelbelovende omgang, die maar zo kort heeft kunnen duren. Als beschikte hij over een kilometerslange oprijlaan, zo bracht Achterberg ons met het grootst mogelijke gemak tot pal voor zijn huis, en al gauw was de tuin aan de beurt om verkend te worden. Misschien niet een der dichterlijkste tuinen van Nederland, maar wel de tuin van deze dichter, door de geringe ophef die ervan gemaakt werd, en ook door de afgeslotenheid, waaraan door speciaal geplante coniferen kracht werd bijgezet, en aan de achterkant door wat berken, die maar beter niet konden worden omgehakt, zoals hij mij met iets vergoelijkends in zijn stem toevertrouwde.
Het opmerkelijkste van de tuin lag buiten de tuin. Dat was het doodstille weiland erachter, dat ondanks droge sloot en afrastering een vanzelfsprekende voortzetting leek. Er gebeurde daar niets, en het eindigde op dicht en gelijkmatig verdeeld bos, dat die dag paars was. Daarachter de hemel, met fraaie zonsondergangen in voorraad; daar moest men maar naar raden.
Ik zei tegen hem: ‘In de zomer gaat de zon achter die berken onder’ - alleen maar om iets te zeggen, geenszins bij wijze van bedekte aansporing om de berken toch nog om te hakken, want ik was onmiddellijk voor die groep gewonnen, met de spaarzame hei eronder. Met een breed en nobel gebaar gaf hij het toe: in bepaalde maanden zou hij de zonsondergang niet zo goed kunnen leveren; 's winters was het daar het gunstigst voor, leek hem. Dat was uit te rekenen. Er zou tijd genoeg zijn om daar enige gemeenschappelijke ervaring over op te doen. En misschien dat die berken tòch... Of speelde zich die vleug van strijd tussen zijn bereidwilligheid en zijn koppigheid alleen maar in mijn verbeelding af?
| |
| |
's Winters was er geen zonsondergang meer om met zijn vriendschappelijk-magische wenken rekening te houden.
S. Vestdijk
| |
Het volstrekte op aarde
Ieder mens is onherhaalbaar maar hij was in zekere zin onovertrefbaar. Dit kan te veel gezegd lijken, van een mens toch ook weer als andere, maar in de bedoelde zin is het dat toch niet. Want hoe lang ik er ook over blijf nadenken, ik heb geen tweede mens gekend die zozeer het volstrekte dat niet van stervelingen heet te zijn, in zich had. En dat niet alleen in zijn gedichten uitdrukte maar in eigenlijk elk gebaar, elk woord, elke vraag, elk antwoord. De taal was voor hem iets volstrekts maar ook het gewone verkeer in woorden kreeg daardoor bij hem iets volstrekts. Ieder mens, ook dichters vaak in niet zoveel mindere mate, drukken in alle verkeer meer hun aangepastheid aan het bestel waarin wij leven uit dan zichzelve als niet maatschappelijk, ‘gezellig’ en belanghebbend wezen maar als oorspronkelijk ‘schepsel’, als oermens naar de ziel gesproken, als levend wezen waarin leven beweegt, geest en gevoel woorden worden, en dood wacht. Bij hem trad dit dieper oorspronkelijke wezen, dat in ons schuilgaat of veel meer verborgen gehouden pleegt te worden, voortdurend aan de dag.
De wandelingen met hem gemaakt in de omgeving van het met hoge bomen omringde afgelegen huis in Hoonte bij Neede, het Overijselse landschap werd gebeurtenis en werkelijkheid, veel meer dan dagelijks uitzicht. En het uitzicht achter het huis zo stil en bemoedigend gelegen bij Leusden, dat hem lief was, het kan, nu hij ‘er niet meer is’, alleen nog door zijn vrouw en zijn vrienden met zijn ogen worden gezien (indien hij het ‘van elders’ misschien, vermoedelijk, niet meer, met aardse ogen althans, kan gadeslaan), maar het blijft verschijnen als een van de kalme landschapsbeel- | |
| |
den uit De wilde jacht.
Een vraag was voor hem werkelijk een vraag, een antwoord werkelijk een antwoord en niet zo maar een gezegde, iets van ten naaste bij en zo maar, naar de slordige zegs- en levenswijze aan mensen nu eenmaal eigen, in aanhoudend misbruik van mens-zijn en taal. Zijn wezen herstelde elk woord, de dagelijkse niet eens zoveel minder dan die van het gedicht, in zijn recht.
Vrij kort na de oorlog ben ik wel eens met hem erop uit geweest wanneer hij uit zijn eigen werk ging lezen. De bedoeling daarvan was met behulp van een toelichtende inleiding zulk een lezing, waarbij hij een feitelijk belang had, eerder mogelijk te maken (een dichteres, met deze bedoeling onbekend maar die er wel een mening over had, heeft het mij nog eens met een schimpdicht betaald). Wij hadden gelezen in Dordrecht, en waren op weg naar ons logies. Gerrit sprak over een verloren portemonnaie, door geen eerlijke vinder teruggebracht. Hij kon dit niet begrijpen en zocht naar de grond van zulk onrechtmatig handelen. Het ging allerminst om het geld, van het bedrag was niet eens sprake. Maar hoe kon een mens behouden wat niet van hem was. Het werd mij duidelijk dat hij de eigendom weer als iets oorspronkelijks beleefde, als een magische verbondenheid als het ware: het voorwerp in eigendom was niet zo maar van hem maar het behoorde aan hem, en bij een ander kon het daarom niet ‘op zijn plaats’ zijn, het was ‘ontvreemd’, het kon niet aan een ander behoren. Dat zo iets toch voorviel, ontstelde hem. De ‘reine Tor’ van het volstrekte beleven was hij daarin.
Hij was zo volstrekt, zo vol van wat elk ogenblik wezenlijk te betekenen had, zo volledig ‘erin’, dat hij soms de ogen afwendde, als hij zich een ondeelbaar ogenblik bewust leek te worden hoeveel wezenlijker dit was dan gebruikelijk is, alsof hij uit de betrekkelijkheid op zijn volstrektheid was betrapt. Maar hij wendde de ogen niet als anderen af door ze neer te slaan, hij sloeg de blik omhoog. De voorgoed gesloten ogen, die laatste maal, gaven ons
| |
| |
bovenal te kennen, hoe ontzag-lijk zuiver en wezenlijk, de gehele mens uitstralend, die onvergetelijke oogopslag was. Het verschil van zijn en niet meer hier zijn is er zo groot om als hij het zelf ‘onder woorden bracht’ in het gedicht dat Onmacht heet:
Dat gij de grond met u vermeerdert
vermindert ons voor deze wereld.
Anthonie Donker
| |
Zoon van zijn land
Gerrit Achterberg is op het platteland geboren, hij heeft er het grootste deel van zijn leven doorgebracht en hij is er gestorven. Hij was geen streekdichter en ook geen natuurdichter, en men kan nauwelijks zeggen dat de natuur een van de inspirerende krachten van zijn werk is geweest, al was ze er wel overal in aanwezig. Hij bezat de primitieve verbondenheid met de natuur die de boer eigen is. Hij mag dan geen boer zijn geweest in de eigenlijke zin van het woord, hij had er met fatsoen een kunnen zijn. En in elk geval was hij een buitenman. De stad was voor hem verlokking en bedreiging. En gevaar, zoals hij maar al te goed wist. Hij kon beter met dieren en planten omgaan dan met mensen.
Hij voelde zich sterk verbonden aan zijn geboortegrond, zoals dat bij de boeren doorgaans het geval is. In de nabijheid daarvan heeft hij de laatste jaren van zijn te korte leven gewoond. Daar ligt hij ook begraven.
Ik zal nooit de tocht vergeten die we op een mooie zomerdag in het laatste jaar van zijn leven naar dit land van zijn jeugd hebben gemaakt, hij, Cathrien en ik. Het was al lang afgesproken, maar er was nooit eerder van gekomen. Vooral in onze gesprekken over het Spel van de wilde jacht was me duidelijk geworden dat zijn geboorteland veel meer voor hem betekende dan ik tevoren geweten en vermoed had, en
| |
| |
dat het autobiografische element er veel sterker in aanwezig was dan men bij oppervlakkige lezing zou denken. Zo reden we die middag door het land van de Kromme Rijn en de Langbroeker Wetering, de streek van Neerlangbroek waar hij geboren was, langs zijn geboortehuis, de school die hij als kind had bezocht en het schoolplein waar hij had gespeeld, de kerk waarin hij als jongen had gekerkt, het kasteel waar zijn vader in dienstbetrekking was geweest. Hij had beloofd ons zeven kastelen te laten zien, en we zagen ze alle zeven, deze getuigenissen van de feodale sfeer van deze streek, waar de luiken van de boerderijen nog de adellijke kleuren dragen als teken van hun horigheid. Hij kende er elk weggetje en elke hofstee, en hij genoot van het weerzien en van het ophalen van oude namen en jeugdherinneringen.
Gerrit Achterberg heeft een sterke binding aan zijn jeugd gehad, zijn leven lang. Hij was er zich wel van bewust. Vooral in het Spel van de wilde jacht heeft hij aan die verbondenheid met zijn geboortestreek de vrije loop kunnen laten. De regeringsopdracht die het schrijven van een gedichtencyclus over een folkloristisch onderwerp inhield, was hem welkom, en zij die dit onderwerp hadden voorgesteld wisten dat het hem welkom zou zijn. Uit de folkloristische themata die hem werden voorgelegd, koos hij vrijwel dadelijk dat van de wilde jacht. Om allerlei redenen, die ik elders heb genoemd, moest dit motief hem liggen, en zeker niet in de eerste plaats, maar toch ook wel omdat zijn geboortestreek als decor zou kunnen dienen voor het verhaal dat hij rondom dit thema zou schrijven. Het kasteel Sandenburg, te midden der Utrechtse bossen, met de heraldische leeuwen, het tuinbeeld en al, werd het model van ‘Beau Lieu’, en in een reeks van taferelen riep hij de herinneringen aan zijn jeugd in een magische bezwering op: de hofstee met het spreekwoord op het hek, waar zijn ‘stokoud voorgeslacht’ had geleefd en gewerkt, de boerenbruiloft, de jacht, ja zelfs de streektaal. Het was alles nog zo springlevend voor hem, hij had er zich nooit van gedistantieerd, hij
| |
| |
had er zich integendeel zo mee vereenzelvigd dat de reminiscenties aan zijn jeugd zich onbewust en onweerstaanbaar aan hem opdrongen wanneer hij naar een woord of een beeld zocht. ‘Ik moet voorzichtig zijn of ben alweer van vroeger’, zo schrijft hij ergens. Nergens is hij zozeer van vroeger geweest als in deze gedichten.
Tot dat jeugddomein behoorde ook het calvinistisch geloof van zijn ouderhuis. Als men het over christelijke poëzie heeft, denkt men niet in de eerste plaats aan Achterberg. Toch zou daarvoor alle reden zijn. Want zowel de achtergrond als het wezen van zijn gedichten waren christelijk, zelfs reformatorisch christelijk. Wie over Achterberg en de Bijbel wil schrijven heeft werkelijk geen moeilijke taak. De boeren van het Utrechtse platteland leven met de Bijbel, en ook in dit opzicht is hij zijn voorgeslacht trouw gebleven. Hij kon het hele boek op zichzelf betrekken, en dat deed hij ook, al heeft hem dan in het bijzonder de vraag naar de prikkel van de dood geobsedeerd. Want het christendom leert dat de dood verslonden is in de overwinning. Dat heeft hij letterlijk opgevat, vreemd maar terecht. Daaraan danken we de gedichten die hij heeft geschreven.
Voor een dichter die levenslang door zijn woord de dood heeft willen bezweren, moest de gedachte aan de vergankelijkheid van al het aardse wel centraal staan in zijn geloofsleven. De meest intense herinnering die ik aan hem zal behouden is die aan de avond van de dag toen hij de P.C.-Hooftprijs had gekregen en een kleine kring van vrienden was samengekomen om dat met hem te vieren. Naarmate de uren verstreken ontstond er die half vrolijke, half weemoedige stemming die de alcohol pleegt op te roepen. Toen ik op een gegeven ogenblik naast hem was komen te zitten, boog hij zich tussen de gesprekken door telkens naar me over en citeerde het gezangvers: ‘Weldra verloopt des levens kort getij, vreugde verdoft, de glorie gaat voorbij.’ Hij herhaalde die twee regels telkens opnieuw, meer voor zichzelf dan voor wie naast hem zaten, alsof hij zichzelf ervan wilde doordringen, alsof hij zich grondig rekenschap wilde geven
| |
| |
van de aardse vergankelijkheid, van het snelle voorbijgaan van de glorie - aan de avond van de dag waarop zijn werk de hoogste officiële erkenning ten deel was gevallen.
Ik ben niet intiem genoeg met Gerrit Achterberg geweest om te weten welke plaats het geloof in zijn leven heeft ingenomen. Wel kende ik hem genoeg om te weten dat hij een diep gelovig mens is geweest.
P.J. Meertens
| |
't Woord heeft het laatste woord
Het sonnet Vrijgezel (Mascotte) neemt in het werk van Achterberg een unieke plaats in. De dichter (‘ik’) dient zich hier aan als vrij man, zonder enige binding aan een vrouw; ook van ‘cryptogamie’ is geen sprake. Weliswaar kan een enkele vrouw met kinderogen hem nog even raken, maar het vluchtige contact zonder enig gevolg accentueert de vrijheid van de dichter meer, dan dat het op een band met een vrouw duidt. Met dit celibaat hangt samen, dat de angst voor de omgeving is verdwenen: ‘Ik ben niet langer bang meer voor een ander.’
De laatste maal dat ik bij Achterberg was, het was twee weken voor zijn dood, heb ik met hem onder meer over de varianten op dit vers gesproken.
In de verzamelbundel Cryptogamen IV was Vrijgezel niet opgenomen; de dichter was nog met dit vers onderweg, zoals bleek uit de gewijzigde versies in Voorbij de laatste stad en in Maatstaf, december 1955.
Eerst gaf Achterberg het sonnet de titel Kaïn, herschreef het in de derde persoon en voegde een coda van twee regels toe:
Hij woont, door een Ausweis gedekt van God,
vlak bij het paradijs, in het land Nod.
Wie de varianten in het werk van Achterberg nagaat,
| |
| |
ontdekt dat de dichter in een tweede versie vaak biografische verwijzigingen en gebeurtenissen uit zijn omgeving verwijdert of verhult. Zo verdwijnen in een tweede versie vaak eigennamen. Achterberg vertelde mij indertijd, dat hij op dit punt nogal wat wijzigingen in vroegere gedichten wilde aanbrengen; hij noemde toen als voorbeeld het gedicht Eelco (Hoonte). In dit vers zou dan bij voorbeeld in de eerste regel de eigennaam vervangen worden door ‘het gestorven kind’. Vergelijking van de twee versies van het gedicht naar aanleiding van de begrafenis van Nijhoff toont, dat de dichter in deze richting aan het werk was.
Ook in de wijzigingen van Vrijgezel zit diezelfde tendens tot verhulling, zowel in de ‘historiserende’ titel en coda als in het gebruik van de derde persoon.
In de volgende versie voltrekt de ‘depersonalisatie’ zien verder: Kaïn en zijn buitenwereld zijn: de dichter en zijn buitenwereld, maar ze zijn het toch ook weer niet. Door dit procédé kan de dichter ‘tegen zijn eigen leven aan kijken, alsof een ander het had doorgebracht’ (Kerstmis - Ode aan Den Haag).
In de coda, die groeit tot acht regels, vertelt de dichter hoe het Kaïn vergaat: hij bekent zijn huisvrouw, wint Henoch en gaat in hoge ouderdom kapot: ‘Voor God en iedereen een batig slot.’ Bij de naam Henoch geeft Achterberg op docerende toon, tussen haakjes, de toelichting, dat Kaïns zoon een andere Henoch was dan die met God wahdelde en niet stierf.
Kaïn komt bij Achterberg reeds voor in Eiland der ziel. Daar is hij het symbool van schuld en smart; geen beschermend teken van God geeft uitzicht op een menselijk bestaan. De dichter smeekt de nacht, hem in het meer te wentelen en het water boven hem te sluiten. De latere Kaïn heeft de angst overwonnen, hij heeft zich bevrijd; bovendien wordt hij gedekt door een Ausweis van God, het document waardoor het bestaan te midden van de vijanden mogelijk wordt.
In september 1960 vertelde Achterberg mij, dat er weer een nieuwe versie van Kaïn zou komen. In een commentaar
| |
| |
op Genesis had hij de Kaïn aangetroffen die gestalte zou krijgen in het nieuwe vers: de historische Kaïn. Dit gedicht verscheen onder de titel Fall-out in Maatstaf, maart 1961. De coda is opnieuw uitgebreid en is uitgangspunt geworden van deze versie; het voorafgaande sonnet is vervangen door een nauwkeurige herdichting van Genesis 4, vers 11-15, in twee coupletten van respectievelijk vijf en vier regels. In deze versie blijft de staart overwegend in ò-rijmen opgebouwd; een enkele maal onderbreekt de dichter de ò-reeks zinvol, onder andere als hij ook hier weer vermeldt, dat Kaïns zoon niet verward moet worden met die andere Henoch. Nu voegt hij er echter ten aanzien van de laatste aan toe:
Dat was een neef. Van hem stamt Christus af,
die voor ons stierf en oprees uit het graf.
Hier doceert de dichter niet meer uitsluitend; achter deze uitweiding is de wending verborgen die onomwonden spreekt uit het slot van Deïsme (Vergeetboek), de wending die Achterberg mij omschreef met de woorden: ‘De genade wint het van de wet.’
In Fall-out volgt de dichter de geschiedenis van Kaïn op de voet, maar aan het eind van het gedicht laat hij de chronologie plotseling los. In de afstamming van Kaïn tekent hij een climax van menselijke scheppingskracht, die uitloopt op Nimrod. Nadat de dichter deze ‘man van naam’ genoemd heeft, besluit hij:
Totdat de zondvloed zich erover stort.
Babel en Ninevé. De spraak verwart.
Nu leefde Nimrod ná de zondvloed; de dichter plaatst hem ervoor. Voor hem prevaleert de botsing tussen menselijke scheppingskracht en goddelijk oordeel boven de chronologie. Het voegwoord ‘totdat’ heeft hier geen temporele betekenis, maar het heeft een blokkerende functie. De dichter blijft botsen tegen de onverbiddelijke wet: de spraak ver- | |
| |
wart, het woord wordt belemmerd in zijn oudste functie van scheppingswoord.
Achterberg was een meester in het geven van de schijnbaar kleine, verhelderende toelichting: ‘Die gebruik je maar, als je er wat aan hebt.’
‘Aan de verandering van de titel Vrijgezel in Kaïn,’ zei hij, ‘had ik niet genoeg. Door het vers in de derde persoon te schrijven kwam ik er vrijer tegenover te staan. Je kunt “hij” meer laten doen in het vers dan “ik”. Aan Fall-out ben ik gekomen door de romantitel Zij vielen uit Gods hand. Van “vallen uit” kwam ik op “fall-out” en dit laatste woord werd het. Kaïn viel uit Gods hand, maar er valt ook radioactieve neerslag. Daardoor kon Nimrod in het vers voor de zondvloed komen. “Totdat” in de voorlaatste regel blokkeert inderdaad, maar het woord heeft toch ook zijn gewone betekenis gehouden. De radioactieve deeltjes zijn hoog opgejaagd en komen pas lang na de explosie neer. De explosie (de zondvloed) had voor Nimrod plaats; de dodende neerslag valt lang na hem. Ik bedoel: het oordeel komt nog altijd op ons neer.
De titel Fall-out paste bovendien goed na Critische massa, het gedicht dat ervoor geplaatst werd in Maatstaf. Hier heb je hetzelfde als waarop jij doelde, toen je in verband met de voorlaatste versie van Kaïn over “depersonalisatie” sprak. Het gedicht Depersonalisatie gaat in Maatstaf aan die versie vooraf.
En wat die uitweiding over Christus betreft, zeker, die is meer dan een historische toelichting, maar het oordeel blijft ook. In die commentaar op Genesis heb ik gezien, dat men tegenwoordig anders over Kaïn denkt dan vroeger; men beschouwt hem niet meer als van de genade uitgesloten. Misschien heb ik juist daarom die laatste versie wel geschreven. Dat daarin geen regel meer staat uit Vrijgezel, had ik me, eerlijk gezegd, niet gerealiseerd; nu mag dat vers in Mascotte terugkeren.’
Van Kaïn als verworpene, via Kaïn die zich persoonlijk bevrijd heeft, komt Achterberg tot Kaïn die nog altijd het
| |
| |
oordeel op zich voelt neerkomen, maar die tevens weet dat, om het met Achterbergs eigen woorden te zeggen, ‘de genade het wint van de wet’.
Was er een voller en afwisselender dag denkbaar dan een dag te gast bij Gerrit Achterberg? Die avond kwamen, door een oude dorpsfoto die ik bij me had, de verhalen over vroeger los. Met humor kon Achterberg de dorps- en streektypen uit zijn jeugd tekenen tegen het decor van kastelen, boerderijen, het dorpspleintje: Langbroek. ‘Longa Palus’ noemde hij het graag, de nieuwe naam langzaam proevend. Hoewel hij ‘achter de berg’ woonde, voelde Achterberg zich nog verbonden met zijn land van herkomst. Hij ontdekte het opnieuw op de wilde jacht; op hem bleef het oordeel drukken van het grijze land met de boerderij, waar ‘Godsdienst zwaar tegen de hanebalken hing’.
Het werd tijd om huiswaarts te gaan. Behulpzaam stond Gerrit met de zaklantaarn bij het hek, toen ik de auto achteruit het tuinpad afreed. ‘Goede reis!’ riep hij door het open portierraam; zijn afscheidsgroet.
A. Middeldorp
| |
Dichter en boer
De dood is een lens, in het brandpunt waarvan allerlei dingen convergeren, die wij misschien wel wisten of beseften, maar niet op die manier: niet zo evident, niet zo schroeiend en schrijnend waar. De laatste bundel die Gerrit Achterberg publiceerde, bevat verspreide gedichten die in de loop van de laatste paar jaren in tijdschriften verschenen zijn; Vergeetboek maakte, toen ik het in de herfst van het vorig jaar las, een vrij willekeurige en ook wat matte en grauwe indruk op me: het leek, inderdaad, meer een verzameling verspreide gedichten, ontstaan tussen de grote inspiratiegolven in, dan werkelijk een bundel, dat wil zeggen een bundeling van poëtische krachtlijnen die juist in hun bundeling
| |
| |
elkaars potentieel opvoeren. Het lag misschien aan de werkelijk grauwe herfstdagen, waarin ik Vergeetboek onder ogen kreeg, dat de openingsregels van het gedicht November mij de grondtoon van de hele bundel leken aan te geven:
De nederige dagen van november
zijn weer gekomen, grijze als een emmer;
- want gedichten zijn nu eenmaal ook organismen, die leven met de seizoenen. Maar een grondtoon veronderstelt toch een zekere eenheid? Ja, maar het was de eenheid van de frustratie; frustratie, neerslachtigheid, berusting - elementen, die in Achterbergs poëzie nooit zo op-de-voorgrondtredend aanwezig waren geweest, hetgeen Vergeetboek voor wie Achterberg en zijn poëzie kenden tot een bijzonder ontroerend document humain maakte. De slotregel uit het Draaiboek getitelde gedicht: ‘De droom houdt zijn grote mond dicht’, leek met zijn galgehumor de sleutel te vormen.
Dus toch een zekere eenheid, al was het dan een wat negatieve eenheid... Maar toen ik na het overlijden van Achterberg de bundel nog eens herlas, kregen de volgende regels uit hetzelfde November plotseling een geheel nieuwe betekenis:
Alles wordt enkeling. Een eigen graf
wacht op het kerkhof zijn bewoner af.
Niet alleen dat zulke regels je, vlak na de dood van een bewonderd dichter en vriend, uiteraard een schok geven, zoals ze daarvóór niet kònden geven: maar de hele bundel kreeg er ineens reliëf door. Deze verzen vormden inderdaad de bewuste afsluiting van een leven. Dat ze in de loop van verscheidene jaren tot stand kwamen is niet relevant: de zielschronologie is nu eenmaal een andere dan die van Pontiac. Vergeetboek - het werd me in de lens van de dood met één slag duidelijk - was geen toevallige verzameling
| |
| |
verspreide gedichten, maar een lucide afrekening met het leven en voorbereiding op de dood.
De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.
- luidt de eerste strofe van het openingsgedicht. En ik ben geneigd, in het ‘gelijkteken’ ook een ‘teken van gelijk’ te zien: zolang ‘de droom’ hem bezielt (‘ik voel een kabelbericht door mijn biografie heengaan’, blz. 42), heeft de dichter gelijk en niet de stomme werkelijkheid, de redeloze dood; maar zodra de droom ‘zijn grote mond dicht’ houdt, is de ‘overeenkomst’ afgelopen:
Levenloosheid van het proefstation.
Opgetelde, afgetrokken som.
Zodra het kabelbericht alleen nog maar ‘mnemotechnisch een tic’ is (blz. 42), is de biografie ten einde en maakt zich ‘een gevoel van anonimiteit’ (blz. 20) van de dichter meester.
Ik wil op deze plaats geen litteraire analyse geven: ik wil alleen aantonen, hoezeer deze laatste bundel van Achterberg een bewuste afrekening vormt, een streep onder zijn ‘biografie’. (En men versta mij niet verkeerd: ook in deze afrekeningsgedichten toont zich de grote dichter, die Achterberg was; maar: het is hijzelf die dicht, het is niet meer het gedicht dat hem dwingt te dichten - hij is zelfstandig letterkundige, hij staat niet meer ‘in dienst’.) En tevens hoezeer Achterberg, als alle daimonische dichters, voor wie leven en werk één en ondeelbaar zijn, besef had van zijn naderend - en voor ons buitenstaanders toch zo verbijsterend onverwacht - einde. Ongetwijfeld is de meest daimonische dichter ook een gewoon mens: en als mens, geloof ik, hun- | |
| |
kerde Achterberg juist naar de rust van de ‘anonimiteit’: gewoon een heer zijn die van zijn kantoor komt (Vergeetboek, blz. 47), of een ‘vacantieganger’, verwisselbaar met soortgenoten (Spel van de wilde jacht, blz. 61); maar het is hem niet gegund geweest. De daimoon was machtiger en het is, zonder dat wij oorzakelijke relaties hoeven aan te nemen, in ieder geval symbolisch voor deze dichter, die het domein van het psychische en het bovenzinnelijke zo concreet en aards beleefde, dat het einde van ‘de droom’ tevens het einde van zijn leven moest betekenen.
Zelden besefte ik overigens dit concrete en aardse karakter van Achterbergs ‘droom’ scherper dan vlak na zijn begrafenis, toen, in de kleine kring van familie en vrienden, een broer van de overledene plotseling zei: ‘Ja, Gerrit was eigenlijk zo'n goede boer.’ Ik geloof dat geen litterair commentator ooit in zo weinig woorden zoveel gezegd heeft: Achterberg was van afkomst een boer en is het ook als dichter gebleven - dat was juist het onthutsende van zijn ‘droom’, die in niets op de traditionele dichterdromen leek. Het was de ‘droom’ van een koppige boer, die met beide benen op de grond staat, die gewend is de strijd tegen de elementen aan te binden en die op dezelfde wijze de strijd tegen de dood, tegen de tijd aanbindt. De ‘goede boer’ manifesteerde zich niet alleen in zijn meeleven met de natuur, zijn scherp observatievermogen, zijn voortdurend loeren op het ‘gunstige moment’ (zoals de boer het juiste tijdstip moet kiezen om te zaaien, te oogsten), maar ook in zijn nuchterheid, zijn realistische, relativerende humor, zijn gave om de meest abstracte en bovenzinnelijke zaken tot reële, soms opzettelijk-platvloerse tastbaarheden terug te brengen en, daarmee samenhangend, zijn systeem om elke beeldspraak, elke figuurlijke wending letterlijk te nemen en in het steedse spraakgebruik tot abstracte clichés verijlde zegswijzen in hun oorspronkelijke (doorgaans op landbouw, visserij of ambacht betrekking hebbende) concrete en aanschouwelijke werkelijkheid te herstellen.
Het is niet in de laatste plaats om deze boerse nuchter- | |
| |
heid en concreetheid dat Gerrit Achterberg zo'n waarlijk revolutionair dichter kon zijn: hij maakte de in een teveel aan gladde conventies verstarde poëzie in de meest letterlijke zin nieuw; hij maakte ons, zijn tijdgenoten, duidelijk dat de poëzie een menselijk avontuur is dat ieder moment opnieuw begint en dat het woord nog iets heel anders is dan alleen maar een schone klank of een abstract vervoermiddel voor min of meer interessante gedachten. De titanische trots - alweer: de trots van de boer die de elementen naar zijn wil dwingt - die deze dichter, zo verlegen en kwetsbaar in het dagelijks leven, kenmerkte, heeft ons eens en voor al de waarheid bewust gemaakt dat poëzie in dit atoomtijdperk geen luxe, geen artistieke franje, geen ‘kleingoed’ is, althans niet hoeft te zijn, maar een reële zaak, waarvoor het waard is te leven en te sterven. Zoals Achterberg het zelf uitdrukt in de volgende regels uit Vergeetboek, die men als zijn poëtisch testament zou kunnen zien:
Ik ga met geen gebeurtenis accoord
die niet in mij het jawoord kan verwerven
om voor te leven of om voor te sterven.
De kleine vissen gaan weer overboord.
Want Achterbergs ‘droom’ moge dan zijn eigen, particuliere droom geweest zijn - het was een droom waaraan wij, door de kracht van zijn dichterschap, allen deel hadden en die ons waarheden onthulde die ons blijvend aangaan.
Paul Rodenko
| |
Leren lezen
‘Geen mens kent een mens.’ Hans Andreus heeft het boudweg neergeschreven in een aangrijpend vers. Wie tracht zich de mens Gerrit Achterberg voor de geest te brengen, raakt er eens te meer pijnlijk van doordrongen hoe juist
| |
| |
deze uitspraak is. We hebben met hem gepraat, gewandeld, aan tafel gezeten. En we zijn het erover eens: deze robuust gebouwde, hoekige man, naar het uiterlijk eer boer dan dichter, was in de omgang vriendelijk, beminnelijk zelfs, op een onverwachte manier geestig soms - van een geestigheid die bij nader toezien niet zelden op een onthutsend soort humor berustte.
Vaak kon hij lange tijd zwijgend zitten of lopen, om dan plotseling een opmerking te maken die een schijnbare kleinigheid onvermoede dimensies liet aannemen. Vooral op wandelingen in de omgeving van Neede, ‘op Hoonte in de Achterhoek’, is me dat opgevallen. Die heel eigen wijze van zien was soms later concreet herkenbaar in een vers, maar dan in een spanning gebracht, en in functie gesteld van een problematiek die in het gesprek niet aan de orde was geweest.
Dergelijke ervaringen wekten het gevoel dat de bewuste uitingen hoogstens geïsoleerde signalen waren uit een wereld waar je niet in doordrong, een wereld waarin Achterberg eigenlijk bij voortduring leefde, alleen met zichzelf. Hij was, meer dan wie ook, het type van de ‘totale’ dichter. Alle andere relaties en situaties waren daaraan ondergeschikt; zelfs ternauwernood van belang.
Ook zijn herhaaldelijk gesignaleerde ‘kinderlijkheid’ hing daarmee geloof ik samen. Want wat is kinderlijkheid anders dan een reactievorm die niet past in, niet aansluit op, het normsysteem van de ‘volwassen’ wereld, die overeengekomen is een bepaalde reeks van verschijnselen au sérieux te nemen? En dit systeem bezat voor Achterberg geen, of althans veel minder geldigheid dan gewoonlijk het geval is. Zíjn ernst lag elders.
‘Kinderlijk’ zou men bij voorbeeld zijn wijze van nietomgaan met de poëzie van anderen kunnen noemen. Het gesprek kwam een keer op Roland Holsts Een winter aan zee. ‘Ja,’ zei Gerrit, ‘dat moet heel goed wezen. Ik heb het hier staan.’ Hij liep naar de kast, haalde de bundel te voorschijn, opende hem voorzichtig, en keek erin. Letterlijk: om een
| |
| |
hoekje. Alsof hij zich eraan gebrand had, sloeg hij het boek dicht, en zette het haastig weer weg. ‘Ik heb er nooit meer dan een paar regels van gelezen,’ merkte hij verontschuldigend op. ‘Ik geloof vast dat ik erdoor beïnvloed zou worden.’
Het klonk vreemd in de mond van een dichter die op dat ogenblik vijftien bundels had gepubliceerd, en die een zo onverwisselbaar eigen stijl bezat. Maar hier werd zijn grootste ernst geraakt, en op dit punt voelde hij de lichtste aanraking als bedreiging.
Dit maakt ook verklaarbaar dat hij voor de kleinste attentie of dienst met betrekking tot zijn werk een als onevenredig aandoende erkentelijkheid kon betonen, zoals mij onder meer bleek bij de uitgave van Radar, waar ik van ter zijde iets mee te maken had. Als ‘tegenprestatie’ voor mijn schamele bemoeiingen ontving ik van de dichter, die mij toen nauwelijks kende, een prachtig op groot Hollands papier geschreven exemplaar van de bundel.
Als het over zijn werk ging, kon Achterberg - wat men misschien minder voor de hand vindt liggen bij een zo absolutistische figuur - ook een grote tact aan de dag leggen. Als zovelen die zich over zijn verzen hadden uitgelaten, had ik ergens geschreven dat al zijn poëzie na Afvaart gebaseerd was op het Eurydice-thema. Hij maakte er geen enkele rechtstreekse opmerking over, maar bij mijn eerstvolgende bezoek gaf hij mij zonder commentaar het tijdschrift De Delver van juni 1937, dat wil zeggen van een tijdstip toen er nog geen sprake kon zijn van een gestorven geliefde. Het bevatte de verzen De bruid zingt, Het onweer, Met dit gedicht..., Woorden, ontwaak! en Ik wist niet... uit Eiland der ziel. Ik kon hier mijn eigen conclusies uit trekken omtrent de gegrondheid van mijn stelling! Tot in enkele herdenkingsartikelen die onlangs zijn gepubliceerd, wordt het misverstand aangaande een, zo niet hèt, essentiële aspect van zijn werk gecontinueerd door het aanhalen van Met dit gedicht... als illustratie-bij-uitstek van het Eurydice-motief. Het is wel zeker dat de verzen die in Eiland der ziel aan de hier genoemde voorafgaan, van nog oudere datum zijn.
| |
| |
‘Geen mens kent een mens’, en ik zou bepaald niet willen beweren dat ik Gerrit Achterberg dank zij het persoonlijk contact heb leren doorgronden. Hij heeft, als iedere werkelijke dichter, zijn wezen neergelegd in zijn werk, en dat is voor elke goede lezer even bereikbaar als voor degenen die met hem hebben omgegaan. Maar ik zal hem dankbaar blijven voor zijn hartelijke bejegening, en voor de tactvolle wijze waarop deze bescheiden man me beter heeft leren lezen, en zo misschien iets wijzer heeft gemaakt, nu zijn lichaam is nedergelegd
binnen de groene kerkhofheggen
Guus Sötemann
| |
Drie momenten - drie facetten
27 mei 1946. We zijn bijeen in de boekhandel van Balkema in Amsterdam, waar aan Gerrit Achterberg de Pinksterprijs zal worden uitgereikt, voor deze gelegenheid gecreëerd door een gefortuneerde poëzieminnaar (de literaire prijzen liggen kort na de oorlog nog niet voor het opscheppen). Er wordt vandaag ook een tentoonstelling van Achterbergs werk geopend.
De kleine, schemerige ruimte van de winkel is zo vol, dat het moeilijk valt de prijswinnaar te ontdekken. Hij werkt daartoe ook niet mee; hij houdt zich zoveel mogelijk op de achtergrond. Ik zie hem staan in een hoek, verscholen achter een groepje vrienden: een onopvallende man in een onopvallend colbertje. Hij heeft sterk grijzend haar en een bol, gladgeschoren gezicht. Alleen de ogen geven hem iets bijzonders; ze zijn scherp en licht; ze hebben wat ik voor mezelf noem ‘een laboratoriumblik’, alert en doordringend. Hij rookt de ene sigaret na de andere, gulzig; als hij trekt knijpt hij soms de ogen dicht. ‘Ik ben zo zenuwachtig,’ zegt hij, als we kennis hebben gemaakt. ‘U moet rekenen, ik heb
| |
| |
nog nooit in het openbaar gelezen. En het is hier zo warm.’ Zijn hand trilt als ik hem vuur geef.
Bertus Aafjes leest een paar fragmenten uit zijn essay De dichter van de sarcophaag en reikt de bekroonde de envelop over. Achterberg glimlacht als een blij kind. Hij frommelt de envelop in zijn zak, bladert in het rode bundeltje Radar dat op deze dag verschijnt, en houdt tijdens de toespraak van Donkersloot zijn vinger tussen twee pagina's. Hij kijkt naar de grond; zijn gezicht is zeer bleek; hij doet nog twee halen aan zijn sigaret en trapt die dan snel uit. De beurt is aan hem.
Hij leest Wichelroede, Mier en Schakelbord, letterlijk met horten en stoten. Wat mij vooral opvalt is dat hij tussen de titel en de eerste regel van zijn vers geen pauze neemt. Hij moet het zo bedoeld hebben, het moet zo geschreven zijn. Twee jaar later vind ik in een essay van J.B. Charles over Achterberg: ‘...de titel, van waaruit de dichter rechtstreeks in zijn vers springt...’ Hij houdt het hoofd wat scheef. Zijn stem schokt en hapert alsof hij het gedicht al lezende ter wereld brengt. En als hij eindigt met Omsingeling:
heb ik het gevoel dat dit op hetzelfde ogenblik gebeurt, dat woord en daad samenvallen. Een collega naast me fluistert: ‘'t Is net een schoenmaker. Hij hamert zijn gedichten af, en ten overvloede trapt hij er met zijn voet de maat bij.’ Wie oppervlakkig geluisterd heeft moet erkennen dat zijn indrukken hiermee juist worden weergegeven; maar dan is hem de fascinerende ‘hergeboorte’ van het vers in de mond van de dichter ontgaan, de bezeten ernst waarmee gelezen wordt, de stootkracht van de incantatie. De ‘onbeholpen’ voordracht versterkt voor mij de magie van het gedicht. Hij hamert - maar het is een hameren op de voorgoed gesloten poort.
| |
| |
20 juli 1949. Hij is op bezoek en praat, zoals steeds in deze jaren, over het woord in de poëzie. Hij heeft het over ‘de krachtvelden van het woord’, over ‘de spanningen tussen beeld en tegenbeeld’, hij praat over chemische processen, over de opbouw van de stoffen, noemt drie, vier boeken op het gebied van de fysica die hij aan het bestuderen is. Ten behoeve van zijn werk ontgint hij dit nieuw ontdekte veld met hartstocht; alles wat voordien gold als apoëtisch maakt hij tot poëzie. Hij werkt dag in dag uit aan wat wij, naar Engels voorbeeld, ‘de bevrijding van de poëzie’ noemen. Van de gedichten die hij heeft meegebracht, herinner ik mij nu alleen nog de structuur: strak als een mathematische formule, samengedrongen, tot het uiterste toegespitst.
Later gaan wij een wandeling maken door de buurt, over de Zeedijk, de Nieuwmarkt, de burgwallen langs. Hij zegt weinig. Hij kijkt, kijkt. Hij maakt mij attent op kleinigheden, spelingen van de stad, iets in een etalage, een beweging, een detail van een uiterlijk. ‘Die man heeft kabouterhaar,’ zegt hij, of: ‘dat is een loerend huis,’ of ‘kijk, die vrouw is verchroomd, ja.’ Ik zie de mij al jaren vertrouwde buurt anders, hij transponeert ze voor mij, hij poëtiseert ze, Dan ineens: ‘Volgende week verschijnt Hoonte, mijn eerste neutrale bundel.’ Met dit laatste doelt hij op het feit dat hij niet door zijn centrale thema beheerst wordt.
Op de brug over de Raamgracht, bij de Kloveniersburgwal, vraagt hij me de foto's te nemen die ik beloofd heb te zullen maken. ‘Dit is mooi hier,’ zegt hij, wijzend op de bomen en de halsgevels achter hem. Hij knoopt zijn colbertjasje dicht, legt zijn handen op de brugleuning en vraagt een paar keer: ‘Sta ik zo goed?’ Hij poseert met een mengeling van trots en kinderlijk plezier.
19 mei 1955. De vooravond van zijn vijftigste verjaardag. ‘'t Is oudjaar voor Gerrit,’ zegt Ed. Hoornik door de telefoon, ‘we moeten dus nog even naar hem toe.’ We rijden naar Leusden, na onze komst te hebben aangekondigd. Met Cathrien loopt hij ons tot aan het hek tegemoet. Ik heb hem
| |
| |
in geen maanden gezien. Zijn haar is spierwit geworden, zijn gezicht nog iets boller. Hij heeft een gebruinde huid. ‘Van het tuinwerk,’ zegt hij, niet zonder voldoening. Ik vind zijn oogopslag veranderd, minder doordringend. Ik mis de laboratoriumblik.
Hij is in een uitbundige stemming, hij lacht veel en fungeert als de dynamo van het gesprek. Zijn energie voert ons van het ene onderwerp naar het andere. Wij krijgen het over lilliputters, naar aanleiding van een rondtrekkende ‘show’ van deze mensjes. Hij kijkt even naar buiten, over de velden die langzaam donker worden; de bosrand in de verte is een zwarte muur boven de nevel. Dan zegt hij: ‘Zouden hun woorden nu ook zoveel kleiner zijn? Stel je eens voor, het gedicht van zo'n mannetje, een gedichtje...’ - hij knijpt vinger en duim op elkaar - ‘kennen jullie soms poëzie van lilliputters?’ Wij moeten het antwoord schuldig blijven. Als wij zijn oordeel vragen over de gedichten van een debutant die hij kent, zegt hij: ‘Och, de woorden staan in ieder geval mooi dicht bij elkaar. Zo'n vers is vierkant, hè. Maar je weet het toch? Ik lees nooit gedichten van anderen.’ ‘Je hebt vroeger eens gezegd, dat je ze diagonaal las.’ ‘Ja, dat was toen,’ zegt hij, ‘tegenwoordig lees ik alleen de titels.’ We komen nu op zijn eigen werk. ‘Heb je niet weer eens een paar gedichten voor De Gids?’ Hij schudt het hoofd. ‘Staat er niet iets nieuws op stapel?’ Ik heb al meer gemerkt dat hij op die vraag nooit rechtstreeks antwoord geeft. Nu formuleert hij het zo: ‘De volgende regel, dat is altijd de moeilijkheid, de volgende regel.’
Van de kabinetscrisis die in deze dagen aan de gang is blijkt hij niets af te weten (de overgangen zijn vanavond wel zeer abrupt; hij is niet verantwoordelijk voor die sprong in de politiek; àls hij over politiek spreekt is het voornamelijk badinerend). ‘Ik lees geen kranten,’ zegt hij, ‘een enkele keer in de leeszaal in Amersfoort.’ ‘En de radio dan?’ ‘Die hebben we weggedaan,’ zegt Cathrien. ‘Ja,’ zegt Gerrit, ‘het kostte me te veel tijd. Ik wilde àlles horen. Ik kocht een radiogids, streepte alle uitzendingen aan die me van belang
| |
| |
leken en ging dan bij dat toestel zitten. Het was dikwijls heel moeilijk, want zat ik bij voorbeeld naar de Nordwestdeutsche Rundfunk te luisteren, waar Thomas Mann een lezing voor hield, dan moest ik als de bliksem overschakelen naar de bbc, die platen van Dylan Thomas uitzond, en van Londen ging het op een holletje naar Paris Inter, om Jacques Prévert te horen. Ik kon het wel niet allemaal verstaan, maar ik wilde het toch beluisteren.’
Wij gaan niet te laat weg, want hij heeft gezegd dat hij morgen ‘een zware dag’ heeft, ‘maar mooi, mooi; morgen ga ik de brug over’. Hij brengt ons naar de auto, loopt eromheen, wijst ons hoe we terug moeten rijden, in een halve cirkel om het boomperceeltje voor zijn huis. Hij wuift ons na, zijn zilveren haar een lichtende vlek achter ons.
Bert Voeten
| |
Verloren in de tijd
De Dichtershoek, die het Algemeen Handelsblad elke zaterdag achterop zijn supplement publiceert, liet 3 februari jongstleden een jonge dichter aan het woord, die in de taal van Gerrit Achterberg de dood van Achterberg uitgebreid betreurt. Dezelfde week publiceerde hoofdredacteur Fokkema in Pharetra, het studentenblad van de Amsterdamse Vrije Universiteit een ‘verkenning’ van drie pagina's door het werk van Gerrit Achterberg, aan de hand van diens eerste bundel Afvaart, diens laatste Vergeetboek en jaargangen van Opwaartsche Wegen en Maatstaf. Hij ontmaskert enkele critici, toont enkele varianten aan (‘biografisch verhullend’, en ‘grandiose verbeteringen’), en zijn smart bij het verlies van de dichter uit hij alleen maar in de laatste woorden van het stuk: ‘Achterberg, R.I.P.’
Twee uit velen: de plotselinge dood van Gerrit Achterberg bracht velerlei pennen in beweging. Ook mijn pen wil schrijven van Achterberg, ik werd daartoe uitgenodigd. Ik
| |
| |
stemde met graagte toe, ik wilde inderdaad aan mijn gevoelens ten opzichte van Achterberg uitdrukking geven, maar eenmaal begonnen, bleek het mij dat voor die gevoelens geen woorden bestaan. Althans geen woorden die misverstanden zouden opheffen, begrip wekken, ontroeren, verduidelijken. Ik hèb voor Achterberg geen woorden, en nu ik dat weet kan ik een poging wagen over hem te schrijven.
Ik kwam laat tot de poëzie, die van anderen. Het duurde tot eind 1945, voordat ik mij te hooi en te gras ging verdiepen in andermans poëzie. Het leek mij ongerijmd, en bijna onbegrijpelijk, dat ook anderen hadden ontdekt dat woorden uit de Nederlandse taal, in een bepaalde volgorde achter en onder elkaar gezet, méér betekenis kregen, zóveel meer dat zij (zoals iedereen weet) zich kunnen loszingen van hun betekenis. Zonder te weten wat ik wilde, en dat ik het wilde, zonder het woord nog te kennen, zocht ik naar de absolute belevenis. Aan de klassieken kwam ik ondertussen, onvoorbereid, niet toe - wat mij onder de handen kwam was het meest voorradige: de nabloei van de Criteriumgeneratie, en de tientallen tijdschriftjes en dichtbundeltjes van de talloze dichters, volwassen toen de oorlog uitbrak, ondergedoken in het Nationaal Steunfonds, en na de oorlog hun contracten met uitgevers ten uitvoer brengende.
Het zei me allemaal niets, totaal niets. Op twee dichters na: Gerard den Brabander, en Gerrit Achterberg. Ik noem ze met opzet in deze volgorde: ik voelde meer verwantschap op dat ogenblik met de holle man, die een leegte tot uitdrukking wil brengen, de gekwelde romanticus die een roes van warse, ongenaakbare en tegenstrijdige gevoelens tracht te verwoorden, dan met de even ongenaakbare, in zijn taal objectiever zoeker naar woorden, die een leeg en gestorven bemind lichaam weer tot leven wilde brengen.
Pas een jaar later ervoer ik Achterberg zoals ik denk dat een ideaal lezer een dichter moet ervaren. Volledig in hem opgegaan, wèg van hem, hèm. (Ik heb dit later nog maar
| |
| |
twee keer opnieuw, met alle ellende van dien, ervaren: bij Antonin Artaud en Samuel Beckett. Maar zulk een ervaring is niet onder woorden te brengen, de ander wordt een tweede stel zintuigen, een dubbele onderhuid. En het lezen houdt in, de angst jezelf in die ander te verliezen; een schizofrene toestand, in de ware zin van het woord, waarvoor je terugdeinst, maar die je niet kunt ontlopen.)
In 1947 wàs ik Achterberg - zijn volmaakte woord voor mijn o zo onvolmaakte woord. Ik deelde deze unieke ervaring overigens met Karel Grazell: maandenlang doolden wij rond in een droomtoestand, gezamenlijk en apart gedichten schrijvend, een denkbeeldige persoon aansprekend met ‘u’, ons verwonderend misschien over het feit dat wij deze persoon niet konden waar maken - want die macht ontbrak ons natuurlijk ten enen male. Grazell liet mij op een gegeven ogenblik De zangen van twee twintigers zien uit 1925, en toen merkte ik - al sloeg ik onmiddellijk aan het overschrijven van die gedichten - dat ook een dichtersfiguur groeit, niet altijd op een eenzame rots heeft gestaan, als een god die de elementen naar zijn hand zet. En de dingen uit het leven van Achterberg, die wij uit de zoveelste hand hoorden, onjuist en verkeerd begrepen, droegen er enerzijds wel toe bij onze bewondering voor zijn groot dichterschap te doen aanwakkeren, maar anderzijds bleek ook de dichter Achterberg ‘maar’ een mens. Wisten wij, negentienjarigen, veel van de kracht die juist daarin schuilt?
Ik hervond mijzelf, dank zij Achterberg, mijn bewondering bleef, een gedeelde. Vertrokken naar Frankrijk leerde ik in 1950 iemand kennen, die intiem bevriend was met het echtpaar Achterberg. Ik sprak over mijn bewondering, en op de een of andere niet meer te achterhalen wijze werd de afspraak gemaakt, dat zij bij mij zouden komen logeren in Parijs. Zij logeerden bij mij: tien dagen, twee weken - ik zocht naar herinneringen uit die dagen, notities of brieven op het moment zelf neergeschreven, die mij het tijdstip en de toedracht weer voor ogen zouden brengen. Maar er kwam
| |
| |
niets, of bijna niets. Enkele brieven, en de data alleen staan vast: dank voor de spontane uitnodiging, aankomen op het Gare du Nord zwaaiend met een exemplaar van Blurb (vanwege de herkenning), dank voor de gastvrijheid. Dat is alles, plus zes kiekjes door mij genomen in de regen bij de Arc de Triomphe, waar Gerrit en Cathrien kijken naar het graf van de onbekende soldaat.
Zij waren twee logés uit velen, een bezoek dat zich in niets onderscheidde van andere. Ik heb níets genoteerd, geen geniale inval, geen herinnering aan een opzienbarende ontdekking. Wij hebben over de poëzie gesproken, het spreekt welhaast vanzelf. Maar wat weet ik? Hij vertelde mij de gedichten van de ‘experimentelen’ van achteren naar voren te lezen, ook tegenover mij sprak hij de roemruchte woorden uit: ‘wat niet goed is, is niet geschreven’, en hij sprak voor mij uit het hoofd de eerste acht regels van een sonnet waaraan hij bezig was. Dàt weet ik, dàt heet herinneren, maar het zijn herinneringen waaraan niemand iets heeft die meer wil weten. Wilde ìk meer weten, toen? Maar het kwam er niet van, ja, ik heb de kans gemist. Het kwam er bijna van: op de laatste avond, voor het vertrek, toen wij samen zaten in een cafeetje op de hoek, tegenover mijn woning. Hij sprak, en ik luisterde. Ik weet dat hij sprak, ik weet dat tegenover mij een man zat - geraakt door de engel met het vurige zwaard, maar wat er gezegd is, ging verloren in de tijd (wij werden onderbroken, misschien was het eten klaar).
Verloren ook het bezoek dat hij me enkele jaren later bracht, op een ander adres, toen hij ten tweeden male in Parijs was, met Ed. Hoornik; alleen - ik zie hem nog zitten, recht op een divan, zijn vrouw naast hem. Maar ook dit beeld bestaat alleen op mijn netvlies: de rest ging verloren.
Verloren in de tijd: is het niet een definitie te meer van het dichterschap van Gerrit Achterberg? In die tijd passen geen gedichten meer, geen poëziekronieken, geen boekjes met titels en inhoudsopgaven, geen nasporingen, exegeses, en
| |
| |
prijzen. Verloren in de tijd: het oeuvre van Achterberg, dat zijn vorm nooit heeft kunnen vinden. Een verloren leegte, waar op een verschrikkelijk ogenblik alleen nog het sonnet in paste, omdat te veel woorden de daad hadden ongedaan gemaakt; het wapen van de poëzie had zich tegen de dichter gericht, als een boemerang van taboes.
Ook mijn herinneringen gingen verloren - ik herlees een gedicht uit Wondkoorts, in die weken geschreven en aan hem opgedragen. Ik herken het niet meer als van mijzelf, men kan er van alles in lezen: het einde van een gesprek, een offerande, een mededeling, een mede-lijden (‘wakkerworden en de pijn/ niet langer kunnen verdragen’) en de twee laatste regels geven mijn gevoelens van nu weer, waarvoor ik geen andere woorden kan vinden:
In den beginne was het woord. En het woord was in hem: Gerrit Achterberg.
Simon Vinkenoog
| |
Walking fable
Het was in de zomer van 1952 dat ik Gerrit Achterberg voor het eerst ontmoette. Hij kwam mij in Den Haag opzoeken om het plan voor enkele vertalingen van zijn gedichten te bespreken. Eind 1951 had Hardiman Scott mij gevraagd een artikel over Nederlandse dichters voor zijn blad Poetry te schrijven; ik had in dit artikel Achterberg vermeld en een vertaling van Wichelroede opgenomen. Dit was voor de dichter aanleiding om voor te stellen meer werk van hem te vertalen.
Ik bracht hem naar boven en we gingen zitten op mijn werkkamer, de schrijftafel tussen ons. Het leek een beetje op het spreekuur bij de dokter en, een beetje zoals een
| |
| |
dokter dat doet, heb ik de dichter opgenomen. Haar grijs, heel kort boven de oren geknipt; gezicht vlezig; voorkomen gezond, goedmoedig, gewoon - hij had, dacht ik, een apotheker kunnen zijn. Maar, terwijl hij nogal aarzelend over zijn vakantie begon (hij was zojuist terug van een reis door de Haute-Savoie met de dichter Ed. Hoornik), merkte ik af en toe iets ongewoons in de lichte ogen, en vooral de eigenaardige manier waarop hij soms zijn hoofd bewoog, alsof er ergens in zijn nek een dode plek zat. Toen begreep ik, dat hij een zeer speciaal soort apotheker moest zijn.
Achterberg toonde een opgewekt, bijna naïef enthousiasme voor het vertalen van zijn werk en dacht aan een Engels pendant voor de bundel Matière, die toen in Frankrijk was verschenen. Ik zei hem geen voorstander te zijn van het vertalen van gedichten en dat het vertalen van de negen regels van Wichelroede mij zelfs de grootste moeite had gekost. Maar zijn enthousiasme en zijn onbevangen manier van doen hadden iets innemends. Ik had toen alleen Cryptogamen (1946) op de plank staan. Hij zou ervoor zorgen dat ik al zijn bundels kreeg, en ik zou zien wat ik kon doen.
In de weken daarna bracht de post mij vele kleine pakjes. Eerst moest ik lezen en herlezen. In het huis in de Riouwstraat was het te druk, dus maakte ik er een gewoonte van de bundels mee te nemen naar de Scheveningse Bosjes, waar ik in het gras ging liggen lezen en krabbels maakte.
Het resultaat was nihil. Hoe verder ik las, hoe groter mijn bewondering, maar hoe groter ook mijn wanhoop. Deze gedichten waren uiterst vernuftig in elkaar gezet. Technisch gezien vroegen zij om een vertaling die hun structuur, zelfs tot in de details, weergaf. Toen ik echter aan deze eis probeerde te voldoen, ontdekte ik dat het resultaat steeds het typisch Achterbergiaanse miste. Er kwam ook een andere factor bij: ik was in de ban van deze gedichten geraakt. Ik was van ze gaan houden, zodat ik op den duur niets liever wilde dan ze met rust laten. Onvertaald dus. Af en toe belde Achterberg op om naar mijn vorderingen te informeren. Ik had niets te melden. Eigenlijk heb ik hem op een schaam- | |
| |
teloze manier teleurgesteld. En toch: it was better that way.
Acht jaar later verzocht Jaap Oversteegen van de ‘Vertaalstichting’ mij een stel vertalingen te maken van Achterbergs gedichten, met begeleidend essay, voor een nieuw Amerikaans blad Odyssey Review. De bijdrage was al aan de redacteur beloofd. Dus het moest. Met het voorbehoud dat het misschien niet kon, nam ik de opdracht aan. Ik ontving enkele suggesties voor de keuze van de gedichten en ik ben kort daarop Achterberg in Oud-Leusden gaan opzoeken.
De manier waarop hij mij ontving, was kenmerkend voor de man. Geen verwijten, geen woord over mijn vroeger verzuim. Zo hartelijk en ongedwongen was zijn ontvangst en die van Cathrien, zijn vrouw, dat het was alsof wij elkaar pas gisteren het laatst hadden gezien. Bij Achterberg speelde de tijd immers geen rol. Vandaar dat degenen die spreken over verstarring in zijn werk, op een dwaalspoor zijn geraakt: het tijdloze draagt ‘verstarring’ in zich en dit is zelfs een van zijn schoonste facetten.
Wat mij binnenshuis direct opviel was, hoe alles daar blonk. Koperwerk, houtwerk, meubels. En nergens een spoor van stof. Later heb ik hieraan dikwijls moeten denken en niet zonder een zekere huivering, want stof is de materie der vergankelijkheid en hier leek alle stof gebannen. Die dag heb ik me echter slechts afgevraagd, of Cathrien voor dit alles zorgde, òf dat Gerrit haar daarmee hielp, en plotseling had ik een grappig beeld voor ogen: de dichter en zijn vrouw, op een dag in de week, allebei druk bezig met koper poetsen.
Boven gekomen in zijn werkkamer, waar wij het vertaalwerk gingen bespreken, terwijl Cathrien voor het eten zorgde, zag ik in een hoek een tafeltje staan, waarop allerlei boeken en tijdschriften keurig waren uitgelegd, als in een leeszaal. Gerrit lachte en verzekerde mij, dat het geen privé-tentoonstelling was, alleen maar dingen die hij nog moest lezen. Toch zag ik op zijn werktafel een soortgelijke
| |
| |
uiting van de een of andere psychische dwang: een stel keurig en gelijkmatig geslepen potloden, in de vorm van een waaier gerangschikt, alle even lang en op gelijke afstand van elkaar.
Wij hebben veel over het vertalen gesproken. In het begin vond ik het jammer dat hij zo weinig Engels kende, maar dit bleek toch een voordelige kant te hebben. Het betekende namelijk dat ik bijna alles woord voor woord moest uitleggen, zodat wij de details konden bespreken, wat ik juist wilde. Gerrit luisterde aandachtig. De problemen schenen hem te boeien. ‘Maar dit is hetzelfde als gedichten schrijven,’ beweerde hij en hij wilde niet naar mijn protest luisteren. ‘Zo doe ik het ook,’ zei hij beslist. Hij besteedde veel aandacht aan ritme en metrum. Zo wilde hij bij voorbeeld graag, dat wij in een vertaling, waarin het metrum op één lettergreep na overeenkwam met dat van het oorspronkelijke gedicht, toch naar een uitdrukking zochten om deze laatste vlek weg te werken. Het lukte - maar slechts enkele weken daarna, toen ik bezig was alle concept-vertalingen aan hem op te sturen.
Kort na mijn bezoek kwam hij met Cathrien mij in Amsterdam opzoeken. Zij waren bij Querido geweest om het manuscript van Vergeetboek af te leveren. Ik lag met een mank been en zij zaten, samen met de architect De Rouville de Meux, huiselijk om mijn bed. Die keer was Gerrit (zoals dikwijls) vol woordspelingen, omdat de titel Vergeetboek hem bezighield. ‘Ik wilde de bundel Ultima Thule noemen, maar Querido voelt er niets voor. Nu zal het Vergeetboek heten. Zie je? Eigenlijk bestaat er zo iets als een vergeetboek niet, alleen dan als begrip.’
Vergeetboek en het nummer van Odyssey Review waren al verschenen, toen hij mij op die laatste dag van zijn leven, 17 januari, bezocht. Zoals de vorige keer bekeek hij eerst de ingelijste reprodukties van le Douanier Rousseau. Die fascineerden hem, wat mij beviel, want voor mij gaat er een soortgelijke kracht van zijn verzen uit. Hij had een formulier bij zich, dat in het Engels moest worden ingevuld. Het
| |
| |
was kinderspel, maar niet voor Gerrit. ‘Jij schudt het gewoon uit je mouw!’ - en ik moest stilletjes lachen, omdat ik vijf jaar op een ministerie werkzaam ben geweest. Wij praatten over de Literary Review- en de Odyssey-vertalingen. In een daarvan had ik een woordspeling gebruikt, die niet in zijn gedicht stond, maar waarvan hij hield. ‘Ik voel dat wij elkaar daar gevonden hebben, Jim,’ zei hij. Hij had kunnen zeggen: ‘Nou, dáár heb je mij tenminste goed weergegeven.’ Maar hij was te echt om onbescheiden te zijn. Wij hebben ook Engelse tijdschriften doorgebladerd. In het kwartaalblad X kwamen we reprodukties tegen van werk van Francis Bacon, waaronder het bekende ‘gillende’ portret van Innocentius X. Gerrit had het werk van deze schilder nooit eerder gezien, maar hij begreep algauw dat de thematiek ervan de angst van de moderne mens is.
Angstig was hijzelf allerminst, en zo heb ik hem ook niet gekend. Integendeel. Die middag was hij heel opgewekt en lachte hij veel. Dat hij zich eigenlijk niet zo best voelde, liet hij niet merken, ofschoon hij sterke drank weigerde.
Toen ik hem met de lift naar beneden bracht, zei hij, dat ik die avond naar Bert Bakker op de televisie moest kijken. Ik antwoordde dat ik het doen zou, maar wist dat ik het niet zou doen. Aan de voordeur gekomen, die hij openhield, zodat het tochtte - wat een van mijn buren het voorhoofd deed fronsen -, sprak hij over iets heel zakelijks -: rechten. Hij moest naar lijn 9, waar aan het eindpunt Cathrien op hem zou wachten. Daar, aan de rand van de stad, parkeerde hij de auto altijd, om niet door al het verkeer te moeten chaufferen. We drukten elkaar de hand. Ik gaf hem een paar overbodige aanwijzingen met betrekking tot de tram. Even wuiven, en hij was weg.
Wij hebben elkaar niet dikwijls ontmoet. Wij hebben ook niet veel contact met elkaar gehad. Toch was deze relatie voor mij de zuiverste die ik in Nederland heb gekend.
Over zijn dichtkunst heb ik met opzet gezwegen. Ik geloof dat men haar zwijgend moet ervaren, ieder voor zich:
| |
| |
zonder uitleg, zonder discussie, en vooral zonder intellectueel geredeneer. Niet omdat deze poëzie heilig is, niet omdat zij feilloos is, maar omdat Gerrit Achterberg langs die wegen nergens te vinden is. De Australische dichteres, Judith Wright, heeft het goed gesteld:
Some things ought to be kept secret, alone;
some things - birds like walking fables -
ought to inhabit nowhere but the reverence of the heart.
James Brockway
|
|