E. van Raalte
Kroniek van de binnenlandse politiek | Nieuw-Guinea-debat: de Kamer en het buitenlands beleid
Wachten op Soekarno: dit is op de 20ste januari voor Nederland nog steeds het parool, ook nadat zich vijf dagen eerder het gewapende Nederlands-Indonesisch incident ergens ter zee heeft voorgedaan en eveneens sinds een soort ‘ultimatum’ van Djakarta (daarvoor, tevens los van bedoeld incident, geopenbaard) geruisloos is verstreken.
Bijzonder aantrekkelijk is die positie van afwachten, waarin Den Haag is komen te verkeren, natuurlijk niet. Men heeft er echter niet tijdig willen of kunnen luisteren naar hen, die de raad hadden gegeven president Soekarno voor te zijn. Opnieuw is het regeringsbeleid te onzent zo geweest - opnieuw, want in dat opzicht hebben de kabinetten die voor de ploeg-De Quay aan het bewind zijn geweest, stuk voor stuk niet minder gefaald -, dat men juist even te laat is en zich door nieuwe feiten in een nieuwe dwangpositie geplaatst ziet.
In het op 2 en 3 januari in de Tweede Kamer gehouden debat over het regeringsbeleid inzake het Nieuw-Guinea-vraagstuk is er, met name heel duidelijk door mr. Burger, de woordvoerder van de tot de oppositie behorende fractie van de P.v.d.A., maar ook wel enigermate door sprekers die namens ‘regeringsfracties’ optraden, zoals mr. Biesheuvel (anti-revolutionair) en mr. Blaisse (K.V.P.), de staf gebroken over het feit dat nog tot vrij ver in december het Lunsiaanse ‘blijmoedig optimisme’ het uitgangspunt voor het verder te voeren kabinetsbeleid ten opzichte van Nieuw-Guinea had gevormd. Vooral gold deze kritiek het standpunt van het kabinet, dat al had men dan op 27 november jongstleden ter Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met betrekking tot internationalisatie van het geval-Nieuw-Guinea niet bereikt wat men wenste, het er toch wel naar uitzag, dat men het over een jaar ongeveer in dezelfde geest, met kans op slagen, wederom zou kunnen proberen.
Al te grote en mijns inziens nodeloze welwillendheid tegenover het ministerie-De Quay deed echter de afgevaardigden, welke de gevoelens trachtten te vertolken van de Kamergroepen, die nauw verwant zijn met het kabinet, in hun kritiek een vrij grote terughoudendheid in acht nemen. Laat ik hieraan overigens meteen toevoegen, dat voor de goede verstaander in hetgeen mr. Blaisse, die zich namens de grootste van de regeringspartijen liet horen, in het midden bracht, nog de duidelijkste ‘terechtwijzingen’ te beluisteren vielen. Vooral ook met het oog op wat er thans moet en kan gebeuren.