| |
| |
| |
Nieuwe boeken
J.A. Rispens, De geharnaste dromer. Mr. Johannes Kinker als aestheticus en dichter. - J.H. Kok N.V., Kampen, 1960. 148 blz.
Johannes Kinker (1764-1845) heeft zijn beide slachtoffers, Feith en Bilderdijk, lang overleefd; eer, roem en genegenheid zijn hem ruimschoots ten deel gevallen. Toch pronken zíj beiden thans in de bloemlezingen uit onze letterkunde, waar híj doorgaans ontbreekt. Zelfs geen proefschrift heeft erop kunnen overschieten, ondanks de nadruk die hem wordt gegeven door de geschiedschrijvers die door chronologische noodzaak zich met hem bezighouden: Te Winkel, Sassen, Knuvelder, Colmjon. De verklaring zal niet zozeer liggen in de kwaliteiten van zijn litteraire werk, dat meer dan merkwaardig is, als in twee andere omstandigheden. Ten eerste heeft Kinker, de ‘zelfsdenker’, geen gemeente, in tegenstelling tot Bilderdijk, Da Costa, Thijm of Multatuli. Zelfs van maçonnieke zijde geeft geen enkele publikatie er blijk van, dat men hem als erflater waardeert. Ten tweede is hij, evenals Bakhuizen van den Brink, te veelzijdig voor een bevredigende biografie. Een boek dat hem recht zou doen wedervaren, moet werk zijn van een gespan, een ‘team’: voor zijn filosofische, zijn prosodische, zijn juridische studies, zijn betekenis als hoogleraar in Luik, zijn rol in het Amsterdamse toneel- en muziekleven zijn andere specialisten nodig dan voor een nauwkeurige levensbeschrijving en juiste beoordeling van zijn creatieve letterkundige werk. Voorstudies zijn er maar op enkele van deze terreinen.
Zeker zou Kinker verbaasd zijn geweest, hadde hij geweten dat van overheidswege opdracht zou worden gegeven om een beschouwing over zijn werk te schrijven; nog meer, nu de taak werd toevertrouwd aan een vertegenwoordiger van wat hij ‘het obscurantismus’ placht te noemen. Niet minder zou de openheid van geest hem verwonderd hebben, waarmee de vertrouwensman van de overheid zijn nalatenschap heeft bestudeerd.
De heer Rispens heeft het lichaam van zijn boek in drieën verdeeld. Voor zijn eerste hoofdstuk, Het achttiende-eeuwse klimaat en Kinker als wijsgeer, heeft hij de moeite genomen, het belangrijke en niet eenvoudige postume werk Le dualisme de la raison humaine (1850-'52) te bestuderen. De hooghartige Van der Wyck noemde het in de vorige eeuw ‘onleesbaar’. ‘Men zou schier zeggen dat Kinker zijn identiteits-systeem in een oogenblik van delirium heeft uitgedacht.’ Rispens staat terecht dichter bij P.H. van der Gulden (Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, XXXIV), die het boek ‘zeer leesbaar’ vindt en oordeelt: ‘Kinkers borende geest omvatte te- | |
| |
gelijkertijd het oorspronkelijk criticisme èn de eruit voortgekomen systemen, niet in hun eigenaardige charaktertrekken, maar in hun vraagstellingen. Voor Holland vertegenwoordigt Kinker deze duizelingwekkende vlucht des geestes en dat wel nuchter en vol critischen zin.’
Het tweede hoofdstuk vestigt de aandacht op het centrale begrip in Kinkers esthetiek: ‘het zweemende’, dat is het analogische, suggererende. Vervolgens bespreekt het de voorredenen die hij heeft toegevoegd aan zijn drie delen Gedichten van 1819-'21. De dichter spreekt daarin uit, hetgeen hij op het hart had over zo uiteenlopende onderwerpen als: het wijsgerige gedicht, dat naar zijn mening het best de gedaante van een ode kon hebben; de noodzaak van wat Vestdijk anderhalve eeuw later ‘rijmverdoezeling’ zou noemen; de betekenis van muzikale begeleiding bij poëzie; het epos; ritme en metrum. Hierna behandelt Rispens nog, wat in de uitvoerige verhandeling over de Hollandsche prosodia op ritme en metrum betrekking heeft.
Het derde hoofdstuk karakteriseert Kinker als lyrisch en dramatisch dichter en als ‘pamflettist’. Hij is in zijn studententijd een anakreontisch dichter geweest, zelfs zo anakreontisch dat een recensent zijn Minderjaarige zangster op weg zag, nog voor haar meerderjarigheid ‘eene der afgerigtste straatnymfen en bordeelsletten te worden, die het immer gewaagd hebben, den Helikon te beklimmen’. In het proces dat daaruit voortvloeide, was de ridderlijke Bilderdijk zijn advocaat. Vruchtbaar was hij daarna als dramatisch dichter, in welke hoedanigheid hij niet alleen werk van Voltaire, maar, karakteristiek voor hem, ook van zichzelf parodieerde. Tot zijn latere lyriek behoren zijn filosofische gedichten, waaronder het boeiende Het Alleven of de Wereldziel. De pamflettist Kinker is op zijn best als prozaschrijver; hij is, bij voorbeeld in het Voorbericht van de Brieven van Sophië aan mr. Rhynvis Feith, niet de mindere van Lessing.
Het boekje van de heer Rispens dwingt respect af voor de lenigheid van geest, waarmee de niet meer jonge auteur zich opengesteld heeft voor het werk en de persoon van iemand die een zo geheel andere geesteshouding vertoont en die hem tijdens het aanvaarden van de regeringsopdracht nog vrijwel geheel onbekend was. De schrijver weidt wel eens te veel uit, wellicht menende dat dit bij een ‘essay’ zo hoort; hij schrikt niet terug voor woorden als ‘eigendommelijk’, ‘onweerstandelijk’, ‘eeuwwende’; zijn bibliografie is een wanhoop door de verwarde volgorde, het ontbreken van jaartallen en het weglaten van de werken van Kinker zelf; de interpunctie is soms het tegendeel van verduidelijkend en het spellingbesluit van 1955 is aan zijn aandacht ontsnapt. Maar hij verrast wel eens door een aardig beeld (‘Kinker blijkt ook in rhetorische stormen aequo animo en vergeet niet, zijn hoed vast te houden’) en wat de hoofdzaak blijft: hij maakt verscheidene
| |
| |
kanten van Kinker toegankelijk voor wie zich tot nog toe buitengesloten achtte. Het is niet zijn schuld, dat er in onze tijd nog zulk pionierswerk moest worden verricht voor een van de merkwaardigste schrijvers van anderhalve eeuw geleden, de man bij wie men een meervoud ‘melkwegstelsels’ vindt, de bewuste doorbreker van de alexandrijnendreun, de experimenteerder die een epos heeft trachten te schrijven waarin de hoofdpersonen bovenmenselijke wezens waren, de Kantiaanse filosoof die tegelijk met Schelling boven het criticisme uit trachtte te komen en bij de begrippen ‘wil’ en ‘instinct’ belandde. Het wachten is nu op hèt boek over Kinker, maar dat zal nog niet gauw komen. Men zegt, dat er twee dissertaties in de maak zijn. De twee eerste! Laten wij zolang maar Rispens lezen, en vooral Kinker zelf openslaan.
C.A. Zaalberg
| |
F. Sierksma, Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Messianistische en eschatologische bewegingen en voorstellingen bij primitieve volken. - Mouton & Co, 's-Gravenhage, 1961. 312 blz. + 4 blz. afb.
In een met vuur en meesterlijke beheersing van de stof geschreven werk heeft dr. Sierksma een beeld ontworpen van de acculturatie- problemen die ontstaan door het contact van de westerse cultuur met de primitieve culturen, voornamelijk zoals deze tot uiting komen in de religieuze sfeer in de vorm van zogenaamde messianistische bewegingen. De waarde en strekking van dit boek reiken echter verder dan alleen de wereld der primitieven, zij raken ook ons, want zoals de schrijver terecht opmerkt is het probleem van de acculturatie tevens ons eigen probleem. Zijn boek getuigt van een grote objectiviteit en een grote liefde, twee dingen die vaker samengaan dan verblinde partijgangers van alle richtingen wel waar willen hebben. Dr. Sierksma spaart zijn eigen cultuur niet, maar evenmin idealiseert hij de primitieven. Hij wijst duidelijk op de tragiek van het Westen dat, ook waar het met de beste bedoelingen in zijn nobelste vormen komt, ontbindend en vernietigend op de andere culturen inwerkt. Dat de westerse expansie onnoemelijk veel bloed en tranen teweeg heeft gebracht, omdat de goede bedoelingen, adel van ziel en oprechte liefde ontbraken, spreekt vanzelf en enkele afgrijselijke staaltjes ervan kan men in dit boek aantreffen. Ik geloof echter de schrijver begrepen te hebben wanneer ik zeg dat het ongewilde kwaad dat door de innerlijke gespletenheid van onze cultuur onder de primitieve volken is en wordt aangericht, voor hem zwaarder weegt dan het bewust gepleegd geweld.
Aan de hand van een aantal concrete voorbeelden laat de auteur zien hoe verschillende culturen op verschillende wijze op het Westen reage- | |
| |
ren. Zij kunnen het nieuwe afwijzen en zich verbeten concentreren op de eigen oude cultuur. Zij kunnen ook trachten het nieuwe binnen hun bereik te krijgen met opoffering van hun eigen oude cultuurbezit. Sommige culturen reageren regressief en vluchten in de droom, andere zijn realistisch ingesteld en passen zich verrassend goed aan het moderne Westen aan. Sommige culturen vechten verbeten tegen het Westen, of om de westerse cultuur voor zichzelf te veroveren, andere hebben alle hoop opgegeven en trekken zich terug met als enige hoop een hemel die hen wacht na de dood, of zonder enige hoop in de verwachting van een snel en definitief einde. Maar alle culturen die in dit proces betrokken zijn, lijden onder de tweespalt van het ‘uw vaderen en onze vaderen’, want een cultuur is niet iets dat men als een jasje kan aan- en uittrekken.
Men verwacht van dr. Sierksma niet anders dan dat hij een boeiend boek zal schrijven, maar zijn laatste werk is toch ook vooral - als ik even de schoolmeester in ons aan het woord mag laten - een leerzaam boek geworden, omdat er zoveel in verhelderd wordt wat de meesten van ons zich niet of slechts vaag bewust zijn. Onze eigen cultuur wordt in hoge mate gekarakteriseerd door een drang tot bewustwording van zichzelf en tot dit bewustwordingsproces levert deze studie van dr. Sierksma (die zo helder geschreven is, dat vrijwel iedereen haar met profijt kan lezen) een belangrijke bijdrage. Het boek stelt slechts op één punt teleur, namelijk wanneer de schrijver een algemene karakteristiek van de messianistische bewegingen geeft met de bedoeling deze ook op andere godsdiensten toepasselijk te maken. De hier opgesomde kenmerken zijn voor het merendeel zo algemeen gehouden, dat ze niet meer als specifiek voor het messianisme kunnen gelden. De rest van het boek wordt door dit kleine tekort echter geenszins aangetast. Men kan slechts de wens uitspreken, dat de schrijver nog eens in een aanvullende studie op dit punt zal terugkomen.
Al met al niet alleen een belangrijk boek, maar ook een boek van een belangrijk man. Mochten er in Nederland lezers zijn die de treurige moed kunnen opbrengen om zich over dit boek te ergeren, dan hebben zij zichzelf daarmee een brevet van onrijpheid uitgereikt.
Th.P. van Baaren
| |
Dr. I.J. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal- economische geschiedenis van Nederland, 1795-1940. - Martinus Nijhoff, 's- Gravenhage, 1961. XVI, 592 blz. + 12 blz. afb.
Wij bewonderen de moed waarmee de Amsterdamse hoogleraar er zich toe zette een handboek te schrijven, waarin Nederlands economische ontwikkeling in de laatste anderhalve eeuw in forse lijnen wordt
| |
| |
geschetst. Moedig was zijn daad, omdat vakspecialisme doorgaans tot resignatie leidt. Er wordt immers nog voortdurend gepubliceerd. ‘Over tien jaar weten wij meer dan nu’ of ‘de tijd voor een synthese is nog niet gekomen’. Wie kent ze niet, deze gezegden? Maar ontslaan ze ons van de plicht nu en dan alle aandacht te concentreren op een inventarisatie van verworven kennis? Blijft de gewenste samenvatting ‘van bevoegde zijde’ achterwege, dan zullen anderen, die minder deskundig zijn, er misschien hun krachten op beproeven. Zo publiceerde in 1927 een Duitse geleerde, E. Baasch, zijn Holländische Wirtschaftsgeschichte. Een verdienstelijk werk ongetwijfeld, maar toch niet van de kwaliteit waarop wij gehoopt hadden. Brugmans biedt meer: een voortreffelijk overzicht van Nederlands sociaal-economische vernieuwing en neergang, 1795-1813, van het vroeg-kapitalistische tijdperk, 1813-1850, van de industriële revolutie, 1850-1870, van de tijd van het moderne kapitalisme, 1870-1914, van de kentering in de jaren 1914-1930 en van het nieuwste kapitalisme, 1930-1940. Helder geschreven hoofdstukken, in vele paragrafen verdeeld.
In een vaktijdschrift zou men op sommige problemen kunnen ingaan. Een kleine onjuistheid hier, een misschien onbelangrijke lacune daar. Men kan over een boek van deze omvang en van deze kwaliteit bladzijden schrijven. Mag ik mij beperken tot een enkele vraag, die vermoedelijk wel in de belangstellingssfeer van de Gids-lezers ligt? Het heeft me verwonderd, dat in Brugmans' uiteenzettingen het onderwijs niet wat meer uit de verf is gekomen. Zo wordt de h.b.s. slechts genoemd als een schooltype, dat na 1871 zijn poorten voor de meisjes opende. Maar de betekenis van de h.b.s. voor de ‘industriële revolutie’ na 1865 en voor de expansie van onze buitenlandse handel? Waarom werd Storks fabrieksschool (het merkwaardige begin van ons technisch onderwijs) niet genoemd? De polytechnische school vond op blz. 287 een korte vermelding, doch over de invloed van de technische hogeschool op de industrialisatie van Nederland krijgen wij niets te horen.
Genoeg hierover, het heeft weinig zin onvolledigheden te signaleren waar reeds zoveel werd geboden. Wel moet me een opmerking van het hart, die misschien ternauwernood in een korte boekbespreking thuishoort. Toch waag ik het erop, de aandacht te vestigen op een gevaar dat onze beoefening van wetenschap, van de geesteswetenschappen althans, naar mijn mening in toenemende mate bedreigt. Ik bedoel de groter wordende afstand tussen de zware eisen die ieder specialisme stelt en de urgentie van samenwerking ter wille van verantwoord interdisciplinair (of interfacultair, zo men wil) onderzoek ter verdieping van onze kennis.
Dezelfde vakspecialistische degelijkheid, die ons ervan weerhoudt samenvattende boeken te schrijven, speelt ons ook parten bij onze schuwheid om de vertrouwdheid met de centrale problematiek van een
| |
| |
door ons ‘beheerste’ wetenschap te verlaten om wegen te zoeken naar de onoverzichtelijke randgebieden in het snijvlak van verschillende wetenschappen.
Wat de economische geschiedenis betreft, vijfendertig jaren volgde ik, zo goed mogelijk, de gang van zaken op dit gebied van wetenschap (waarbij ik mijzelf niet geheel onbetuigd liet). Indien ik mij echter afvraag of wij, bij voorbeeld in onze kennis van de negentiende en de twintigste eeuw, tot werkelijk nieuw inzicht zijn gekomen, dan aarzel ik deze vraag bevestigend te beantwoorden. Zeker, er is nieuw materiaal aan het licht gebracht, veel is ons duidelijker geworden. Doch altijd binnen de grenzen van wat voor individuele specialisten bereikbaar is. Het boek van prof. Brugmans getuigt hiervan. Het is waarlijk niet zijn schuld, dat hij zich beperkingen moest opleggen. Enige leemten die zijn werk vertoont, moeten dan ook aan de gebreken van onze wetenschapsorganisatie worden toegeschreven, met name aan de verwaarlozing van gecoördineerd onderzoek.
Zo missen wij in Brugmans' exposé een beschouwing over de invloed die de naamloze-vennootschapsvorm op de economische ontwikkeling heeft uitgeoefend (met inbegrip van de taaie verdediging van de familievennootschap ook waar deze aan doelmatigheid had ingeboet). Tevergeefs zoeken wij een beschrijving van de opkomst van een nieuw ondernemerstype, de aangestelde ondernemer-organisator (manager). Een paar magere bladzijden handelen over de termen ‘het nieuwe kapitalisme’ of ‘het late kapitalisme’. Mager, omdat de begrippen sociaal-economische structuur en structuurveranderingen nog niet voldoende zijn uitgediept. En toch zouden zij een zo groot opgezet boek als dat van prof. Brugmans moeten schragen. Ik zou meer voorbeelden kunnen geven (het welvaartsbegrip, ook zoals het door de bevolking wordt beleefd; de kartelvorming, expansiefinanciering uit ingehouden winst, de opkomst en betekenis der moderne reclame - het woord komt in het register zelfs niet voor - en zoveel meer, dat niet onder de bijkomstigheden valt in een schets der snelle structuurveranderingen die ons economisch leven heeft ondergaan).
Nogmaals, ik wil de schijn vermijden met het traditionele verlanglijstje te komen aandragen, waarmee men bijna iedere boekbespreking kan afsluiten. Mijn slotopmerkingen gingen minder over het uitstekende boek van Brugmans of over zíjn samenvatting van ‘onze’ kennis, dan wel over terreinen die braak zijn blijven liggen ten gevolge van het oude bondgenootschap tussen onze vakspecialismen en een historisch zo goed begrijpelijk individualisme.
P.J. Bouman |
|