| |
| |
| |
B.A. van Groningen
Reisindrukken uit het Oosten
De bijeenkomst van den Raad der unesco voor wijsbegeerte en wetenschappen van den mens, onlangs in Tokio gehouden, heeft schrijver dezes de gelegenheid geboden, voor het eerst van zijn leven rechtstreeks kennis te maken met Japan en het leven aldaar, en hij heeft het bovendien niet kunnen laten, op de terugreis ook voor een korten tijd in India te vertoeven.
Enkele termen uit het zo juist gezegde vereisen enige toelichting, want zij moeten met een flink korreltje zout genomen worden. ‘Japan’ betekent, om het belangrijkste te noemen, Tokio, Nikko, Kamakura, en de oude hoofdsteden Nara en Kioto, met iets van het tussenliggende land bovendien, den indrukwekkenden Fuji inbegrepen. Onder ‘India’ is te verstaan wat men van het vliegtuig uit ziet van de Ganges-vallei tussen Calcutta en Delhi, voorts Delhi zelf, en Agra, Fatehpur Sikri en Sikandara, welke drie laatste steden per auto werden bezocht. ‘Kennismaken met het leven’ is ook alweer een groot woord, want, behalve gesprekken met Japanse universitaire docenten en enige Indiase hotelgasten, die spontaan en gaarne aanknoping zochten, behalve een half Japans, half Europees diner ten huize van een ambtgenoot, en een volkomen Japans bij een burgemeester in zijn ambtswoning, is het de kennismaking geweest van een uiterst geïnteresseerd waarnemer, die de zaken echter alleen van buitenaf kon beschouwen, de landstalen niet kende, en dus voor begrip en interpretatie der feiten alleen een beroep kon doen op anders gerichte ervaring en enige intuïtie. Men kan zelfs zeggen, dat het van een zekeren overmoed getuigt, de in zo weinige weken opgedane indrukken op schrift te stellen. Daar staan evenwel twee overwegingen tegenover. Vooreerst is de eerste indruk lang niet altijd de minst waardevolle, zeker niet voor den betrokkene zelf,
| |
| |
maar misschien ook voor wie zijn relaas onder ogen krijgt, want deze indruk, of liever deze indrukken, bezitten alle intensiteit van het nieuwe, het onverwachte. De sterke concentratie van de aandacht die het vreemde opwekt en ook vereist, kan eigenaardigheden doen opvallen, die in andere omstandigheden verborgen zouden kunnen blijven of door hun schijnbare bekendheid niet meer zouden opvallen. Ten tweede was de beschouwer van dit nieuwe in dit geval iemand, die zich reeds een halve eeuw of meer dagelijks bezighoudt met de bestudering van een der grondslagen van onze Westeuropese beschaving, en wel de klassieke Oudheid, en aldus een niet al te vaag of te weinig bewust beeld in zich omdraagt van de cultuur van zijn eigen wereld, wat tot een doorlopende confrontatie aanleiding geeft.
Zo blijkt reeds terstond, hoe weinig zin het heeft van ‘het Oosten’ te spreken, zoals ook in den titel van deze opmerkingen nog geschiedt. De enige redelijke zin die men er, behalve die van een weinig essentiële geografische ligging, aan kan geven, is een negatieve: ‘het Oosten’ is datgene wat zich van onzen Westeuropesen cultuurkring onderscheidt. Waarbij men dan de hoge stenen flatgebouwen, de geasfalteerde straten en de auto's gevoeglijk als niet ter zake doende kan verwaarlozen. Want wie in een paar uur, zoals dat tegenwoordig geschiedt, van Japan naar India verplaatst wordt, komt van de ene wereld in de andere. Ondanks een gedeeltelijke eenheid van religie, daar in beide landen het Boeddhisme in verschillende schakeringen wordt beleden, is de indruk van het leven in zijn geheel toch een volkomen andere.
Laat ik maar onmiddellijk met het belangrijkste beginnen. Beide landen konden terugzien op vele eeuwen van eigen cultureel leven, India nog op ongeveer een millennium meer. Japan had nagenoeg uitsluitend den invloed ondergaan van China; India had aan meer invloeden blootgestaan, met name ook van het Westen uit, van Perzen, Grieken, Arabieren. Beide volken hadden dat vreemde echter met succes in het algemene patroon weten te verweven en er
| |
| |
hun stempel op gedrukt. Er bestond een echte eigen, zowel Japanse als Indiase cultuur. Maar toen zijn beide ook, zo ongeveer een eeuw geleden, zij het in geheel verschillende omstandigheden, in rechtstreekse aanraking gekomen met de ‘Westerse’ wereld, met haar wetenschap en techniek, met haar levens- en denkwijze, met haar door Christendom, humanisme en systematisch natuuronderzoek bepaalde levensbeschouwing. Wat is het resultaat geweest? In ieder geval zeer verschillend. In Japan is de ‘mariage de raison’, naar het schijnt, gelukt. Men krijgt nooit den indruk van een gespletenheid, van een niet geïntegreerd naast elkaar staan van twee onderscheiden grootheden. Men verbaast er zich niet over, wanneer men in een druk winkelcentrum, waar rijdend verkeer verboden is, plotseling staat voor een indrukwekkend, eenvoudig boeddhistisch heiligdom, en evenmin, wanneer men lieden, die zo juist hun inkopen hebben gedaan, op de trappen van den tempel hun eerbied ziet tonen door buiging of neerknieling, of van het gewijde water ziet drinken. Het is moeilijk van een zich met kracht opdringend, maar meer intuïtief dan rationeel gefundeerd besef stringente bewijzen te geven. Men kan alleen een en ander vermelden dat getroffen heeft. Een autobus met touristen is kennelijk import uit onze wereld. Maar wanneer een smaakvol geüniformeerd meisje, welks uiterlijk een mengsel vertoont van Mongoolse en Aino-trekken, daarin voor de microfoon in argeloze onbeschroomdheid oude Japanse volksliedjes zingt, komt het oorspronkelijk nationale weer sterk naar voren, zonder dat het ene het andere hindert. Integendeel het vult elkander aan. In Nikko was het op den zondag dien ik er doorbracht, uitzonderlijk druk. Tienduizenden, waaronder ettelijke schoolkinderen, bezochten, tegelijk met talloze buitenlanders, het fraaie openluchtmuseum van nationale bouw- en sierkunst, dat het grote tempeldomein aldaar biedt. Het was tourisme zoals men het
overal ter wereld tegenkomt, en het was, aan den buitenkant gezien, van alle godsdienstige beleving verstoken. Maar de cultische dansen, die ons ter ere, onder toezicht
| |
| |
van den opperpriester door twee meisjes werden vertoond, troffen een ieder door hun intense echtheid en authenticiteit. Dit was geen vertoning, geen ‘show’. Het was volkomen gemeend. Wanneer de danseressen zich langs de toeschouwers bewogen, en uiteraard hun blik in die richting moesten wenden, zagen zij, geloof ik, toch niets van wat hen omgaf; hun blik was geheel naar binnen gericht. Voor haar bestond op dat ogenblik alleen de dans, de dienst van de oeroude plaatselijke godheid, die zetelt op den berg achter het heiligdom. De ene officiële maaltijd is geheel in westersen trant opgezet, met een in foutloos Frans (hoe zeldzaam in Nederland!) opgesteld menu; de andere, in de ambtswoning van een burgemeester, daarentegen geheel Japans, met lage tafeltjes, kussens op den grond, louter nationale gerechten, en alleen stokjes als bestek. Maar zowel de ene als de andere vorm doen volkomen natuurlijk aan. Het bezoek bij een vakgenoot brengt mij in een typisch Japans huis, van hout opgetrokken, laag van bouw, omgeven door een bekoorlijken tuin, met ondoorzichtige ruiten van zijde tussen latwerk; de eet- en studeerkamer westers gemeubeld, een andere, bestemd voor de ontvangst van landgenoten, enkel voorzien van kussens op den vloer en een koffer tegen den wand. En het geheel maakt een even bevredigenden indruk als dat fraaie hotel in Miyanoshita dat bestaat uit afzonderlijke gebouwen in zuiver Japansen stijl, met als achtergrond een wederom echt Japanse siertuin, die tegen den berg op is aangelegd, maar binnen volslagen westers van aankleding. Echter met dien onmiskenbaren trek van goeden smaak en artistieken zin, die een der grote bekoringen is van land en volk. Een zin voor het schone, die zich (en dit even tussen haakjes) met name ook openbaart in de talloze mooie lichtreclames waartoe het Chinees-Japanse schrift zich zo buitengewoon goed leent: andermaal een treffende combinatie van nationaal en traditioneel goed met techniek uit het
Westen. Men beseffe intussen, dat hem die de lettertekens niet kent het zuiver esthetische waarderen gemakkelijker valt dan voor iemand die erin leest, dat zeep x of margarine ij
| |
| |
alle andere merken overtreft. Soms zijn wij zelfs wel geneigd te vinden, dat men te ver is gegaan in het aanpassen. Liever dan een repliek van den Penseur van Rodin zouden wij voor den ingang van een museum van schone kunsten een product van nationale, althans Aziatische kunst hebben zien staan, en men waardeert het ook niet, wanneer een universitair gebouw de nabootsing blijkt te zijn van een Spaans klooster.
Voordat ik overga tot de vergelijking met India nog iets, dat ieder moet opvallen. Dat is de buitengewone ijver van het Japanse volk. Aan ontspanning wordt natuurlijk gedaan; sport, bezoek aan monumenten en verzamelingen, toneel en bioscoop, komen er evenals elders in de moderne wereld voor. Maar ik kan mij niet herinneren, dat ik iemand heb zien nietsdoen. Op het land werd op de rijstvelden en elders hard gewerkt; het reusachtige industriële gebied tussen Tokio en Yokohama met zijn honderd rokende schoorsteenpijpen spreekt een overduidelijke taal; de winkelstand is tot laat in de weer. Rijk is de bevolking in het algemeen niet; de onmiddellijke levensbehoeften zijn ook betrekkelijk goedkoop. Behoudens de modern opgetrokken centra der grote steden zijn de woonwijken van een bekoorlijken eenvoud en de overgang van het ene gebied naar het andere valt niet meer op dan wanneer men in een Europese stad rondwandelt. Echte armoede, die medelijden of weerzin wekt, heb ik, ook in de dorpjes, niet gezien. En hier speelt de aangeboren (en aangekweekte) reinheid van den Japanner een grote rol. Als de ligging van het land in de tegenwoordige politieke wereld niet zo ongunstig was, doordat het natuurlijke achterland, China, practisch gesloten blijft, zouden die arbeidslust en dat vernuft, dat de Japanner zo kenmerkt, de economische omstandigheden, die nu zorgen baren, zich zeer gunstig kunnen doen ontwikkelen.
Ik meen te mogen zeggen, dat de levensstijl in het algemeen eenvoudig is, ook waar zij dat niet om dwingende redenen behoeft te zijn. Er openbaart zich daarin veeleer een natuurlijke neiging tot het onopgesmukte. Ook in de
| |
| |
kunst is overlading, als die in de al te kleurige tempelgebouwen te Nikko, een zeldzaamheid. In sommige kloosters van Zen-boeddhisten wordt die eenvoud tot in het uiterste doorgedreven, omdat men reeds in dit aardse leven alles wat overtollig is wil ontwijken en, voor zover dat mogelijk is, de volmaakte ledigheid van het Niets verwerkelijken, in meditatie die de gedachten stilzet, in eentonige muziek, in het aanleggen van tuinen, die bestaan uit enkel marmergrint en blokken steen daarin. Maar ook elders vallen steeds op de simpelheid der bouwwerken en de grote eerbied die men koestert voor de eenvoudigste materialen: hout, bamboe, riet. Zelfs in dat pronkjuweel van tuinarchitectuur, dat men vindt in Katsura Rikyu bij Kioto, een keizerlijk buitenverblijf toch, ontlenen de zich daarin bevindende theepaviljoens hun buitengewone bekoorlijkheid niet aan bijzonderheid of duurte van de materialen, maar aan de zuiverheid der proporties, aan de luchtigheid van kamerwanden en verandapijlers, die telkens weer bijna gewichtloosheid suggereren; ook aan de soberheid der beschildering van deuren of verschuifbare wanden. Die grote reserve blijkt trouwens evenzeer uit het geraffineerde gebruik, dat de Japanse teken- en schilderkunst maakt van opengelaten gedeelten, die even expressief zijn als de voorstellingen die zij door hun stilte nog duidelijker laten spreken. Het zou mij niet verbazen, als Japan ook in meer letterlijken zin van stilte genieten kan; de tienduizenden in Nikko althans bewogen zich door gebouwen en lanen met opmerkelijk weinig gerucht.
En hier kan ik terstond een tegenstelling met India vermelden. Daar heerst wel gerucht; ook op plaatsen waar men het liever niet zou horen, als in monumentale grafmonumenten, die men toch slechts ongeschoeid mag betreden; luid, al te luid klinken daar de stemmen der bezoekers.
Voor nog groter moeilijkheden dan Japan staat India, ondanks zeer loffelijke pogingen tot industrialisatie; op verscheidene plaatsen ziet men inderdaad nieuwe fabrieken verrijzen. Maar de economische hulpbronnen zijn beperkt
| |
| |
en voorshands is de landbouw nog het voornaamste middel van bestaan. Van de lucht uit krijgt men den indruk, dat het land, althans de Ganges-vallei, behoorlijk wordt bebouwd. Maar als men er doorheen rijdt, ziet men dat veel terrein nog braak ligt of slechts halfbewerkt is en halfverwilderd; aan de methoden moet nog veel verbeterd worden, maar juist op het gebied van den landbouw, met zijn sterk traditionele gebondenheden, gaan verbeteringen meestal langzaam en vereisen zij de opkomst en de opvoeding van jongere generaties. Het klimaat werkt ook niet ten gunste van den lust tot arbeid. De zomerhitte kweekt kennelijk indolentie, een indolentie die zich ook in andere seizoenen voortzet. Het kan zijn, dat ook gebrekkige voeding hier een woordje meespreekt. Ik herinner mij echter niet ook in andere tropische of subtropische landen zoveel mensen aan den kant van den weg, in straten, op pleinen en in parken op alle uren van den dag te hebben zien slapen, zien zitten of zien nietsdoen. Echt gebedel heb ik slechts driemaal meegemaakt. Maar de berenleiders, de slangenbezweerders met hun eentonig gefluit, de jongens en grijsaards die, gewapend met een trommeltje en (helaas!) ook met een rietje, aapjes doen dansen, zal men toch eerder tot de bedelaars dan tot de ‘kleine zelfstandigen’ rekenen. De echte kleine en allerkleinste zelfstandigen, die alle hun bedrijf op straat uitoefenen, zijn ontelbaar: fietsenherstellers (India is een land van fietsers), barbiers, schoenpoetsers, verkopers van gekoeld water, van kammen, vulpenhouders, kranten, boekjes, ondergoed, kortom van alles wat maar verhandelbaar is. Men kan geen vijftig passen doen zonder door een van deze lieden aangesproken of aangeklampt te worden; ook natuurlijk door hen die als gidsen willen fungeren of ‘good fortune telling’ beloven.
Daar staat tegenover dat het handwerk nog in hoge ere staat; ik bedoel het werk van den uiterst bedreven ambachtsman, die uit metaal, hout, textiel, ivoor en wat niet al sierlijke voorwerpen vervaardigt. Dit zijn ook echte kleine zelfstandigen, maar van het soort dat wij hier in onze verfa- | |
| |
briekte wereld tegenwoordig zo node missen. En het stemt hoopvol, dat de regering in zogenaamde emporia de voortbrengselen van die eenvoudige kunstenaars zelf aan den man brengt. Ook voor andere zaken toont de regering een verblijdende belangstelling. Langs den groten weg van Delhi over Mathura naar Agra staan honderdtallen fraaie oude bomen. Zij zijn alle genummerd, dus blijkbaar geregistreerd, en voorwerp van bijzondere aandacht; die zij trouwens volkomen verdienen.
In tegenstelling met Japan staan hier Oost en West nog practisch onverbonden naast elkaar. De stad Delhi zelf is daar een voorbeeld van. Er is New Delhi, de door het Engelse bewind aangelegde hoofdstad, met zo ruime lanen, parken en tuinen, dat men te voet niets bereiken kan; men is altijd gedwongen van een voertuig gebruik te maken, als men geen uren wil verliezen. Bovendien is zij aangelegd met verwaarlozing van alle nationale tradities; neo-klassiek viert er hoogtij; ik heb nergens ter wereld een stad gezien met zoveel dorische zuilen. En dat terwijl de nationale architectuur toch zo fraaie voorbeelden ter navolging biedt. Ik kan het niet nalaten toch met een enkel woord den Taj Mahal uit Agra te vermelden, het mausoleum dat Shahjahan driehonderd jaar geleden voor zijn overleden gemalin liet bouwen. De bouwwerken die op mij den meesten indruk hebben gemaakt, zijn: de pyramiden in Egypte, het Parthenon op de Akropolis te Athene, en de Taj. De pyramiden verpletteren door hun massaliteit, het Parthenon, hoe kostbaar ook en hoezeer ook geladen met associaties die een classicus van beroep niet kan vergeten, is toch een ruïne; neen, de Taj staat, dunkt mij, toch bovenaan; men moet zich echt van hem losscheuren. New Delhi is mij dus te westers, te weinig geïntegreerd. Pal daarnaast staat het oude, echt oosterse Delhi, met zijn nauwe straten, zijn kleine, open winkeltjes en werkplaatsjes, zijn nauwelijks ruimte latend verkeer: door elkaar krioelen daar mensen, kamelen, ezels, wagens, gemotoriseerde rickshaws, een enkele auto zelfs, en, wat de grootste belemmering vormt, de heilige
| |
| |
runderen. Deze dieren onderscheiden zich van de ons bekende koeien met name doordat ze hun kop hoger opheffen; dit is ongetwijfeld te danken aan hun sterker zelfbewustzijn. Zij gaan voor niets uit den weg, behoeven het ook niet te doen, omdat alles voor hen uit den weg gaat. Ook buiten de stad, op de grote verkeerswegen is dat zo: mijn chauffeur toeterde hard, als hij op vijftig meter afstand enige mensen zag staan, maar deed verder niets; zij moesten maar voor zichzelf zorgen; maar, als hij op honderd meter afstand een rund zag staan, drukte zijn voet al op de rem. Als religieus verschijnsel is dit zeer eerbiedwaardig, maar het is wel lastig.
Maar ik had het over de twee Delhi's, die vlak naast elkaar liggen, en inderdaad naast elkaar blijven staan. Zij vormen geen geheel; het ene is westers, het andere Indisch, elk van beide met hun onmiskenbare eigenaardigheden, en zij vormen geen eenheid. Deze tweespalt is niet alleen topografisch; zij is ook in hoge mate sociaal. Want de bovenlaag der bevolking is sterk verwesterd en stelt prijs op erkenning als zodanig. Zo kan het gebeuren, dat men op straat aangesproken wordt door iemand, die begint met te vragen hoe laat het is, dan constateert dat men een vreemdeling is, informeert waar men vandaan komt, en zichzelf dan inviteert voor een onderhoud van een half uur in den voortuin van het hotel waar men vertoeft, enkel voor het plezier om met een westerling te praten, daar hij een poosje in het buitenland gestudeerd had. Van den middenstand in de steden weet ik niets te vertellen, alleen dat hij wel met ijver bezig is. Maar het eigenaardige is, dat ook de culturele bovenlaag blijkbaar heel weinig afweet van wat in het volk als zodanig omgaat, het volk, dat, althans op het platteland, den indruk maakt van in armoede te leven: de woningen zijn in hoofdzaak van gestampte aarde opgetrokken, de kleren meestal van ongebleekt katoen vervaardigd, dat er dan in den regel ook nog groezelig uitziet. Mij trof althans bijzonder wat een officier mij mededeelde: ‘ons leger’, zo betoogde hij, ‘is uitstekend, gedisciplineerd, goed uitgerust en goed geoefend.’
| |
| |
Op mijn vraag, of hij iets van communisme in het leger kon merken, luidde het antwoord: ‘dat kunnen wij moeilijk weten, omdat de manschappen zich over dergelijke zaken niet uitlaten.’ Er gaapt blijkbaar een diepe kloof tussen de twee uiterste lagen der bevolking, een kloof, die, zo schijnt het, voor een niet gering deel samenvalt met de tegenstelling: oosters - westers.
En toch, hoe sympathiek is dit volk. Hoe open staat het tegenover den bezoeker. Hoe vriendelijk is zijn groet, hoe behulpzaam zijn aard. Hoe geneigd tot humor ook. Toen ik, pas in het hotel in Agra aangekomen, voor mijn kamer onder de galerij ging zitten, kwam daar terstond weer een niet zo erg kleine middenstander op mij af; hij zat namelijk goed in de kleren en zijn fiets was nieuw. Hij was bereid me te scheren, te knippen, te masseren, te mani- of te pedicuren. Aan geen van alle had ik enige behoefte. Een andere gast kwam aan, die hem nogal bars antwoordde op zijn eerste offerte, dat hij zich altijd zelf schoor. Dat ontlokte hem de half mistroostige, half humoristische verzuchting: ‘Everybody now is a barber’!
En dan, het bergt in zich een grote emotionele kracht, die toch ook een bewijs is van sterke vitaliteit. Dat bleek in het bijzonder bij de openluchtopvoering van een oud toneelspel, uiterst gevarieerd, ter gelegenheid van het vermaarde Ramlilla-feest. De acteurs zelf spraken niet; de tekst werd door middel van een luidspreker voorgedragen door een onzichtbaren speler. Maar hoe welsprekend waren de gebaren; hoe actief waren deze acteurs. Men zou zelfs geneigd zijn geweest, de bewegingen wat beperkter te willen zien, want het aantal gebaren dat een mensenlichaam kan maken is nu eenmaal beperkt, en te veelvuldige herhaling kan wel vermoeien. Maar hetgeen hier zo opviel, was dat alle indolentie verdwenen was, en dat elke ontroering op exuberante wijze werd uitgedrukt. Welk een verschil met het Japanse toneel, dat ons in het grootse Kabuki-theater in Tokio werd getoond. Ook daar een sterke traditionaliteit, in eeuwen van onverdroten oefening en verfijning opge- | |
| |
bouwd en bewaard. Maar in Japan uiterste gereserveerdheid van gebaar; het leken meestal slechts symbolen van gebaren, en de rust, zelfs bij spannende gedeelten, bleef groot. In Delhi evenwel heftige beweging als expressie van heftige bewogenheid. Voorwaar een treffende tegenstelling. Maar in beide gevallen toneelspel van zeer hoge allure, dat de aandacht urenlang geboeid kan houden, en het de toeschouwers ook doet.
Cultureel en economisch is de versmelting van oosters en westers in Japan ongetwijfeld een succes gebleken. Moet men hetzelfde nu van India verwachten? En moet men hetzelfde voor dat land hopen? Ik meen van niet. Het geval Japan kan gerust een uitzondering blijven. Maar er zijn andere mogelijkheden. Het eigene behoeft, bij de overneming van wat een andere cultuur aan kostbaars en misschien onvermijdelijks te bieden heeft, niet noodzakelijkerwijs in een nieuwe structuur opgenomen te worden. Het kan zeer goed den boventoon blijven voeren, geheel zichzelf blijven, en alleen verwerken wat van elders komt. De huidige Japanse cultuur is in haar eigenaardigheid een wezenlijke verrijking van het beschavingsbeeld der hedendaagse wereld. Ook India kan op zijn eigen wijze, als het er doelbewust naar streeft, en innerlijke tweespalt weet te overbruggen, een nieuw patroon aan het geheel toevoegen. De wereld zou er niet armer door worden!
|
|