| |
| |
| |
Adriaan Morriën
Gedichten
Tweeling
Schede en roede zouden kindernamen kunnen
zijn in een andere taal dan de onze,
een zusje en een broertje die verdwaald
zijn in het bos, twee handen op een buik,
verlaten door de ouders en met blauwe
neuzen van de kou, terwijl het zien
der ogen donker wordt en de broodkruimels
die 't broertje heeft gestrooid een prooi
van vogels, egels, eekhoorns en elk ander on-
gedierte zijn geworden en de weg voorgoed
verloren is en honger angst en eenzaamheid
zo nijpen dat zij, aangewezen op elkaar,
elkaar liefhebbend als nog nooit en nooit meer,
volkomen in elkander opgaan en een tweeling
vormen die nog moet geboren worden in
een moedertaal die niet zo vuil is als de onze.
| |
| |
Beeldspraak
Zover het oog reikt gaat mijn tederheid.
Je naaktheid, jouw correctie van mijn lenzen,
wordt zienderogen voor mij uitgebreid
en afgesteld op mijn geheimste wensen.
Gezichtsbedrog waar ik het liefst mee kijk.
Teelaarde, eenmaal boom, wordt weer in bomen
veranderd door 't vooruitzicht: beuk en eik
zijn op een vroeger blinde plek gekomen.
't Verlangen krijgt een dringend onderdak
in wat ik zie, de liefde neemt bezit
van 't netvlies dat zich naar mijn hart vertakt.
De stammen staan eendrachtig in 't gelid
en stuwen, zelf door geen onrust bewogen,
een wemelende hemel naar mijn ogen.
| |
| |
Tegenspraak
Ik heb een hemelsgroot gat in mijn buik,
een regenmaker die de zon verovert,
een danseres die met een lach haar voet verstuikt,
een moeder die haar kinderen verorbert.
Ik kan volbrengen wat ik heb bezworen.
Ik hoef mijn leegte maar te richten op de ruimte
en beide stromen vol met mijn geboorte.
Het ongewetene begint in mij te schuimen.
Vraag mij niet uit te spreken wat ik wil.
Ik kan het niet en jij zou 't niet begrijpen
omdat wij door geboorte zijn gescheiden.
Als jij 't niet voelt wanneer ik in je dring
is alles vruchteloos en daarom smeek ik:
wees stil en sta mij toe in mijn vernietiging.
| |
| |
Wandeling
Zoals de zon jou aanraakt, schaduw overlaat
op plaatsen die ik pas vermoed als ik ze zie.
Je bloed begint zich op de achtergrond te roeren,
begerig zon en schaduw ijlings te vervoeren,
dieper het vasteland in der analogie.
De zon noudt toezicht op je opperhuid,
met mij die in haar wandel om van haar te leren
wat heeft ontbroken aan mijn kennis en besluit
toen ik als kind onschuldig was aan wat nu uit
de schaduw treedt als naaktheid in jouw kleren.
De zomerwind voegt overvloedig schoonheid toe.
De blauwe lucht verhoogt het uitzicht op je hals.
Je loopt rechtop alsof je achterovervalt:
't komt door de lichte zwaarte van je borsten
die in de zon geboren en gewogen worden.
| |
| |
| |
| |
Vaders en zonen
De wereld is een grote moeder,
omdat er tussen haar jaloerse borsten
niets anders te ontdekken is.
Ik vlieg haar schoot in als een sperwer
maar als een keizer treed ik uit:
verouderd, ouderwets, verbannen
naar de windstilte van mijn huid.
De vaders slapen in haar warmte
houdt machteloos een borst omprangd,
worden de zonen groot en vet
en tillen met een speelse arm,
bevrijd maar onder 't zelfde warme dak en dek,
hun vaders uit het bed en in de dood.
| |
| |
Wijnmaand
De boom ontbladert in de wind
zoals een moeder en een vader
het komt niet tot bedaren.
een zich wanhopig in elkander schikken.
De aarde voegt zich in de plooien van de lucht.
De lucht ontvangt de toedracht van de aarde.
Terwijl zij paren onderhouden zij zich met elkander:
de boom wordt door de wind bemoedigd,
de wind wordt door de boom bemoederd.
Een groot verdriet wordt in een grote vrolijkheid veranderd.
Een grote vrolijkheid wordt tot een groot verdriet ontbladerd.
| |
| |
Branding
De zee beukt de kust met een manlijke vuist.
Alleen de pieren met hun onverzettelijke
stenen schaamlippen houden het geruis
als ouders buitengaats, maar rondom hun bereik
ligt het strand bloot en brandschoon
te wachten op de afspraak met een zoon
en schreeuwt de pasgetrouwde zee het uit
van vaderdrift en brandingslust:
kustzee kust zeekust zeekust kust kustzee.
|
|