| |
| |
| |
Marnix Gijsen
Worstelen in homerische stijl
In de vorige eeuw heeft men in het dorp van vader een Romeinse mijlpaal opgegraven, waarop de afstand van Rome naar Blaren stond gebeiteld en ook die van Blaren naar het land der Kaninefaten of konijneneters die later door de edele stam der Batavieren werden verdrongen. Het dorp gaat er ook prat op - waarom mag Joost weten - dat Maarten van Rossum een aantal landgoederen in de buurt heeft afgebrand en dat er een onbeduidend achterhoedegevecht werd geleverd tussen de verslagen grenadiers van Napoleon en de zegevierend optrekkende Kozakken. Het heeft altijd enkele eeuwen gevergd vooraleer er iets opvallends in Blaren kon gebeuren. Ik ben wellicht de enig overblijvende ooggetuige van een merkwaardig voorval dat zich een halve eeuw geleden heeft afgespeeld en dat niet in de annalen van Blaren staat opgetekend.
Er was een tijd, amper een generatie geleden, dat de bevolking van het dorp bestond uit mensen die Theys, Leys of Gheys heetten met de derivaten Theysen, Leysen en Geysen. Vermits echter geen Shangri-lah in de wereld veilig is, werd dit onderonsje verstoord door inwijkelingen uit naburige dorpen die De Clerck, Goris of Wuyts genaamd waren en in recente jaren kwamen er zelfs kerels in het dorp wonen die het aandurfden zich Kolinski of Derville, of Rosenbaum te noemen. Zo is Blaren een voorgeborgte van de grote stad geworden en zich welbewust van zijn stand en rang onder de gemeenten. Men speelt er golf, men rijdt er paard en het enige adellijke landgoed dat overbleef, werd door de gemeente gekocht en tot park omgevormd. 's Zondags spuiten er fonteinen ‘tot aan den hemeltrans’, zoals ons weekblad zegt, en er lopen een aantal vreemdsoortige dieren in het park rond, herten, oosterse vogels die het koud hebben in al die regen, een bizon die eruitziet alsof hij door de motten
| |
| |
wordt opgevreten en in de lente is er een bende lammetjes te zien. Hoe het verlicht gemeentebestuur het klaarkrijgt weet niemand maar er is altijd een klein zwart schaap bij, dat bijzonder de aandacht trekt en dat de ouders die hun kroost luchten de kans geeft wijze, morele bedenkingen te maken over goed en kwaad en de menselijke natuur. Het dorp is nu vol exotische elementen.
In mijn jeugd was het er helemaal anders gesteld. Toen was het enige wezen dat geografisch niet bij het dorp hoorde een Tibetaanse ezel. Hoe dat dier het bergplateau van de Dalai-Lama was afgedaald om in ons zandig gewest te belanden, heb ik nooit achterhaald maar het liep in Blaren rond, kleiner dan de lokale ezels, weerzinwekkend nukkig en eigenwijs. Ik beweer niet dat hij een vlek in ons landschap was, maar hij paste er zeker niet in. Hij hoorde aan de veekoopman Philip Geysen. Toen ik tijdens de grote vakantie, die ik steeds in Blaren doorbracht, het bestaan van dit uitheemse dier vernam, had ik rust noch duur vooraleer ik er kennis mee zou maken, want ik was een rusteloos jager op exotische wezens en dingen en er lag me nog onverteerd op de maag een boek over Tibet, een wonder land waar duizenden en duizenden monniken hun leven lang niets anders doen dan hun gebedsmolentjes rondspinnen en zeggen: Om mane padme oem, een magische formule die gek klinkt, maar, naar het schijnt, vreselijk diepzinnig is en ‘Heil aan het juweel in de lotus’ betekent. Een dier dat deze toverwoorden stellig gehoord moest hebben, was volop mijn aandacht waard.
Des zondags ging ik met mijn grootje naar de mis. De kerk lag op slechts een vijftigtal meters afstand van de familiewoning maar ik werd verplicht mijn beste pak aan te trekken, een gesteven witte kraag te dragen die mijn hals ontvelde na een paar uren (want ik had haast geen nek) en ik mocht de deur niet uit zonder hoed en handschoenen, want het moest voor een ieder blijken dat ik een stadskind was: ik moest mijn ouders en grootje eer aandoen. Ik verveelde me meestal tijdens de mis, behalve in de periode
| |
| |
dat men Sint-Antonius vierde, want in die dagen brachten de pachters van het dorp elk een varkenskop als geschenk voor de pastoor en die griezelige varkenskoppen, soms wel een dozijn, lagen mij aan te staren vanaf de voeten van de heilige.
Naar het Lof mocht ik alléén gaan. Het duurde nooit lang en er werd veel gezongen. Ik had een hoge, klare stem en alhoewel ik van muziek alleen wist dat de noten omhoog en omlaag gaan en soms als mieren in troepjes samendrommen, hield ik van zingen. De boerenkinderen waren niet in staat om als ik, en zonder dialectische klanken, uit te galmen:
O Maagd zo rein, zo schoon,
Hier kniel ik voor Uw voeten,
Met d'englen die U groeten,
Het viel me op dat er onder de jonge gelovigen een meisje was met een kristallen geluid dat me werkelijk in de schaduw stelde. Samen domineerden we het muzikale programma. Ik merkte dat het kind zeer lange blonde haren had en er min of meer stads gekleed uitzag.
Toen ik mijn grootje vroeg wie de zangeres kon zijn, zei ze zonder aarzelen dat het Elsje Geysen was. Vermits er voor de jeugd en de liefde geen onoverwinnelijke hinderpalen bestaan, duurde het geen week of ik had met de nachtegaal van Blaren kennis gemaakt. Natuurlijk was mijn grootje verwant aan de Geysens al was zij een Leys, maar de Geysens behoorden tot een ietwat betere klasse dan de Leysens en grootje sprak met een zeker ontzag over de Geysens.
Elsje had een broer die aan de universiteit studeerde en die in het dorp een legendarische faam genoot. Hij was de enige student in de gemeente en hij toonde aan de dorpelingen wat een student was. Hij liep rond met een pet die ergerlijk vuil was maar versierd met allerlei insignes, hij hanteerde een dikke knuppel waarmee hij, zonder enige
| |
| |
verklaarbare reden, molenwiekte en hij rookte een meerschuimen pijp waarop een meermin met een felle boezem was gesculpteerd. Ik had hem natuurlijk opgemerkt en hij vervulde me met onmetelijk ontzag. Dagenlang vroeg ik me af hoe ik met zulk een gewichtige, fascinerende persoonlijkheid contact zou kunnen krijgen en door hem niet alleen de ezel van Tibet maar ook Elsje benaderen. Het toeval heeft me gediend.
Op een morgen stond ik in het postkantoor en ontving daar een nummer van het studententijdschrift dat toen in zijn kritische rubriek ongenadig en bondig over leven en dood van de duizenden aankomende dichters van ons land beschikte. Men had reeds een aantal van mijn poëtische pogingen verworpen als ‘onvolgroeid’, ‘onrijp’, ‘pueriel’, maar ik wist niet dat de strenge rechters slechts een vijftal jaren ouder waren dan ik. Nerveus brak ik het omslag open en bekeek ik de inhoudsopgave. Toen hoorde ik achter mij de indrukwekkende stem van Albrecht Geysen, die me door de dampen van zijn verbazende pijp toesprak. ‘Lezen de kleine jongens ons tijdschrift ook?’ vroeg hij. Ik stotterde dat ik inderdaad geabonneerd was op Ons streven, ‘tijdschrift voor de universitaire jeugd’.
Albrecht Geysen deelde me nonchalant mede dat dit nummer een bijdrage van zijn hand bevatte. Mijn bewondering kende geen grenzen. Het was, zei hij, een dingetje dat hij op een late avond had geschreven, zonder veel belang. De inspiratie komt soms geheel onverwacht, nietwaar?
Ik ben deze rattenvanger van Hameln gevolgd naar het ruime herenhuis van zijn vader. De lokale bevolking noemde dit het kasteeltje van meneer Philip. Voor deze witte, brede patriciërswoning was een kunstmatige vijver aangebracht met een even kunstmatige rotspartij. Op het gazon stonden een aantal ooievaars van gietijzer en ook paddestoelen waarop kleine kabouters zaten die er bijzonder boosaardig en slechtgeluimd uitzagen. Een wonderlijk paradijs. Toen Albrecht - want zo tekende hij zijn bijdragen in Ons streven, al heette hij thuis Bert - naast mij gezeten was op een
| |
| |
bank die het hele landschap domineerde: de rotspartij, de ooievaars en de kabouters, en het statige herenhuis, nam hij me het tijdschrift uit de hand en las hij mij zijn bijdrage voor. Er was daarin sprake van ‘malve schaâuwen’ en al kon ik me met de beste wil van de wereld niet indenken wat ‘malve’ betekende, toch durfde ik niet om uitleg te vragen maar het gedicht klonk in mijn oren als tovermuziek. Verder verzekerde de dichter de lezer dat zijn hartebloed druppelde drop bij drop - ik dacht aan een kraantje dat niet afgesloten kon worden; maar dit verminderde mijn bewondering niet, ik verstond best hoe irritant zo iets kon zijn. Het slot van het vers zei dat de dichter onvermijdelijk een vroege dood zou sterven.
Met de nederigheid grote geesten eigen vroeg Albrecht: ‘Hoe vind je het?’ Hoe vond ik het? Vondel met zijn ‘Constantijntje, zalig kijndtje’, Gezelle met zijn ‘krinkelende winkelende waterding’, wat waren die vergeleken met de ‘malve schaâuwen’ van Albrecht Geysen?
‘Schrijf jij ook verzen?’ vroeg de dichter genadig. Ik bekende aarzelend dat ik de auteur was van een aantal sonnetten waarin de zonsondergang op de Ganges werd beschreven maar die geen genade hadden gevonden in de ogen van de critici van Ons streven. ‘Genie’, zei Albrecht, ‘is niets dan lang geduld’ en verder bracht hij er Boileau aan te pas die gezegd heeft:
Cent fois sur le métier remettez votre ouvrage,
Polissez le sans cesse et le repolissez.
Honderd keer, dacht ik. Ik zal er nooit de moed toe hebben.
Het is toen - ik was al dronken van wonderlijke emoties - dat Elsje, de heldere zangeres, voor ons verscheen. Zij was blond als de garven die men in de jaarlijkse processie droeg, ze was slank en ze steunde gedurig op haar smalle linkerheup. Ik durfde haar niet aandachtig te bekijken. ‘Indien uw oog u ergert, ruk het uit,’ had de pastoor ons daags tevoren in het Lof gezegd en ik besefte dat mijn twee ogen mij
| |
| |
van het pad der deugd deden afwijken. Maar wie kon weerstand bieden aan Elsje met de lichtblauwe ogen? Aan haar kristallen stem? Aan de geur van lavendel die om haar walmde, aan de vanzelfsprekende wereldwijsheid waarmee ze met mij kennis maakte terwijl mijn kraag mijn nek schraapte? Ze hield een vreemdsoortig ding in de hand. Het bleek later een croquethamer te zijn. ‘Speel je croquet?’ vroeg ze. Indien ze gevraagd had of ik viool of harp speelde, zou ik op dat moment instemmend hebben geantwoord. De tijd der roekeloosheid was voor mij aangebroken. Ik zei dadelijk van ja. Albrecht, met het tijdschrift nog steeds op zijn schoot, liet ons gaan maar hij mompelde iets over vrouwen die lange haren en korte gedachten hadden. Ik volgde Elsje als een hondje. Ze bracht me naar een grasveld achter het grote, statige, witte huis. Ze gaf me een bal en een hamer, en ook een paar aanwijzingen, want ze had dadelijk gemerkt dat ik haast niets van de regelen van het spel afwist. Ik zette mij in de gewenste houding, zwaaide mijn hamer en de bal ging feilloos onder drie der boogjes door. Elsje sprong hoog in de lucht van opwinding en gaf me te verstaan dat in de annalen van haar familie nog nooit iemand zo iets had gekund. ‘Jij bent een heimelijke,’ zei ze, al lachend. ‘Je kent er veel meer van dan ik. Met jou is niet te kampen.’ Ik liet haar praten, blij zulk een indruk te hebben gemakt maar bevreesd dat ze me verder op de proef zou stellen want mijn succes was alleen aan toeval te danken.
Had ik ooit een zeug met twaalf biggetjes gezien? vroeg ze. Ik bekende mijn gebrek aan ervaring op dit gebied. ‘Soms zijn er dertien,’ zei ze, ‘en dan wordt dat een heel probleem.’ Ik was te schuchter om te vragen wat het probleem wel kon zijn. In de donkere stal lag het massale dier op vuil stro uitgestrekt en de biggetjes vielen over elkaar heen op zoek naar een vrije tepel. Ik werd ietwat misselijk van de reuk in de lage stal en vroeg maar dadelijk naar de beruchte ezel van Tibet. Elsje was blijkbaar van zins mij haar hele domein te tonen en scheen gevleid dat ik me
| |
| |
voor het pronkstuk van de onderneming interesseerde.
Paddy, de ezel, stond in een kleine wei met prikkeldraad omgeven. Hij zag er klein en grauw en ietwat zielig uit, met heel lichte dunne pootjes en een onbeduidende uitgerafelde staart. ‘Kun je op een ezel rijden?’ vroeg Elsje. ‘Hij is kwaadaardig en nukkig.’ Ik had nooit een dier bereden maar op dat moment zou ik een draak met vier vlammende tongen bestegen hebben. ‘Natuurlijk,’ zei ik en dook onder het prikkeldraad door. Het dier stond roerloos en liet me zonder verweer op zijn rug klimmen. Ik greep het bij de lange oren en zei: ‘Vooruit!’ Het bleef pal staan. Elsje lachte honend. Plotseling schopte ik het beest in de flanken. Langzaam zette het zich in beweging dicht bij de afrastering en duwde ongenadig mijn naakt rechterbeen tegen het prikkeldraad. Al mijn pogingen om het dier naar het midden van de wei te dwingen, liepen op niets uit. Ik kon er ook onmogelijk weer af. De vier kanten van de weide hebben we zo afgewerkt. Stokstijf zat ik op zijn schrale rug en gedurig kwam mijn been pijnlijk in aanraking met de uitstekende punten van de omheining. Het bloed droop op mijn korte kousen maar ik liet niets van mijn marteling blijken. Ik was een ridder zonder vrees of blaam en Elsje, die de kuren van Paddy blijkbaar kende, lachte niet meer maar volgde me ernstig met de ogen. Toen ik voor haar stilhield, sprong ik van de ezel alsof dergelijke pijnlijke ervaringen voor mij niets om het lijf hadden, maar ik stond op het punt in tranen uit te breken.
Elsje keek naar mijn geschonden been en zei dat ze het nodige zou doen om me tegen infectie te beschermen. Later zat ze met mij op het gras en bette mijn been, eerst met water en dan, tot mijn ontzetting, met azijn, terwijl Paddy, zeer tot mijn ergernis, lustig in het midden der weide allerlei gekke sprongen maakte.
Toen ik thuiskwam bij grootje met al die schrammen op mijn been, loog ik onhandig dat ik in een brandnetelbos was terechtgekomen. Zij geloofde me blijkbaar niet en vroeg of ik met een jongen uit het dorp gevochten had. ‘Ik bemoei
| |
| |
me niet met die boeren,’ zei ik stug en zij drong niet aan.
Die nacht heb ik weinig geslapen. Wat een dag vol wonderen had ik in dit domme dorp beleefd! Ik ging door voor een meester in het croquetspel, ik had het onsterfelijke gedicht van Albrecht leren kennen, ik had me manmoedig gedragen toen dat loeder van Tibet me op de pijnbank legde, ik had stellig het hart van Elsje veroverd en haar broer had voor mij onvermoede horizonnen van cultuur en schoonheid geopend. Wie had zo iets in Blaren verwacht?
Van die dag af zat ik als een nederig discipel aan de voeten van mijn meester. Hij had me, daags na mijn beproeving, in zijn heiligdom toegelaten. Naast de imposante patriciërswoning waarin de familie van de veekoopman Philip Geysen woonde, stond een schuur die Albrecht tot zijn domein had herschapen en omgebouwd. Met schroom trad ik binnen, want het was de meest verbazende ruimte die ik ooit had gezien. Vissersnetten hingen van de zoldering. Doodskoppen van koeien, geiten, schapen en paarden versierden de wanden. Bedevaartvaantjes hingen overal rond, kleurig en vrolijk. Hetgeen me het meest trof was een volledig menselijk geraamte in een hoek, met een pijp in de mond en een kunstmatige bloem in het midden van het bekken. Met open mond stond ik daarnaar te gapen. Albrecht deed me opmerken dat wat werkelijk van de mens belangrijk is, geheel verdwijnt: van de hersens geen spoor noch van het geslacht. Ook het hart niet, natuurlijk.
Het was me een opluchting te merken dat hij tegen de wanden, in wilde wanorde, een aantal grote foto's van klassieke beelden had aangebracht en ik meen me te herinneren dat een goed deel van de Sixtijnse Kapel in die Blarense schuur te prijk stond.
Albrecht genoot blijkbaar van mijn verwarring. Langzaam vulde hij zijn pijp. De tabakszak, zei hij, was een vrouwenborst en inderdaad was de verschrompelde tepel nog zichtbaar. ‘Elke student in de medicijnen bezit een dergelijke tabakszak,’ zei hij luchtig. Ik voelde mij toen al zo weinig op mijn gemak dat het me niet eens meer verwon- | |
| |
derde dat hij zijn pijp in een omgekeerde schedel uitklopte. ‘Ach,’ zei Albrecht, ‘we leven zo zonder fantasie. Mijn ideaal is dat van die Franse dichter:
Fumer de l'opium dans un crâne d'enfant,
Les pieds nonchallamment appuyés sur un tigre...’
Ik kon me dat tafereel niet goed indenken op enkele honderden meters afstand van de familiewoning waar mijn grootje nu zeker aan het kaartspelen was met haar twee onafscheidelijke vriendinnen. Ik was verdeeld tussen de wonderen die Albrecht mij ontvouwde en die een verward onbehagen in mij verwekten en de bekoring om weer in de veilige huiskamer van mijn grootje te zitten, knus en verdiept in een boeiend boek. Maar Albrecht was de rattenvanger van Blaren en ik zijn weerloos slachtoffer.
Ik werd de trouwe famulus van deze magiër die gedurig nieuwe gebieden voor mij opende want zijn belangstelling was, zo verklaarde hij, zoals die der humanisten, algemeen. Hij verplichtte me toe te kijken toen hij een rat ontleedde waarvan hij het vel later aan de wand spijkerde, hij verrichtte allerlei experimenten van scheikunde en elektriciteit die mij verbaasden, maar zijn vaste thema was de lof der oudheid. Hij kende een hele zang van de Odussee uit zijn hoofd en uit voorkomendheid tegen mij, die met het Grieks slechts weinig vertrouwd was, acteerde hij in vertaling de terugkeer van Odusseus, hoe de held op de hogere drempel van de feestzaal sprong, het lompengewaad van zijn leden wierp en tot de schare der minnaars schreeuwde:
Honden! gij hebt u verbeeld, dat ik nooit weer hier in mijn woning
Keerde uit Troja's gewest, en gij plunderdet heel mijn bezitting.
Ja, van den levenden man zelfs zocht gij de vrouw te verwerven...
Hij stond toen op een rustbank en zwaaide met een ordonnantiesabel die wel een eeuw oud was maar die stellig vreemd zou geschenen hebben in het paleis van de dulder
| |
| |
van Ithaka. Dat stoorde me echter niet en ik ging op in zijn romantisch gedeclameer dat de bloedige scène zo prachtig opriep en hoe gruwde ik toen hij vertelde van de dood der meiden die met de minnaars hadden geboeleerd en die werden opgehangen als lijsters:
Spartelend trokken zij even, ofschoon niet lang, met de benen.
Het waren gouden dagen en ik moet toegeven dat ik, betoverd door Albrecht en bezeten door leerdrift, hoe langer hoe minder aandacht ging besteden aan Elsje en de ezel van Tibet voorzichtig links liet liggen.
Vader Geysen verscheen slechts zelden, hij was haast voortdurend op de baan voor zijn veehandel, en zijn vrouw, die ergens in een afgelegen kamer van het huis verbleef, kreeg ik nooit te zien: ze was al jaren bedlegerig en in het dorp werd er gefluisterd dat ze krankzinnig was omdat men het mens soms 's nachts hoorde huilen van pijn. De stallen en de schuren stonden onder het bevel van een nors oud mannetje dat zelfs tegen Albrecht met gezag optrad en dat mijn gedurige aanwezigheid op de boerderij blijkbaar niet goedkeurde. Hij voerde ook het bevel over een tiental knechten en een viertal meiden die hem voor de gek hielden, maar die hem vreesden. Toen vader Geysen mij voor het eerst zag, vroeg hij, niet onvriendelijk, ‘van wie ik er een was’ en toen ik hem bescheid had gegeven, scheen hij voldaan in het besef dat ik tot een eerbare familie van het dorp behoorde.
Het was in de hondsdagen van augustus dat Albrecht zijn, wat hij noemde, geniale inval kreeg. We moesten méér doen dan maar over de oudheid praten, we moesten het oude Hellas doen herleven. Het was niet voldoende dat hij me sommige dagen ontving, gehuld in een beddelaken dat een toga moest verbeelden en gekroond met een lauwerkrans die hij vroeger op school had gewonnen. Het was ons bepaald tegengevallen toen we al liggend trachtten te eten zoals de Romeinen dat plachten te doen, ‘en daarbij,’ zei Albrecht, ‘we hebben geen slavinnen om ons te bedienen’.
| |
| |
Wat we moesten tot stand brengen was een gevecht in homerische stijl. Het zeer bijzondere van die worstelmethode was, dat de vechters spiernaakt waren en van top tot teen ingesmeerd met olie. Ik juichte dit prachtige voorstel dadelijk toe maar vroeg waar Albrecht een tegenstander zou vinden die als partner in deze nobele onderneming zou willen optreden. ‘Laat dat aan mij over,’ zei hij peinzend.
Hoe hij erin geslaagd is een van de jonge knechten voor zijn plan te winnen, heeft hij me nooit verteld maar een paar dagen later ontving een der koewachters die ongeveer van een zelfde gewicht en leeftijd was, zijn instructies. Hij had waarschijnlijk de indruk dat de zoon van zijn patroon niet geheel normaal was en durfde niet te weigeren. Met veel zorg werd de plaats van het gevecht gekozen, want het was duidelijk dat de Blarense boeren tegen ons heerlijk plan bezwaren zouden inbrengen. Albrecht koos ten slotte een kleine weide die het verst van het woonhuis was gelegen en die langs twee zijden met hoge bomen was afgezet. Een grote kruik olie werd aangeschaft en ik werd aangeduid om de twee strijders in te smeren. Aan de stalknecht werd het zwijgen opgelegd, hetgeen hij volmondig beloofde.
Het was een stralende dag, vol zon en warmte. Een lichte bries deed de hoge popels ruisen aan de twee kanten der weide. De avond viel zeer langzaam. In de verte loeiden de dieren op de boerderij en de klok voor het Lof luidde gezapig. Albrecht en de stalknecht kleedden zich uit in een kleine keet waar gereedschap stond opgeborgen en het viel me op dat deze jongelui, die dadelijk daarop spiernaakt zouden worstelen, zich van hun kleren ontdeden met de rug naar elkaar toe. Ik volbracht mijn voorgeschreven taak, eerst bij Albrecht die op zeker ogenblik merkte dat ik aarzelde maar die wat mij ophield, zelf volbracht. Toen ik de stalknecht wou insmeren, merkte Albrecht dat ik in de war was en hij nam mijn taak over.
De twee worstelaars stonden nu, glimmend als torren, op het gras dat reeds nat was van de dunne mistbanken die
| |
| |
elke avond over de weide scheerden. Het bleek al dadelijk dat worstelen in homerische stijl geen gemakkelijke onderneming was en toen de stalknecht ten slotte Albrecht bij zijn haar wilde grijpen, moest ik hem tot de orde roepen want ik was ook als arbiter aangesteld. Daar geen van beiden een vaste greep kon krijgen op zijn tegenstander, weken ze, na veel gezucht en gesteun, uit elkaar en stonden, in het late goud der zon, besluiteloos te foeteren. Albrecht was mismoedig, maar ik keek opgetogen naar die twee forse, jeugdige gestalten en al wat mijn meester in het humanisme mij had verteld over de antieke schoonheid, kwam mij te binnen. Opeens vielen ze weer op elkaar aan en kort daarna slaagde Albrecht erin, waarschijnlijk door een ver van orthodoxe beweging, de stalknecht op de grond te krijgen. Nu moest ik goed toekijken om te zien of zijn schouders de aarde raakten. Hij weerde zich als een duivel want hij had gemerkt dat hij was terechtgekomen in de onmiddellijke nabijheid van een enorme hoop koeieuitwerpselen die stellig in de antieke stijl niet voorzien waren. Ik stond over de twee kampenden gebogen, geheel geabsorbeerd.
Het is op dat moment dat van achter de bomen het hele personeel van de boerderij kwam aangestormd, knechten en meiden en ook Elsje. Ik had amper de tijd de worstelaars te waarschuwen; die sprongen overeind en wilden naar de keet vluchten maar een paar knechten posteerden zich voor de deur en versperden de weg. De meiden gierden van plezier, de mannen riepen allerlei obsceniteiten en Albrecht schreeuwde dat men Elsje moest verwijderen. Opeens scheen er niets meer edels of homerisch aan de lichamen van de twee naakte jongens. Ze hielden hun handen voor hun geslacht en smeekten om hun kleren. Er ontstond een groot kabaal, iedereen riep door elkaar en ik begon te beseffen dat ons grandioos herleven der oudheid slecht zou aflopen.
Het is toen dat vader Geysen is verschenen die de hele bende uit elkaar joeg, die mij in het voorbijgaan, om onbegrijpelijke redenen, een mep om de oren toediende en die Elsje op dezelfde wijze behandelde. De twee naakte jongens
| |
| |
vluchtten in de keet en ik verdween zo vlug mogelijk van het toneel.
Ik heb Albrecht niet weergezien want diezelfde avond werd hij ergens naar een strenge grootmoeder aan de kust met vakantie gezonden. Elsje heb ik nog wel eens door het dorp zien draven op de ezel van Tibet, maar wanneer ik haar groette, stak ze haar tong naar me uit.
Het hele dorp was natuurlijk dadelijk op de hoogte van het schandaal en vanaf de kansel heeft de pastoor er zelfs op gezinspeeld in verband met het groeiend zedenbederf in ons brave dorp. Mijn grootje was stellig ingelicht, maar ze maakte mij geen verwijt en stelde me zelfs geen vragen. De volgende zaterdag zei ze nadrukkelijk dat ik te biechten moest gaan, hetgeen ik deed maar ik heb met geen woord gerept over de grote worstelwedstrijd die, in het landelijke en boerse Blaren, de glorie van Hellas moest doen herleven. De enige zinspeling die mijn grootje op dit heuglijk feit maakte, was toen ik weer naar de stad vertrok. ‘Je bent een zorgenkind,’ zei ze zacht en zoals alles wat ze me ooit heeft gezegd, sprak ze toen ook waarheid.
Later, toen ik, tot verwarring van de lezers, een tijdje als sportjournalist fungeerde, heb ik vaak zien worstelen in Grieks-Romeinse stijl, deftig, zoals het in het openbaar past, maar het waren altijd weer logge, lelijke, van het zweet glimmende kerels die walglijk kreunden en vervaarlijke winden lieten en die in niets herinnerden aan de nobele gestalten van de meest glorieuze dag uit mijn Blarense jeugd. |
|