| |
| |
| |
A. Alberts
Namen noemen | Het leven van een prinsgemaal
Een wonderlijke hoogwaar digheidsbekleder - Madoera en Monnikendam - Indische gastvrijheid - Een onverwachte maatschappij - O Jozef, Jozef, pas toch op je voeten.
Na twee dagen was de Johan van Oldenbarneveld nog altijd in de haven van Tandjong Priok. Het schip lag leeg en hoog aan de kade. Passagiers ho maar! Het waren er om precies te zijn zeven. Twee tweede luitenants met hun vrouwen, nog een echtpaar en nog een meneer alleen. De rest van mijn medepassagiers had, voor zover ze ook naar Semarang of Soerabaja moest, de voorkeur gegeven aan de luchtgekoelde vlugge treinreis boven de twee dagen durende warme kustreis, waarop het Indische gouvernement zijn minder kapitaalkrachtige ambtenaren onthaalde. Maar het schip was leeg en dat bleek eigenlijk wel een plezierige verandering na vijf weken uitverkochte hutten en dekken. De militaire afdeling zat 's avonds in de eetzaal vier man sterk aan één tafeltje. Het overblijvende echtpaar deed desgelijks en de man alleen zat alleen met een gezicht alsof hij dat wel zo wilde. Ik ook wel. Ik had trouwens andere zorgen aan mijn hoofd dan een conversatie op niks af. Ik wilde namelijk eindelijk eens mijn uniform proberen. Het uniform van een ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur was weliswaar niet indrukwekkend, maar toch ook niet zonder waardigheid. Het was uiteraard wit met een paar witte, huzaarachtige krullen op de mouwen en de witte epauletten waren versierd met een gouden lauwertakje en één balkje voor de controleurs, twee voor de assistent-residenten, drie voor de residenten en vier voor de gouverneurs. Ik heb het mijne de volgende dag, liggende op de rede voor Semarang, aangetrokken, maar toen waren alleen nog maar de twee luitenants met hun vrouwen aan boord en die waren al zo
| |
| |
aan hun eigen pak gewend, dat ze aan het mijne geen aandacht schonken.
De volgende dag voeren we in de ochtenduren de haven van Soerabaja binnen. Al is een schip nog zo leeg, er zijn altijd wel afhalers. Daar stond waarachtig Karel aan de kade, het schoolvriendje, met wie ik in gezelschap van zijn ouders een jaar of twintig tevoren bijna door de vloer van een Amsterdamse taxi was gezakt. Hij was een man geworden van weinig woorden, maar van grote daden. Al mijn vertogen over een zo snel mogelijk melden bij de gouverneur van Oost-Java woof hij weg. Hij zei: Ambtenaren hebben geen haast. Ik zal je de stad laten zien. Hij liet mijn bagage achteloos in een loods achter en verzekerde mij, dat alles over enige dagen in goede orde op mijn standplaats zou arriveren. Ik zei, dat ik mijn standplaats nog niet wist en hij zei: Als jij er achter kan komen kunnen zij er ook wel achter komen. Wie met die zij werden bedoeld was me niet duidelijk, maar ik dacht: Ik zal maar niet meer vragen.
Wel, we namen een taxi en we reden de stad in. De taxi's in Soerabaja waren in die dagen open vierpersoonsauto's. We gingen op de achterbank zitten en de zaak begon te rijden. Karel gaf de chauffeur instructies op een zo korte en efficiënte manier als ik nadien niet vaak meer heb meegemaakt. Hij zei niet: Rij eerst naar de Rode Brug, ga vervolgens door de Arabische Kamp, enzovoort enzovoort. Hij zei alleen maar op het juiste ogenblik: kiri (links) of kanan (rechts). En tegen mij zei hij op het juiste ogenblik: de Rode Brug of de Arabische Kamp. Zo reden we een uur lang kiri kanan kris kras door Soerabaja, door de lanen van Soerabaja, waar ik, met uitzondering van die in de Arabische wijk, geen straten in kon zien. Ten slotte stapten we uit bij hotel Simpang.
Om twee uur hadden we de rijsttafel achter de knopen en toen zei Karel: Je hoeft niet meer naar de gouverneur te gaan, want die zal het niet prettig vinden als je hem in de middag komt storen. Zo, dat was dan dat, maar ik begreep,
| |
| |
dat ik me maar niet meer ongerust moest maken. Het moest dan maar de volgende ochtend worden.
De volgende ochtend wandelde ik het gouverneurskantoor binnen en ik wendde mij tot de hoofdmandoer, die mij bracht bij de afdeling Personeelszaken, die mij doorstuurde naar de resident ter beschikking, die mij vriendelijk in overweging gaf mij te doen aandienen bij de gouverneur. En even later zaten we tegenover elkaar: de gouverneur van het gewest en zijn jongste ambtenaar met nul dienstjaren, die door hem op een standplaats zou worden gesteld. Die standplaats, zo gaf hij me in het begin van ons gesprek te kennen, zou Soemenep zijn. Ik zei: O juist, Soemenep en ik dacht even na, maar mijn aardrijkskundig geheugen werkte niet mee. Ik dacht: Soemenep, Soemenep en ik wilde juist vragen: Soemenep? maar ik kreeg de kans niet.
De gouverneur van Oost-Java, de heer Van der Plas, was een hoogst merkwaardig man. Hij was mager, hij droeg een baard en hij was een van de kwikzilverachtigste figuren, die het Indië van die dagen mocht bezitten. Hij zat niet achter zijn bureau, maar in een van de twee fauteuils aan een klein rond tafeltje en ik mocht me in de andere fauteuil verbergen. Hij bleef op zijn plaats, maar het leek alsof hij de kamer rondsprong tijdens ons gesprek. Gesprek? Hij was alleen aan het woord, wat in dit geval niet zo'n bijzonder moeilijke taak moet zijn geweest. Hij zei: Soemenep. Hij liet de naam van zijn lippen vallen als de klank van een gamelaninstrument, dat ik nog niet kende. Hij zei: Een heerlijk volk, die Madoerezen. Een prachtig volk. Ik dacht: Verdomme, dat is waar ook, het ligt op Madoera. Hij zei: En de Oosterling? Er is geen loslippiger man dan de Oosterling. Hij vertelt u alles. Hij vertelt u zijn hele, zijn intiemste hebben en houden. Ze hebben er in Europa geen begrip van. Ze spreken daar over een mysterieuze ziel. Maar de Oosterling is de grootste kletsmeier die er bestaat. U heeft twee jaar in Parijs gewerkt. U heeft daar natuurlijk Bousquet ontmoet.
Hij sprak de naam zo plotseling uit, dat het leek alsof hij
| |
| |
een musket afvuurde. Ik werd door het schot uit mijn verdoving gewekt en ik zei: Ja. Het was niet waar, maar wat had ik anders moeten zeggen? Ze hadden me indertijd een boekje gegeven, geschreven door professor Bousquet, een beschouwing over de Nederlandse koloniale politiek, maar omdat ik meende toch wel met die politiek te maken te krijgen, had ik het werk maar onopengesneden gelaten. De gouverneur was ondertussen al uitgebarsten in een panegyriek ter zake van de heer Bousquet en terwijl ik nog naar dit verbijsterende verhaal zat te luisteren, zag ik dat hij opstond. Ik stond ook op. Hij bracht me naar de deur van zijn kamer en hij zei toen heel menselijk en heel charmant: Het zal u wel meevallen. En toen stond ik op de gang.
De gouverneur Van der Plas, naderhand Raad van Indië, zal in dit verhaal nog meer ter sprake komen. Hij was van een even bekwame als hardnekkige aanwezigheid, maar hij is ten slotte toch weggegaan. They just fade away. Het ging in zijn geval bijzonder langzaam en, zoals men naderhand zal zien, met waardigheid. Overigens zal men zich kunnen voorstellen, dat ik blij was weer buiten te zijn.
De ochtend was ondertussen nog steeds blijven voortduren en ik dacht bij mezelf: Laat ik er nu maar een dolle boel van maken en meteen naar Madoera gaan. Dat voornemen was heel gemakkelijk uit te voeren. Ik hoefde alleen maar een taxi te nemen, naar Oedjoeng te rijden, met mijzelf en mijn handkoffers plaats te nemen op de veerboot om een half uur later op de zuidwestkust van Madoera te landen. Ik landde en ik stond op het eiland, dat toen nog niet de indruk maakte het eiland van mijn dromen te worden.
Een grote loods van de Madoera Stoomtram Maatschappij, die ze daar station noemden. Er lagen rails en er stond een lange trein, samengesteld uit kleine oude wagentjes. Ik stond er zonder veel geestdrift naar te kijken, toen er een meneer naar me toekwam, die mij verzekerde dat ik er beter aan zou doen in de autobus te stappen. Waarachtig, er stond ook een autobus. Ik stapte naar binnen en daar
| |
| |
bevond ik mij voor de eerste maal van mijn leven te midden van de bevolking, die ik zou gaan helpen besturen.
De autobus zat vol Madoerezen en Madoerese manden met Madoerese vruchten. Het bleek dat de voorste vier plaatsen gerekend werden te behoren tot de eerste klasse en ik ging zonder me een ogenblik te bedenken op de beste plaats zitten, naast de chauffeur. De drie andere plaatsen werden even later ingenomen door Madoerezen, die ik naderhand heb leren kennen als ambtenaren in de salarisklasse tussen de f90,- en de f132,50. Het hele gezelschap deed alsof ik niet bestond en ik heb toen ook maar gedaan alsof zij niet bestonden. Alleen de chauffeur maakte een uitzondering. Hij vroeg me, waar ik heen wilde. Ik vertelde het hem en hij zei: Baik. Het was wat hem betreft wel goed.
De chauffeur was trouwens een meester in zijn vak. We moesten een afstand van honderdzeventig kilometer afleggen. Hij liet zijn voertuig razen en juichen over de weg en hij minderde geen vaart wanneer we door de tamelijk talrijke dorpjes aan de kust vlogen. Wanneer de voetgangers hem niet haastig genoeg voor de wielen vandaan sprongen, stak hij onder het voorbijrijden achteloos zijn hoofd naar buiten en zei meer dan hij riep: Klossak. Eerst later heb ik begrepen, dat deze uitdrukking een hollandisme was. Op het moment zelf bedacht ik alleen maar, dat de chauffeur best in staat zou zijn geweest zonder brokken te maken met een enorme vaart door Monnikendam te rijden en toen ik eenmaal op dat denkbeeld was gekomen vond ik de mensen en de omgeving zo vreemd niet meer. Al die dorpjes langs de kust met bootjes op het strand getrokken hadden best stuk voor stuk Monnikendam geweest kunnen zijn. Ik draaide me een halve slag om en ik grinnikte eens tegen mijn achterbuurman, een van de drie die later ambtenaar zouden blijken te zijn. Hij grinnikte niet terug, maar hij knikte wel. Een ogenblik zelfs dacht ik, dat hij een soort halve buiging maakte.
We stopten onderweg gemiddeld om de dertig kilometer, maar na ongeveer honderd kilometer stopten we in een
| |
| |
plaats die groter was dan alle voorgaande. De chauffeur vroeg of ik er niet uit moest. Ik vroeg: Is dit Soemenep? Hij zei: Nee en ik zei dat ik dan bleef zitten. De chauffeur herhaalde zijn vraag en ik zei heel beleefd, dat ik echt naar Soemenep moest. Naderhand bleek, dat de man beter wist dan ik wat een jong bestuursambtenaar te doen en te laten had, want we bevonden ons op dat ogenblik in Pamekasan en ik had daar, alvorens verder te reizen, mijn opwachting bij de resident moeten maken. Maar de resident heeft me die dag niet gezien, want de autobus reed verder en ik reed mee.
Na anderhalf uur zag ik aan de zijkant van de weg een soort anwb-bord staan met Soemenep erop. We stopten midden in het dorp en ik wilde uitstappen, maar de chauffeur hield me vast en zei van nee, nog niet. We reden het dorp door en toen we er helemaal uit waren stopten we voor een alleenliggend huis. Een enorm huis met een tuin ervoor van een paar honderd meter diep. De chauffeur knikte. Ik bedankte en stapte uit. De autobus reed verder en ik stond alleen.
Ik stond alleen met mijn twee koffers en ik bedacht, dat ik die koffers maar beter op de weg kon laten staan. Ik kon toch moeilijk hijgend en wel bij dat geweldig mooie en grote huis aankomen. Ik wandelde de tuin binnen en toen ik dichterbij kwam zag ik, dat er twee mensen in stoelen lagen op de veranda, die ik naderhand de voorgalerij heb horen noemen. Er stond iemand op. Het was de heer Jansen, assistent-resident van Soemenep en mijn onmiddellijke chef voor de eerstvolgende paar jaar. Hij zei: Nou, nou, u bent er vroeg bij. En zijn vrouw zei: U had nog een paar dagen in Soerabaja moeten blijven, want als u eenmaal hier bent komt u zo gemakkelijk niet meer weg.
Hij kan anders nog wel een paar dagen verlof krijgen, zei de assistent-resident. Natuurlijk, zei zijn vrouw. En uw huis is nog niet op orde, dus u kunt ook maar beter de eerste maand hier blijven wonen.
Ik keek het huis eens aan en ik dacht, dat er wel ruimte
| |
| |
zou zijn. En ik dacht ook, dat het allemaal wel heel gemakkelijk ging in dit land en met de mensen die er woonden. En ik had nog lang niet alles gezien.
Het volgende bedrijf speelde zich af op de volgende ochtend, toen ik met de assistent-resident in zijn auto naar het huis van de regent van Soemenep reed. Het huis van de regent was een klein rococopaleisje met een zogeheten pendopo ervoor. Een pendopo kan men zich het best voorstellen als een zaal zonder muren. Een vierkantig, in een enkele punt toelopend dak op houten palen. In een dergelijke zaal gezeten ziet men de mensen van verre aankomen. In oudere, nog betere tijden - althans voor het regentenambt - was een dergelijke constructie ook een probaat middel tegen sluipmoordenaars. Maar ditmaal werd er een zogenaamde regentschapsconferentie gehouden. Alle Madoerese bestuursambtenaren: wedana's, assistent-wedana's en mantripolities, werden bij zo'n gelegenheid door de regent opgeroepen om verslag uit te brengen over de stand van zaken in hun ressort. En in dit geval smaakten zij ook nog het genoegen om te worden voorgesteld aan de jongste, de meest kersverse Europese bestuursambtenaar in het regentschap Soemenep. Ze stonden op een rij en de buigingen, die over en weer werden gemaakt, bleken hoe langer hoe sierlijker te worden. De jongste ambtenaar deed ook zijn best en hij begon te denken, dat, als het leven voor hem zo verder ging, hij hier in dit land een wonderlijk en tamelijk gelukzalig prinsgemalig bestaan zou kunnen gaan leiden.
En dat gevoel werd nog sterker, toen ik de volgende avond een bezoek ging brengen aan de regent en zijn vrouw, de Raden Ajoe. Het was een donkere avond en drukkend warm, want de regentijd van november hing op onze neus. Ik zat daar op mijn paasbest in het fraaie paleisje, waarvan de muren overvloedig waren bedekt met goudbladbestoven snijwerk. De regent droeg een kris met een gouden handvat. De Raden Ajoe droeg een grote gouden broche en er werd een gouden sigarettenkistje voor me neergezet en het was allemaal nog erg mooi ook. Het goud
| |
| |
van mijn epauletten was weliswaar gering van omvang, maar het misstond hier in het geheel niet en ik vond, dat ik zelfs zonderling goed in deze omgeving paste. Er werd vriendelijk en zacht geconverseerd en op zeker ogenblik ging de regent persoonlijk de radio aanzetten om voor wat achtergrondmuziek te zorgen. Het toestel stond in de gaanderij achter de pendopo en even later hoorde ik de stem van Lou Bandy, die zacht, maar toch zeer verstaanbaar zong:
O Jozef, Jozef, pas toch op je voeten,
Ze zijn niet lelijk, maar ze zijn zo groot.
Je tenen gaan elkaar in Venlo groeten
En met je hakken sta je in Buiksloot.
Ik keek naar mijn voeten. Ze waren gestoken in zwart zijden sokken en zwarte glimmende schoenen, juist zoals het hoorde. Dit alles, deze zwoele donkere avond, dit paleis, dit goud, de kris en het lied, dit alles was zo onwerkelijk, dat ik begreep een sprookjesprins te zijn geworden. Een sprookjesprins in de salarisklasse tussen de f 250,- en f 400,-.
(Wordt vervolgd)
(Dit is een hoofdstuk uit een boek, getiteld Namen noemen, waarin de auteur A. Alberts zijn herinneringen optekent uit de tijd tussen 1939 en 1947, toen hij Nederlands-Indisch bestuursambtenaar was. Het boek zal in het voorjaar verschijnen bij Uitgeverij H.J. Paris te Amsterdam. De Gids zal in zijn eerstvolgende nummers nog enkele hoofdstukken publiceren.)
|
|