ruimte vrij te maken voor een meer relativerende verhouding tot het bestaan en wat daarmee te maken heeft.
De titel Sneeuwwitje die Achterberg in 1949 aan een van zijn bundels meegaf, is voor deze evolutie niet zonder zin. In feite is Sneeuwwitje niemand anders dan de Grieks-klassieke Eurydice, die door de dichter tot sprookjesverhoudingen wordt teruggebracht. Met het sprookje blijft de dichter in de voorwereldse, oorspronkelijke sfeer van de mythe, maar tegelijkertijd wordt het dodelijk karakter daarvan overwonnen. Er wordt speelruimte gelaten aan het bewustzijn, zoals in het slotgedicht van de bundel wordt uitgedrukt:
Misschien sta ik al vol van de bacil,
die u doet woekeren door alles heen
en kan mijn stem enkel nog klinker zijn,
alsof er knikkers rollen door mijn ziel;
waarmee ik met u in het spel verdwijn;
spel zonder speler in de zonneschijn.
Dat de dichter aanvankelijk vol wantrouwen tegenover deze ontwikkeling stond, is op verschillende plaatsen in de bundel Sneeuwwitje duidelijk. Daarbij kwam echter het gevoel dat hijzelf dit proces van een toenemende relativering niet zou kunnen tegenhouden. Het spel gaat door, ook al is hijzelf als speler niet aanwezig, zoals in bovenstaand fragment wordt uitgedrukt.
Wellicht kan men zeggen, dat Achterberg in deze fase van zijn poetische evolutie ambivalenter dan ooit tegenover zijn gedichten stond. Enerzijds was er de als onontkoombaar gevoelde eis om aan de mythe van ondergang en wedergeboorte trouw te blijven, anderzijds de schijnbaar onafwendbare ontwikkeling naar spel, glimlach en relativering, die in het begin als een bedreiging werd gezien maar al vrij snel ook als iets plezierigs. De gedachte zocht zich een vader: de wens. De dichter wilde zich niet langer op zijn statische wereld van vroeger blijven vastleggen, en nam daarom (behalve tot sprookjesachtige motieven) ook zijn toevlucht tot een vaktechnische terminologie.
Dikwijls hoort men de opmerking dat Achterbergs gebruik van woorden als ‘plexus solaris’, ‘katalisator’, ‘research’ enzovoort slechts de formele kant van zijn poëzie raakt. Het ‘gewone woord’ dat door Nijhoff tegenover de fraaie gala-woorden van Tachtig was geplaatst en dat een taalhygiënisch effect moest hebben, zou zijn natuurlijke voortzetting in Achterbergs vakterminologie hebben gevonden. Ik geloof dat deze opmerking juist is, maar dat zij zich toch op een slechts secundair aspect van deze nieuwe terminologie betrekt. Primair was ook hier de noodzaak om aan het mythische woord, dat ruimte en