De Gids. Jaargang 125
(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
P.J. Bouman
| |
[pagina 49]
| |
verzuchten: ‘De ophooping van kritisch bewerkt materiaal, dat op verwerking blijft wachten, vult de magazijnen der wetenschap. Men geeft bronnen uit, die geen bronnen zijn maar poelen. Doch het euvel betreft niet enkel de bronnenpublicatie, maar ook de monografische bewerking van het materiaal. De arme scholieren zoeken een onderwerp, om hun geestelijk gebit op te beproeven, en de school werpt hun een brok materiaal toe.’Ga naar eind2 Bij zo'n verzuchting behoren echter de troostende woorden van dezelfde schrijver: ‘Daarom is het niet noodig voor den detailvorscher, om het wetenschappelijk gewicht van zijn arbeid te rechtvaardigen met een beroep op het voorbereidend karakter daarvan. Zijn ware rechtvaardiging ligt veel dieper. Hij vervult een levensbehoefte, hij gehoorzaamt aan een edele zucht van den modernen geest. Of zijn werk grijpbare vruchten draagt voor later onderzoek, is betrekkelijk genomen bijzaak. Hij realiseert, door het slijpen van één facet uit duizenden millioenen, de historische wetenschap van zijn tijd. Hij bewerkstelligt het levend contact van den geest met het oude dat echt en vol van beteekenis was. Bij het eerbiedig hanteeren van de doode dingen van weleer ziet hij kleine, maar levende waarheden opgaan, elk zoo kostbaar en zoo teer als een plantje dat men kweekt.’Ga naar eind3 Iets van de vreugde van dit ‘kweken’ deelt zich mee aan de lezer, die zich de moeite wil geven om resultaten van historisch onderzoek te volgen. Ik moet bekennen, dat bijna iedere monografie, zelfs van het meest ‘droge’ soort, een min of meer magische aantrekkingskracht op me uitoefent. Over de ban van deze historisch-wetenschappelijke bekoring heb ik echter níet willen schrijven. Centraal stonden voor mij de relaties tussen geschiedwetenschap en geschiedbeleving. Daarom koos ik als uitgangspunt een definitie van Huizinga: ‘Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden.’Ga naar eind4 Want dit ‘zich rekenschap geven’ plaatst ons midden in een eigenaardige problematiek, de vraag namelijk welke invloed de wetenschap der geschiede- | |
[pagina 50]
| |
nis op onze geschiedbeleving uitoefent. Daarbij moet het begrip ‘cultuur’ ruim worden opgevat. Men dient het te zien in een historisch perspectief van vroegere cultuurvormen, zo mogelijk in het licht van vergelijking met andere cultuurvormen, tot in het verste verleden. Het ‘zich rekenschap geven’ werd door Huizinga aanvankelijk (zijn Cultuurhistorische verkenningen, die wij citeren, dateren van 1929) strikt rationeel opgevat: ‘Een geschiedenis, adequaat aan onze cultuur, kan slechts zijn een wetenschappelijke geschiedenis. De wetensvorm der modern westersche beschaving ten opzichte der wereld is de kritischwetenschappelijke.’Ga naar eind5 Later, meer misschien dan hij zichzelf bewust was, kreeg het ‘zich rekenschap geven’ voor hem een ruimere inhoud. Men zou zich een cultuur kunnen denken waarin geschiedvorsing en geschiedbeleving grotendeels samenvielen. Voor onze westerse samenleving geldt dit echter niet. Integendeel. Wij kunnen een toenemende verwijdering tussen de historische wetenschap en de geschiedbeleving als existentiële plaatsbepaling waarnemen. Als de tanden van een gaffel lopen zij uiteen. Waarom ontbreekt het aan voldoende verbindingslijnen tussen de beide tanden van de gaffel? Hoe verklaren wij het dualisme tussen de geschiedenis als vakwetenschap en de geschiedbeleving, die wij zien als vorm van een ‘zich rekenschap geven’ in ònze tijd? Aan de beantwoording van deze vraag heb ik mijn essay willen wijden. Ik schreef over het wegvallen van dwarsverbindingen tussen een wetenschap en de levende kracht van een geschiedbeleving, die steun zou kunnen geven in een tijd, welke het uiterste van ons vergt. Het is een analytische kunstgreep, wetenschap en leven van elkaar te scheiden. Wat in abstracto kan worden doordacht, blijkt uiteindelijk niet op te gaan in situaties, die bijzondere eisen stellen aan het ‘zich rekenschap geven’ in ruimere zin. Geschiedenis mag worden opgevat als wetenschappelijk geordende, gesystematiseerde kennis van het | |
[pagina 51]
| |
verleden. Weten ter wille van het weten zelf of kennis met een cultureel-dienende functie? Een vraag als deze ligt niet geheel in de sfeer der logica of kennisleer. Ze wordt beheerst door het gekozen uitgangspunt. De historicus als man van wetenschap zal zich in de eerste plaats verantwoordelijk voelen voor het in stand houden van ‘zijn’ wetenschap. Wie zich daarentegen concentreert op de geschiedbeleving, zoals deze zich heeft ontwikkeld in de fase van het historisch gebeuren waarin wij ons bevinden, komt ten dele tot andere vragen dan de beoefenaren der geschiedwetenschap. Welk bezwaar heeft dit uit elkander groeien? Voor de wetenschap een isolement, dat haar ten slotte in de eigen probleemstelling kan schaden. Voor de geschiedbeleving een gevoel van leegte, ontstaan door een gemis aan doordachte historische voorlichting. Of moeten wij zeggen: door gebrek aan een wetenschappelijk verantwoord historisch perspectief? Ik heb willen pleiten voor dwarsverbindingen tussen een levende geschiedwetenschap, die zich haar cultuurdienende functie bewust is en een geschiedbeleving, die inderdaad een historisch gefundeerde existentiële plaatsbepaling mag worden genoemd. Kan men van de geschiedwetenschap zeggen, dat zij alles in het werk heeft gesteld om de bestaande leemte op te vullen? Er zullen historici zijn die, met verwerping van deze vraagstelling, iedere twijfel weten te onderdrukken. In het algemeen echter overheerst een gevoel van onzekerheid, dat door sommige historici zelfs als een ‘crisis in de wetenschap’ wordt gekenschetst. Daarbij gaat het waarlijk niet om een verwijzing naar verouderde vormen van historisch denken, doch om hedendaagse problematiek, in feite voor alle wetenschappen van de mens geldend. Ik heb in mijn essay dan ook bij voorkeur recente publikaties van in hun métier doorknede vakhistorici geciteerd. Bedrieg ik mij in de verwachting, dat de discussie nog wel in intensiteit zal toenemen? Naar mijn mening zal het ‘zich rekenschap geven’ van het verleden zich in de cultuurfase | |
[pagina 52]
| |
waarin wij ons bevinden, steeds meer gaan richten op twee probleemcomplexen, die van essentiële betekenis zijn voor de relaties tussen de geschiedwetenschap en de geschiedbeleving. Ten eerste: het centraal plaatsen van de mens in de verklaring van historische processen waarin menselijke factoren tot dusver nog te weinig systematisch zijn onderzocht. Ten tweede: de prioriteit van een vergelijkend onderzoek naar vormen van integratie en desintegratie in de wisseling van culturen als eenheden waarbinnen zich menselijk leven heeft afgespeeld en zich nog steeds afspeelt. Men maakt de geschiedwetenschap geen ‘verwijt’ indien men constateert, dat onze kennis op de twee genoemde gebieden nog slechts in de kinderschoenen staat. Er zijn feiten vergaard en er zijn vele interpretaties daarvan gegeven, maar in het werkelijk diepgaand, fundamenteel onderzoek zijn de wetenschappen van de mens ver ten achter gebleven bij de natuurwetenschappen. Ik schrijf dit toe aan een onvoldoende prioriteit geven aan kernproblemen en aan een gemis aan belangstelling voor de interdisciplinaire research, die de ontwikkeling der natuurwetenschappen zo heeft gestimuleerd. Het zijn verschijnselen die men in alle wetenschappen van de mens aantreft: het ontwijken van centrale vraagstukken, onvoldoende samenwerking om tot een geïntegreerde probleemstelling te komen, een zekere neiging om door een ont-menselijking van de wetenschap de stof ‘operationeel’ hanteerbaar te houden. De psychologie en de sociologie geven er voorbeelden van te zien. In een onlangs verschenen boek van de jonge, uiterst bekwame Duitse socioloog R. Dahrendorf klaagde deze over de ‘Verlust an Problembewußtsein in der modernen Soziologie’Ga naar eind6. In mijn essay heb ik er de nadruk op gelegd, dat probleemblindheid moet worden toegeschreven aan onbewuste verdringingsprocessen, die ons ervan weerhouden naar de gevaarlijke grensgebieden op te schuiven, waar de meest interessante vraagstukken opdoemen. Wanneer het de na- | |
[pagina 53]
| |
tuurwetenschappen aan de vereiste pioniersmentaliteit had ontbroken, zouden de kernfysica, de astrofysica, de biochemie, de psychosomatische geneeskunde, enz. nooit tot ontwikkeling zijn gekomen. De wetenschap der geschiedenis, voor zover zij voorgeeft zich met de mens bezig te houden (en dit wordt toch in vele definities gezegd), is haar methoden van een sterk filologisch georiënteerd tekstkritisch onderzoek trouw gebleven. Geschiedvorsing wordt nog te veel bedreven alsof de werken van Dilthey, Freud, Max Weber, Durkheim, Mannheim, Malinowski, Scheler, Jaspers, Fromm, Buytendijk, Plessner of De Froe nooit geschreven waren. Daarmee verloochent ze haar taak om als een der wetenschappen van de mens te fungeren, zodanig dat haar stem voldoende wordt gehoord in de algemene cultuurwetenschap of de culturele antropologie, waarin ze de historische achtergronden van het mens-zijn in verschillende cultuurvormen zou moeten doorlichten. Ik ken de tegenwerping, dat de beoefening der geschiedenis daarmee uit het lood zou geraken. Des te verwonderlijker echter, dat zoveel historici zich geroepen voelen over cultuurproblematiek te schrijven. Zij tonen zich daarbij allerminst terughoudend in hun kritisch oordeel, hoewel bijna alle vraagstukken die in deze sector aan de orde komen, toch het nauwgezette interdisciplinaire onderzoek vereisen, waaraan men tot dusver zelden is toegekomen. De manier bij voorbeeld waarop men Toynbee heeft bestreden, is ronduit verbazingwekkend. Toynbee heeft de studie van culturen in hun opgang en ondergang door vergelijkende methoden tot een object van studie gemaakt. Hij gaf prioriteit aan vraagstukken, die voor een wetenschappelijke behandeling openstaan en die tegelijkertijd onze moderne geschiedbeleving tot in haar diepste wezen raken. De kritiek richtte zich op de vraag of het verdedigbaar is van een cyclisch verloop van culturen te spreken. Voorts hielden velen zich intensief bezig met het aanwijzen van leemten in het door Toynbee verzamelde materiaal. | |
[pagina 54]
| |
Het is werkelijk niet moeilijk om in de vele delen van zijn A study of history talrijke onjuistheden op te sporen en op vele verkeerde gevolgtrekkingen te wijzen. Maar zijn methoden van een interdisciplinaire benadering van een vrijwel onafzienbare stof, zijn inzicht in processen van culturele ontwikkeling, kortom zijn originele en bijzonder stimulerende probleemstellingen, werden in hun diepten door weinigen gepeild. Men waardeerde te weinig, dat Toynbee aandacht vroeg voor vergelijkende studies van processen van integratie en desintegratie, die iedere cultuur heeft gekend en die in de huidige mondiale cultuur opnieuw van beslissende betekenis zullen blijken. Wanneer Toynbee bij voorbeeld meende te kunnen bewijzen, dat het geloof de krachtigste integratiefactor is gebleken in een aantal vergelijkbare culturen, mag men sommige van zijn conclusies in twijfel trekken. Maar wat weten de critici daar dan tegenover te plaatsen? Niet op een opsomming van ‘onjuistheden’ zou de kritiek op Toynbee moeten berusten, doch, na diepgaand interdisciplinair onderzoek, op de vraag in welke mate zijn beschrijvingen en verklaringen van menselijke zelfverwezenlijking of van sociale ontreddering en desintegratie van de persoonlijkheidsstructuur in de door hem vergeleken culturen, nieuw inzicht hebben verschaft. In de discussie met Toynbee werden meningen tegenover meningen geplaatst, profetie tegenover profetie. Men kan zich, wat dit betreft, moeilijk boeiender lectuur voorstellen dan het verslag van een tiendaags ‘gesprek’ tussen Toynbee en een aantal historici, dat in juli 1958 op het kasteeltje Cerisy-la-Salle plaatsvondGa naar eind7. Wat een spraakverwarring! Maar ook, hoeveel mogelijkheden zodra men zich concentreerde op de vruchtbare werkhypothesen van de Britse geleerde. Wanneer wij niet in onze ‘algemene beschouwingen’ willen blijven volharden, zal een begin moeten worden gemaakt met een geschiedvorsing, die de naam van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek verdient. Dit dient te gebeuren | |
[pagina 55]
| |
met begrip voor prioriteitsvragen, zó dat verder kan worden gewerkt. Ik citeerde Huizinga: ‘De arme scholieren zoeken een onderwerp, om hun geestelijk gebit op te beproeven en de school werpt hun een brok materiaal toe.’ Is het een onverschillige vraag op wèlk materiaal wij ons geestelijk gebit beproeven? In het universitair bedrijf, strikt pedagogisch beschouwd, misschien wel. Anno 1962, in de huidige cultuurfase, allerminst. De uitdaging van ònze tijd, de geschiedbeleving van de hedendaagse mens, vraagt diepgaande informatie. Daartoe zullen de wetenschappen van de mens, op grondslag van vergelijkend historisch cultuuronderzoek, ontgonnen moeten worden, enigermate vergelijkbaar met de interdisciplinaire research zoals de natuurwetenschappen die kennen. In mijn Vijfstromenland schreef ik: ‘Het gaat thans om vier centrale problemen, waarvoor slechts door internationale samenwerking oplossingen te vinden zijn: de voortschrijdende tendenties van sociale ontworteling; rasconflicten, die ressentimenten ontketenen welke nauw met ontwortelingsverschijnselen verband houden; de snelle toeneming van de wereldbevolking en de gevolgen, die deze voor de voedselvoorziening heeft; tenslotte de noodzaak het oorlogsgevaar te beteugelen. Vier taken van ongekende omvang. Vier toetsstenen voor het karakter en de intelligentie van de mens in zijn strijd om het bestaan. Vier vragen van mondiaal realisme, waarvan het voortbestaan van het menselijk geslacht afhangt.’ Vragen ongetwijfeld, die in de beleidssfeer liggen. Maar ieder falen in ons beleid heeft historische achtergronden en er zou al iets gewonnen zijn indien de geschiedvorsing nog wat meer zou kunnen bijdragen tot het begrijpen van menselijke denkbeelden, gevoelens en handelingen in het nooit eindigende spel van uitdaging en antwoord. Wetenschappelijke geschiedbeoefening - of het nu om de oude Aziatische culturen gaat of om Oudheid en Middeleeuwen als Europese cultuurfasen - vertoont steeds het dubbele aspect van strikt wetenschappelijke exploratie en de | |
[pagina 56]
| |
wens om iets bij te dragen tot een algemener weten. Tot welk algemener weten? Tot een alomvattende geschiedenis of tot een culturele antropologie met historische achtergronden? Dit verder doorvragen wordt beheerst door onze geschiedbeleving. Welke vragen aan de stof worden gesteld, hangt af van de cultuurfase waarin men zich bevindt. In de huidige situatie van een technische expansie in het mondiale vlak, gepaard gaande met sociale structuurveranderingen zonder weerga en schier ondraaglijke spanningen door het dreigen met alles-vernietigende wapens, kent de geschiedbeleving prioriteit toe aan problemen, die ons aller toekomst raken. Aan zijn standpunt tegenover deze prioriteitsvragen leert men de historicus kennen. Men moet de koelbloedigheid en de zelfbeheersing waarderen, waarmee hij aan het werk blijft in vakspecialistische arbeid die hem is toevertrouwd. Daarnaast echter speelt zijn geschiedbeleving hem parten. Deze kan immers nooit volledig los staan van alles wat ‘de’ geschiedenis hem heeft geleerd. In de daarbij optredende gevoelens van onzekerheid kunnen zich dan verdringingsprocessen voordoen, die soms tot merkwaardige reacties aanleiding geven. Menige aanval op Toynbee kan worden toegeschreven aan de onbewuste weigering om in te gaan op de vraag of onze cultuur tot ondergang gedoemd zou kunnen zijn. Een en ander verklaart de agressiviteit waarin termen als pessimisme en optimisme worden gehanteerd. Zij liggen doorgaans niet in de sfeer der wetenschap, maar in de geschiedbeleving van de historicus, die zich in bewogen bewoordingen tegen ieder ‘pessimisme’ keert: een illustratie van mijn stelling, dat de relaties tussen geschiedvorsing en geschiedbeleving geschaad worden door een wetenschappelijk isolement, dat blind maakt voor de prioriteit van vragen die ons door onze geschiedbeleving worden gesteld. Het valt den dele wetenschappelijk na te gaan welke menselijke reacties binnen het raam van sociale structuurveranderingen en technische ontwikkelingen, zoals zij door ons | |
[pagina 57]
| |
verleden worden beheerst, tot culturele integratie of desintegratie kunnen leiden. Wanneer daarbij diagnose en prognose ongunstig uitvallen (zoals bij voorbeeld in het latere werk van Huizinga het geval was), behoeft dit nog niet ‘pessimisme’ te worden genoemd. En de historici, die Huizinga's definitie van het ‘zich rekenschap geven’ verwerpen om daarna op hun manier toch tot conclusies te komen omtrent de ‘voortdurende en onuitputtelijke vruchtbaarheid’ van de Westerse beschaving (Geyl) behoren niet per se tot de optimisten waarbij ze zich zelf indelen. Het gaat in zo'n woordenstrijd slechts om meningen tegenover meningen. Mijn beschouwingen over geschiedvorsing en geschiedbeleving, met hun nadruk op de wenselijkheid de mens in cultuurhistorisch perspectief centraal te plaatsen, zijn dan ook niet, zoals sommigen ten onrechte menen, tegen de geschiedenis als wetenschap gericht. Ze bevatten slechts een opwekking tot verruiming en verdieping der historische studie in haar verhouding tot onze geschiedbeleving als existentiële plaatsbepaling in onze tijd. Dit alles met de erkenning, dat ons weten aan grenzen gebonden is. Wij blijven, en dit geldt zeker voor de geschiedenis van de mens, binnen een cirkel tussen drie raaklijnen: het tragische, het paradoxale en het absurde. Slechts het geloof kent de categorieën van genade en verlossing. Wetenschap heeft nooit meer te bieden dan waarschijnlijkheid. |
|