| |
| |
| |
Ed. Hoornik
De vis
I
Een man en een vrouw zijn op reis.
San Sebastiaan gepasseerd,
wijst een bord het dorpje Zarauz.
Ze stoppen er om iets te eten,
bespreken de verdere route;
twee uur later rijden ze weg.
(Wie veel autotochten gemaakt heeft,
kent de moeheid in armen en benen,
maar ook een langzaam vervreemden.
Je herinnert je allerlei dingen,
maar alsof ze nog moeten gebeuren:
naar school gaan, verhuizen, de oorlog,
of een andre vorm van beklemming.
Nu zeg ik nog niets van de doden,
die je overal met je meedraagt.)
Ze volgen de weg langs de kust.
In de blinkende ruit van de auto
hangt voor het verglijdende landschap
het hoofd van de slapende man.
O dag, dek hem toe met je vrede,
laat hem slapen, zolang als hij kan,
denkt de vrouw en bevochtigt haar lippen.
Een wezel schiet vlak langs de wielen.
Zij remt. In het hoofd van de man
breekt even licht door het donker,
maar het wordt er niet wakker van.
Hier zou ik om hebben gehuild,
denkt de vrouw. Die nacht in dat huis.
De maan zo geel en zo groot.
‘Wat denk je: kan ik hem pakken?’
| |
| |
Ze komt overeind in het bed,
steekt lachend haar armen uit.
Maar de man, in zijn eerste slaap,
een speekselbel op zijn mond,
draait zich om, het gezicht naar de muur.
Ze had toch geloofd dat het kon:
de ziel in het lichaam beleven,
de toppen van liefde bereiken,
als de oorlog kwam samen sterven.
Ze glimlacht. Wat was ze toen jong.
Waar zijn de paarden gebleven
en 't hinniken diep in de bossen?
Als torren kruipen wij rond.
De ziel, denkt ze, plotsling wanhopig,
bestaat slechts als God bestaat.
Maar daar weet ze verder geen raad mee.
Haar blik hangt dood in het landschap.
De wuivende hand van een kind
ziet ze pas als ze voorbij is.
En wat gaat er om in de man?
Hij loopt als een kreeft achteruit
een paar uur terug in de tijd.
Hij is nog niet weg uit Zarauz.
Aan tafeltjes op een terras
met uitzicht op zee wordt gegeten
op hetzelfde uur van daar straks.
In de zwijgende heer en dame
herkent hij zichzelf en zijn vrouw.
Langs de stenen trap naar het strand
met het warrige haar weer naar boven,
eerst zijn hoofd, dan zijn romp, dan zijn benen.
Hij maakt er een nummer van.
En wie kruisen daar weer zijn pad?
Het dikke kind met de bal
in het uitstaande jurkje van zij
| |
| |
en de stuurse kinderjuffrouw.
Door het blauwe decor van de zee
schuift onder een rookpluim een bootje.
Natuurlijk steekt daar wat achter,
denkt de man. Ik trap er niet in.
Wéér draait hij zich om en zijn ogen,
in het donker achter de bril,
bespieden een tijdlang de gevel
met de rijen gesloten blinden
en voelbaar daarachter het kijken.
Met wat voor bedoeling? Door wie?
‘Heb jij geen zin om te blijven?
't Lijkt een goed hotel,’ zegt de vrouw.
‘En precies wat je hebben wilde:
een terras en de zee aan je voeten.’
Wat ik hebben wil, denkt de man,
is een nieuw, een schuldeloos leven;
mij, moordenaar en vermoorde,
zit de dood in armen en benen.
Maar waar vind ik de menslijke rechter,
die, sinds ik God heb verloren,
de durf heeft mij schuldig te spreken,
en die als ik smeek mij te straffen,
mij antwoordt: jouw straf is bestaan.
‘En jij? Wat wil jij?’ zegt de man,
maar voor zichzelf registreert hij:
dit huis is een dodemanshuis;
ik zal, met mijn handen omhoog,
mijn gezicht naar de muur, moeten staan;
als ik omkijk, krijg ik een nekschot.
Zijn hand omknelt het servet.
Het wisselgeld vonkt op het bordje.
Zijn vrouw is al opgestaan.
Zij heeft dus gezegd, overweegt hij,
dat ze liever verder wil gaan.
Hij haast zich achter haar aan.
| |
| |
Tot nu toe heeft in de droom
van de slapende man in de auto
wat zijn oog in Zarauz had gezien,
wat zijn oor in Zarauz had gehoord,
wat zijn ziel in Zarauz had doorstaan,
zich herhaald. Niets erbij. Niets eraf.
Intussen wisselt zijn vrouw,
om gaten in 't wegdek te mijden,
telkens van richting en vaart.
Soms raadpleegt zij even de kaart,
die uitgespreid op haar schoot ligt.
Kleine dingen gaan door haar hoofd;
een speld in een speldenkussen,
een mier in een mierenhoop.
De cipres die alleen in het land staat,
noemt ze in gedachten haar zuster;
ze kijkt er nog even naar om.
Een vlieg die over haar been kruipt
maakt haar moeheid dubbel zo groot.
Liefst zou ze nu stil willen staan,
gewoon aan de kant van de weg,
om te kijken wat er gebeurt,
maar dat weet ze immers al lang
en ze wil het geen tweede keer:
haar hele gezicht op het stuur
tot de pijn die haar borst verscheurt
langzaam verandert in lust:
een warm gevoel in haar buik
en dan overal op haar huid.
Daarom slaat ze weer naar de vlieg
en drukt op het gaspedaal.
De weg vliegt onder haar uit.
Een hoofd komt op en verdwijnt.
Het kuste haar in haar hals.
Hoe komen wij nu uit de vrouw
| |
| |
Door zijn oor. De vlieg gaat ons voor.
Als een bloedend hoofd hangt de maan
boven de zee voor Zarauz,
een dies irae voorspellend.
Rood schuim vliegt over de branding.
De man loopt alleen langs het strand,
hij alleen, verder niemand.
Ook wat op het heetst van die dag
dorpskinderen hadden gemaakt:
kuilen, een fort met een vlag,
een man met een hoed op een paard,
is vervloeid tot water en zand.
Tot diep in het land liggen plassen,
waar een rode weerschijn in hangt.
(Ook de nacht van het grote transport
stond de Lagerstrasse vol plassen;
pas 's morgens vroren ze dicht.)
Proberen er niet naar te kijken,
denkt de man, maar het is al te laat.
Om hem heen krioelt het van lijven:
een wriemlende, wroetende massa
van met vel overtrokken skeletten.
Slierten vochtig papierverband
hangen af van de knokige benen.
Een knie is zo groot als een hoofd.
Een arm steekt op zij als een stok.
Het kluwen komt langzaam omhoog:
een reusachtig stuiptrekkend dier
waar op polsdunne, benige stelen
overal hoofden uit steken,
die stuurloos geworden zich toch
mee opwaarts laten bewegen.
Onderwijl laten lichamen los,
ook worden er afgestoten;
ze sterven afzonderlijk verder.
Het gereutel verstilt en houdt op.
De man zou nu weg willen gaan,
| |
| |
naar zijn eigen barak en gaan slapen.
Hij heeft nog een klein beetje suiker,
hij kan achterover gaan liggen
en het lang op zijn tong laten smelten,
de handen aan zijn geslacht.
Waarom gaat hij niet? Is het schaamte?
Een verlammende angst in zijn benen?
Een terugkeer tot broederlijkheid?
't Is een hard gelag het te zeggen,
want gezegd, wie zal het begrijpen,
en begrepen, wie wendt zich niet af
of stempelt hem tot een bedrieger?
Dit is het moment van zijn dood.
De dood als een beeld, als een spiegel,
als het wit tussen woorden en regels,
als een kramp, een grap, als een ziekte,
als bezetenheid, als vervulling,
als zijn enige vorm van bestaan.
Want wel loopt hij nu naar de barak toe
en wel loopt hij nu in de wereld,
hij loopt met de dood, hij loopt dood.
Wat is dood? Een woord. Het blijft dood.
Het dient uitgediept en herhaald,
het moet honderdvoudig omschreven,
uit de dode letter geheven,
uit de taal worden weggehaald,
bestaan krijgen, ademen, leven
en kruipen uit dit papier.
De zee trekt zich terug van het land.
De maan staat nu hoger en witter;
de sterren hernemen hun stand.
Geknield bij iets wits in het zand
zit de man. (Zijn droom gaat dus verder.)
't Is een vis. De mond van de zee
heeft hem uitgespuwd op het strand:
| |
| |
gewelfd, een kleine ovaal
met de hard-blauwe glans van metaal
en haast even groot als een hand.
In geen enkel opzicht bijzonder
wordt die vis voor de man tot een teken,
een lotsbeschikking, een wonder.
Door de wildernis van zijn angst
breekt leven als water naar binnen:
een zee, een springvloed van hoop.
De vlieg in het oor van de man
heeft genoeg gezien en gehoord
en snakt dan ook naar zijn vrijheid.
Met de diepe brom van een bromtol
vliegt hij weg, het zijraampje uit.
Een vreemde stilte valt in;
de stilte van vlak na een veldslag,
als de doden worden geruimd.
‘Ik denk aan een vis,’ zegt de man.
Een traan loopt over zijn wang.
‘Ik denk aan een vlieg,’ zegt de vrouw.
Een belofte komt in haar glimlach.
Als een scherm ontrolt zich het landschap:
een akker met ploegende ossen,
waar een wolk van goudstof om hangt.
De zon staat op ondergaan;
hij maakt ook hun hoofden goud.
‘Ik wil terug naar Zarauz,’ zegt de man.
‘Dat verwachtte ik al,’ knikt de vrouw.
Op een kruispunt keren ze om.
Een zingende man aan het stuur,
de vrouw dicht tegen hem aan.
Bij het lampje van de receptie
schrijft een man zonder benen ze in.
Hun lichamen gonzen van slaap,
hun geest staat als onder een stolp.
| |
| |
Een doolhof van gangen en trappen.
Het tikken van krukken op tegels.
Een kamer. Een meisje maakt licht.
De koperen bal met de sleutel
houdt ze op als voerde ze duiven.
‘Bescherme u God in de slaap.’
Dan sluit ze geruisloos de deur.
Wat is God? De vraag moet gesteld,
nu Maria, het meisje-voor-alles
van het Gran Hotel in Zarauz
- zwart jurkje, wit schortje, wit mutsje,
een nummer gespeld op haar borst -
‘bescherme u God’ heeft gezegd.
Een vriendelijkheid, een gewoonte,
iets Spaans, wat de man niet verstaat
en de vrouw, doodop, niet gehoord heeft.
Maar goed ook. Ik wil dat ze slapen.
Ik weet wat hun morgen nog wacht. -
Wat is God? Alleen met die vraag,
zit ik als een rat in de val.
Wat is God? Wat is God? Wat is God?
Een schelp. Een vallende ster.
Een rietpluim. Avond. Een berg.
Stilte. Het oog van de naald.
Wat is God? De onderste steen.
Wat is God? Het mes op de keel.
De reden waarom ik dit schrijf.
De reden dat ik mij vermors.
De reden van mijn bestaan.
Ik zit als een rat in de val.
Wat is God? O, God, wat is God?
| |
| |
II
Overweldigend wit is het licht
dat, door duizend spiegels weerkaatst,
de morgen maakt in Zarauz.
Een schip, ver in zee, lijkt te branden.
Een vlieger schiet vuur in het blauw.
Aan de gevels van de hotels
zijn de meeste blinden gesloten:
men slaapt of is bang voor de zon.
Op de steenweg langs de terrassen,
waar de geur van gebrande olijven
zich mengt met de geur van de zee,
ziet men achter donkere brillen,
met camera's, hoeden en tassen
in groepjes badgasten gaan.
Daar gaan ook de man en de vrouw;
de vrouw in een short en een bloeze,
de man in het pak van altijd.
‘Als jij nu eens eerst naar het dorp ging,
dan lees ik nog wat,’ stelt hij voor;
‘en straks gaan we samen in zee.’
Ze zou hem een kus willen geven;
in plaats daarvan drukt ze zijn arm.
‘Breng een krant mee,’ roept hij haar na.
schalt uit de kiosk op het plein.
De loeiende zon staat erboven.
Haar hoofd in een hoofddoek verborgen,
houdt een vrouwtje ballons aan een lijn.
Twee kindren proberen te dansen.
Een schoenpoetser doet het ze voor.
Als partner gebruikt hij zijn kistje
en dan een denkbeeldige stier.
De ruiten van huizen en auto's
weerspieglen in kleur het decor.
| |
| |
De vrouw loopt er overal door.
Vervreemd wel, maar niet ongelukkig,
al is ook het meeste gestorven
en gaat er geen kind aan haar hand.
Maar muziek heeft lak aan verstand;
enkel uit op droom en vervulling,
steekt zij dode zielen in brand.
Zo ook hier. De vrouw wordt onthoofd
door de salvo's van de gitaren
en het lemmer van een trompet.
Een warme en vochtige adem
loopt over haar hals naar haar oor toe,
haar lichaam wordt klam en beslaat.
Voor een molen met ansichtkaarten
in een zijstraat vindt ze zich terug,
weer in staat om rustig te denken.
Aan de andere, aan de derde.
't Begin. En de dingen daarna.
Een dag liep hij lachend de deur in.
Met de branie van een kwajongen
(maar innerlijk bang en onzeker,
zoals hij haar later bekende)
trok hij de gordijnen omhoog.
Hij draaide zich om en zei: ‘Kijk!’
Als muziek stroomde voorjaarslicht
over al het dode naar binnen
en hij danste ertussendoor
als een nar, een hond van plezier,
als een gek, als iets onbestaanbaars,
bij voorbeeld een regenboogdier.
Maar hij heeft mijn dorst niet gelest,
noch heeft hij mijn honger gestild,
noch heeft hij mijn leegten gevuld,
springt de vrouw ineens naar vandaag.
Het ongeluk vrat ook in hem,
het ongeluk vreet in ons allen.
Maar hij zong als een leeuwerik,
| |
| |
hij lachte als niemand kon lachen,
hij lachte me lachend in bed.
Wat was het? Geen liefde die blij maakt,
die zichzelf verdiept en verduurzaamt,
maar een liefde met kieren en kuilen,
verheimlijkt en haastig genoten,
een misdaad gepleegd in een bos. -
De vrouw draait de molen met kaarten
een slag om. Dan ziet zij de vis.
Een zilveren vis op een standaard.
Een broche tussen andere broches.
Een oog, en dat oog kijkt haar aan.
Geen vis voor de man op het strand.
Geen vis voor de vechtende katten,
in benden bijeen op de pier.
Geduld, hongerlijders, geduld.
De hoogvliegers onder de meeuwen
melden, lager komend, het land
dat de netten zijn ingehaald
en de hele vloot nu naar huis komt.
‘Kun jij al wat zien?’ vraagt een kind.
‘Ver weg zie ik zilveren stippen,
maar de zon staat net in hun baan;
ik zie ze niet goed,’ zegt een vrouw.
Ze zijn het; daar gaat ook de fluit.
Die is van het veilinggebouw.
Nu rijden de visauto's uit.
De man draait zich om en gaat weg.
Hij heeft nu de zon in zijn rug,
zodat, wat zich nu aan hem voordoet,
geen drogbeeld kan zijn of visioen.
Aan elkaar geboeid door een touw
- de oudste niet ouder dan tien -,
een doek voor hun ogen geknoopt,
verwachten vier jongens de dood.
Vier andere, net even groot,
| |
| |
met strak en verbeten gezicht,
het kleine geweer al gericht,
verbeelden het vuurpeloton.
Met een duitse helm op het hoofd,
die tot over zijn ogen gezakt is,
wat het nog unheimischer maakt,
Apart staat een meisje. Ze huilt.
Ze mag niet en toch wil ze meedoen.
Ze scheldt en dat hitst haar nog op.
Ze spuugt in het zand en dan scheurt ze
de onderkant van haar hemd af
en slingert die voor haar gezicht.
Bij Maria, de moedermaagd,
bij de heiligen in de hemel,
bij 't hoofd van haar vader en moeder,
bezweert ze dat ze niet bang is,
maar de jongens kijken niet eens.
Weer spuugt ze en hurkt in het zand.
Dan draait er iets om in haar hoofd.
Als een furie schiet ze omhoog,
rukt het zilveren kruis van haar hals
en met beide handen geheven
gaat zij de veroordeelden langs
en dwingt ze om Jezus te kussen.
Dan klinkt uit de helm het bevel.
De vier vallen dood in het zand. -
De man loopt terug naar de pier.
Maar nu klimt hij eroverheen
en dan loopt hij net zo lang door
tot er nergens mensen meer zijn.
Daar zet hij zich neer op een steen
bij afval en aangespoeld hout. -
Ik mag hem nu verder niet storen.
Een mens die zó zit wordt herboren
of hij stort voor altijd ineen.
Wie weet wat hij straks krijgt te horen
| |
| |
van het grote vruchtwater zee?
En ìk zou dan moeten noteren
waarvoor nog geen woorden zijn. Nee.
Nog één keer kijk ik nu om.
In de verte zie ik hem wiegen.
Gaat hij terug in de moederschoot?
Of kiest hij de zee van de dood?
Hij slaat met zijn hoofd op zijn knieën.
Hij schijnt van zijn zinnen beroofd.
De wind draagt zijn stem naar me toe:
‘Ik kies niet. De spin van de twijfel
houdt mij in zijn draden verstrikt.
Ik denk. Ik kom niets aan de weet.
Ik voel. Ik voel enkel de dood.
Soms lispelt er iets of iets glinstert.
Een vis. Een woord. Het is weg.’
Hij staat op en loopt heen en weer.
Hij loopt tot hij vlak bij de zee is.
Schuimvlokken slaan over hem heen.
‘Wie ben ik? wie bèn ik?’ Hij fluistert.
‘Ik, boordevol ik en bedrog,
bezeten van dood en van duister
en het haastige dierengenot?’
Het strand over naar het hotel
gaat hij weg. Een eenzame man,
die wat moeilijk loopt en vaak struikelt.
Hij schaamt zich. Hij denkt aan de vis.
Het lijkt of die diep in hem is. -
Ik volg hem. Ik laat hem niet los,
tenzij, wat ik echt niet geloof,
want waar ik dit schrijf is het winter,
hij straks met zijn vrouw nog in zee gaat.
Ofschoon, als hij zegt dat het moet...
De lunch is nu achter de rug.
De broche is gekeurd en bewonderd.
Ook op het menu stond een vis.
| |
| |
Het wordt al weer druk aan het strand.
Meest kindren, nu ook uit het dorp.
Die jongen - ik schat hem op tien -
is José, de zoon van een visser.
(pardon, aan de man en de vrouw).
Je ziet door zijn vel heen de ribben.
We lachen en schrikken ervan.
Hij wuift en wij wuiven terug.
(Voorzichtig, denk ik, het verhaal
loopt onder je vingers vandaan.
Of zeg ik maar wat? Ben ik bang
dat ik dadelijk alles verscheur?
Of dienen die haakjes alleen
om mijn tranen binnen te houden?)
Want José gaat dood. Hij verdrinkt.
Nu verraad ik alles meteen.
Maar ik kan het niet anders. Ik kàn niet.
Het beeld van de dode José
dringt zich op en slaat met geweld
wat rustig moet worden verteld
uit mijn haastig schrijvende hand.
Ik probeer het een tweede keer.
Wat de maan de man had voorspeld...
Het is slecht. Ik schrap het weer door.
Een derde, een honderdste maal.
In de branding een vissersboot.
De vader hangt over de boeg,
zo ver als niet verder meer kan,
hij zoekt en hij zoekt en hij zoekt.
Ook als hij zijn zoon nu nog vindt
is er niets en niets meer wat baat.
Wat dan nog? Dan is hij te laat.
Ook een dood kind is nog een kind.
Verschrikklijk het heen en terug,
het heen en terug van die boot
en het vechten diep in de zee
| |
| |
van de kleine José met de dood.
Ook bij ons, door het volk aan de kant,
wordt de aanval nu ingezet.
Gemurmel stijgt op en sterft weg,
groeit weer aan en zwelt tot gebed.
Een man, een tweede, een derde,
loopt de zee in tot hij verdwijnt.
Dan zien we alleen nog de lijn,
die hun lichaam verbindt met het strand.
En van God, wat zien we van hem?
Niets. Alleen wordt de druk van de klem
- waar u net zo in zit als ik,
al schudt u misschien ook van nee -
als vlak langs ons heen op de zee,
het heen en terug van die boot.
Besta je? Of God, ben je dood?
De man en de vrouw gaan naar huis.
De laatste keer zien we ze terug;
ze willen niet langer apart.
Dus zet ik ze - 't is wat brutaal,
want geen van beiden is rooms -
bij de plechtige dodenmis
in de kerk op de rots van Zarauz.
(Maar te knielen hoeven ze niet.)
Wie zitten er allemaal meer?
Maria zo vroom als een vleermuis;
Antonio met zijn soldaten,
en, opgestaan uit de dood,
in het koortje de andere vier.
En nog altijd acterend, de furie.
Ook het vrouwtje van de ballons
en de schoenpoetser zijn present.
Niet de kreupele van de receptie;
dat is een soort kluizenaarskreeft
en hij hééft het niet zo op de kerk.
| |
| |
En José. José mag niet meedoen.
Die ligt in een donkere kist
met zijn handen over elkaar
en zijn voeten naar het altaar.
En mocht het zijn dat hij droomt,
dan niet van een engelenschaar,
maar dan droomt hij zich weg van die baar
en droomt hij die om tot een boot,
waar hij met zijn vader op vaart.
Van hem zie ik enkel de rug
en één keer hoor ik hem snuiten.
En God? Waar is God? Hij is daar
in die kleine zilveren doos
met een vis erop en een roos;
in een beetje wijn en wat brood
leeft hij en kàn niet dood.
Maar, is het wel waar? Is het waar?
Tussen ongeloof en geloof
baant de man zich moeizaam een weg.
Hij kijkt om zich heen op het plein.
Oud licht brandt als roest op een muur.
Een blad laat los van een boom,
het drijft op en neer in de wind,
langs de zwarte man op de bok
en verdwijnt in een put in de grond.
O God, maak de deuren nu open,
laat José de trappen aflopen,
O God, grote vis, blijf niet stom.
Het hoofd van Johannes de Doper
in het hoge gotische raam
zakt langzaam weg in het donker.
Nu gaan ook de man en de vrouw.
Ik wil dat ze van elkaar houden,
want ik weet dat er tijden komen
zo koud, zo verschrikkelijk koud
als de aarde nog niet heeft gekend.
| |
| |
Daar gaan ze. De man aan het stuur.
En de vrouw? De vrouw maakt het goed.
Dat zegt zij bij wijze van groet.
En de zee? 't Is àl licht wat ik zie.
|
|