| |
| |
| |
Albert Helman
Dood in de voormiddag
Er is een tederheid die zich ruw openbaart. Al bij het kind gaat zij gepaard met vrees, die omslaat in agressie, omdat het veiliger is te verwonden dan gewond te worden. Want elke tederheid is makkelijk kwetsbaar. En helaas, de oorsprong van de poëzie is tederheid; het prilst bewustzijn van vertedering om dat wat is, veroorzaakt door de drang naar vereenzelviging een pijn die afschrikt en die tegelijkertijd ervaren wordt als zwakte. Vandaar de vrees voor tederheid, een vrees die in de samenleving der ‘go-getters’ is geïnstitutionaliseerd en negatief zich uit in afkeer voor al wat poetisch is, of positief in dat wat men in onze tijd vereert als stoere mannelijkheid.
Maar deze zaak verdient nauwkeurige onderscheidingen. Er zijn de ruwen van nature, het gros der nooit-vertederden. En er zijn de enkelen bij wie de tederheid zich uit in ruwheid. Zij doen mee met de anderen en zijn toch anders. Zij wijzen af uit vrees voor een vereenzelviging waarnaar zij met een alles-overweldigende hunkering verlangen. Zij wijzen alles af (zichzelf ook) omdat hun dichterlijke aanleg niet in staat is iets van al het zijnde pijnloos te aanvaarden. Zij wijzen af uit machteloze woede tegenover de vereenzelviging die als een afgrond uit de dingen, planten, dieren, mensen, aantrekt, schreeuwt om overgave en verenigd-zijn. Angst maakt hen dapper, angst om zichzelf te zijn, en daarmee anders dan de anderen, anders dan het gros. En de dichterlijke vereenzelvigingsdrang waaraan zij op die wijze trachten te ontkomen, wreekt zich door hen toch te dwingen tot een overgave op een lager, zinloos plan: ze worden als de andere ruwen, jagers en ‘go-getters’. Ze encanailleren zich en worden daarom toegejuicht, groot voor de velen. Maar ze blijven onderscheidbaar, - door hun hoge, hese stem, de overdreven mannelijkheid, het al te fel gebaar, het
| |
| |
overschreeuwen van hun nimmer-onderbroken flinkheid.
De vertoning is navrant, te meer wanneer ze boeiend is, en als men - zoals in het geval dat ik hier op het oog heb - een heel leven overziet van iemand wiens gevecht als dichter een gevecht geweest is tegen tederheid. En die het dan nog afgelegd heeft, want vermoord werd door de zachte goede dingen waar hij tegen vocht met een opzettelijke, gemaakte ruwheid, een befaamde ruwheid, die hem eer en geld en gunsten bij de vleet bezorgd heeft; die hij uitte in een ruwe taal, met grote naarstigheid en kennis van het kwetsbare verruwd, zodat het zelfs een nieuwe taal werd, sprekend voor een hele generatie van natuurlijk-ruwen, die hem hierom alle eer bewezen hebben waarmee men de dichters uiterlijk beloont. Een verraad van de tederheid dus, maar terzelfder tijd een daad die zeer terecht de grootste aandacht heeft verdiend en denkelijk nog een poos lang zal gevangen houden, zelfs wanneer een mogelijk minder mannelijk nageslacht met zachtere zeden, de oude pose zal doorzien, en op zijn beurt, maar eindelijk onbevreesd, vertederd zal zijn door de weerbarstigheid van zulk een houding, de tragiek erkennend van een kind, een jonge man, die ouder en aanzienlijk werd, omdat hij in zijn strijd tegen de tederheid het masker droeg van al de velen voor wie er nooit enige tederheid bestond.
Dit is het geval in zijn algemene betekenis, maar het is niet hetgeen mij het meest getroffen heeft. Mij boeit altijd weer de macht van de natuur, de blinde kracht waarmee het leven zijn rechten handhaaft en het levende zich wreekt op al wie het belaagt. Daartegen helpt geen mannelijkheid, hoe stoer zij zich ook mag vertonen, hoe razend zij zich ook gedraagt. Het leven doet zijn sluipwerk onverlet, en al het levende spant samen om de vechtersbazen klein te krijgen, deze dienaars van de dood!
Ik weet niet hoe de dichter die ik hier op het oog heb, als kind of als knaap was. Ik heb hem alleen maar leren kennen uit zijn werk. Verhalen uit een oorlogstijd, waarin hij als soldaat heeft moeten doden, moeten vechten voor zijn eigen
| |
| |
leven, in nood de ellende van zijn kameraden en van onbekenden moest aanvaarden ter wille van een fraai-geformuleerd maar onaanvaardbaar doel. Zoals wij allen doen, de een meer of gereder dan de ander, maar ten slotte allemaal. Hij schreef er echter over zonder andere protesten dan die welke uitgaan van de werkelijkheid, de naakte, onverbloemde. Hij deed het op een ruwe, schijnbaar harteloze wijze; alleen de scherpste lezer, maar de horde nooit, zou hier en daar een sprankje van de ferm om hals gebrachte tederheid vermogen te ontdekken. Het applaus was echter niet voor het onderdrukte, onuitgesprokene, maar voor de onbarmhartige, de mannelijke samenvatting van de werkelijkheid. Voor het wapengekletter, de vloeken, de schreeuwen van pijn; voor de weergave van het bloed zonder tranen, van kameraadschap zonder zin, zonder gezamenlijke hunkering naar vrede en verstilling. Voor zulk een onverbloemde uiting van de geaardheid der horde.
Toen de oorlog ophield, kon deze flinkheid zich niet meer op iets anders richten; ze bleef geobsedeerd door het bedrijf van de dood, het gevecht tegen het leven, al was het ook maar het dierenleven. De strijd moest worden dóórgevoerd, de aandacht bleef geconcentreerd op feesten van angst en pijn, prachtige feesten, maar ten slotte: dood in de namiddag. Zoal niet van soldaten, dan toch van vechtersbazen en dieren. Zes stieren, acht stieren, paarden, torero's. De nieuwe wereld was ranzig, vol zweet van mensen en dieren in de blakerende zon van Spanje. Of vol van Amerikaanse furie, - een leven dat niet beter verdiende dan versneld en plotseling te eindigen. Het was adembenemend zelf mee te werken aan deze felle beëindiging, met gedachten, werken en vooral woorden, om zodoende, zelf dieper-ademend, intenser verder te leven.
Een volgende stap, en het is midden-Afrika. Stieren zijn makke dieren vergeleken met de reuzen van de wildernis. Het onbekende gevaar, dat van de nog onvertrouwde natuur, lokt strijd uit die men gaat zoeken met lange negerkaravanen en speciaal-gebouwde geweren. Jacht op grote
| |
| |
schaal, safari's in grote stijl, met hecatomben en alom-bewonderde trofeeën. De lenige tijger-bewegingen, - stop them short! De trouwe gazelle-ogen, - laat ze breken. Een echte man kijkt niet naar krokodille-tranen; waarom verpest dit ongedierte de Zambesi en de Nijl? Voor de Spaanse runderen en knollen schijnt de dood in de namiddag nog een fiere bestemming; maar voor de avondreigers? Kom nou! En een nijlpaard met zijn glurende oogjes velt men alleen door een meesterschot, - altijd wel meer dan één schot. Jager te zijn om het doden is een nobeler bedrijf dan jager te zijn om wat voedsel. Een mannelijk leven, een oer-leven is dit, en dan in de twintigste eeuw! De menselijke slachtpartijen - zwart vlees waaruit rood bloed opwelt - zijn bijna te laat begonnen. Gelukkig dat de Mau-mau wel enige haast wilden maken; en het was goed voor de dichter om in hun nabijheid te zijn. Ze gaven aanleiding genoeg tot prachtig, stoer proza. Hoewel... Juist toen het met de stieren in Spanje goed ging, begonnen de domkoppen daar met een burgeroorlog, die jarenlang dood en ellende bracht, niet alleen in de namiddag, maar ook in de avond en de nacht, in de ochtend en de voormiddag.
Voor wie de klok luidde, was het uur gekomen. Hoewel de mensen toch niet helemaal zijn als de stieren. Ze sterven minder strijdbaar en vloeken met woorden van zo grote grimmigheid, dat de meeste onvertaalbaar moeten blijven, in ieder geval onverkoopbaar zijn, zelfs te midden van het mannelijkste proza. (En ook hier weer zal het de scherpe lezer niet onmogelijk zijn de bloedspatten van om hals gebrachte vertedering te ontdekken tussen al die zwarte puntjes in de dialogen.) Om de flinkheid van deze ‘oprechtheid’ wordt het ongerief de dichter echter gaarne vergeven.
Geen wonder dat hierna Afrika een aangename ontspanning bracht. En Amerika niet te vergeten. Daar bleek het een seizoen van huiswaarts gekeerde helden, met littekens die een nieuwe jeuk - zoal niet schrijning - veroorzaken. Sommigen spreken van een ‘verloren’ generatie die intussen, wat ze ook verloren mocht hebben, geenszins haar spraak
| |
| |
(gemeenlijk grootspraak) kwijtraakte. De ongekwetste dichter werd een van haar begaafdste woordvoerders, een meester in ‘tough talk’ en leek zelf onkwetsbaar genoeg. De wonden die hij als echte durfal opliep, waren jachtwonden en gebroken ribben bij vliegongelukken, - om arme wilden bij te staan, naar het zelfs verluidde. Zij deerden hem nauwelijks. Onder de afgezwaaide soldaten, niet meer soldaten van de daad, maar altijd nog van het woord, werd hij allengs ‘Papa’, en waar nog strijd geleverd werd, die van het lichaam, zelden van de geest, was hij te vinden om het zijne ervan te zeggen. Geestdriftige getuige, kritiekloos maar hartstochtelijk. En gemakkelijk overtuigend, want hij draaide er geen doekjes om, zoals dat heet. Zelfs niet om de wonden die er nu eenmaal bij hoorden.
Er is echter, ook voor de dappersten, een vijand tegen wie niet te strijden valt; een sluiper en een afmatter, die kalmaan zijn tijd neemt, zeker van zijn overwinning. De kwetsuren die hij toebrengt, zijn eerst nauwelijks merkbaar. Maar ze groeien. De schrammen worden groeven in het gezicht, de schampen laten grijze haren achter, en de lichte, dagelijkse tikken geven aan de ledematen een ongeneeslijke zwaarte en vermoeidheid, verslappen alle spieren, maken de botten broos en knijpen zelfs de heimelijkste organen samen tot ze slechter, aldoor slechter functioneren. Onze laatste toevlucht blijft de geest. Ze is misschien afhankelijk van wat klieren en hormonen, maar ze heeft haar eigen leven, een ononderbroken schakelreactie, die niet zo maar stopgezet kan worden door het beuken van de tijd.
Voor wie in het primaat van de geest gelooft, is haar leven het leven zelf, dat in staat is zich te handhaven ondanks de onttakeling van het lichaam. Maar ze kan dit niet zo maar, zij vereist een eigen, levenslange oefening in een harmonie met het lichaam, die dit laatste dikwijls als een vernedering of onderdrukking ervaart. In dit bastion des geestes zou de dichter nog een schijn van onaantastbaarheid kunnen bewaren. ‘De om hals gebrachte tederheid is een symbool,’ zei hij, ‘want alle werkelijkheid is slechts sym- | |
| |
bool. De strijd der spieren, onze strijd tegen de natuur, de strijd van mensen tegen mensen, van mensen om bezit, om overwinning, is maar een onderdeel van onze algemene strijd om het onomvatbare te veroveren.’ Hij noemde deze les die van ‘de oude man en de zee’, en hetgeen de oude man veroveren wilde, vertoonde zich in de gedaante van een wrede, monsterlijke haai, betwist door de wrede zeeën en krioelende gedierten, en was misschien inderdaad wel deze onnoembare vertedering. Veel duidelijker dan ooit tevoren werd in dit relaas de onderdrukte dichterlijkheid als breuk in eigen dapperdoenerij waarneembaar. Dat ook een haai zijn eigen doorzetting en moed, een levenswil en misschien zelfs wel tederheid voor zijns gelijken bezit, deed hier niet ter zake. Dat het doden nooit tot overwinning voert, de ware levenswil zich nimmer kenbaar maakt in de behoefte om een ander leven te vernietigen, werd niet onderkend. Nog altijd was de dichter veel te krachtig en viriel om zichzelf en daarmee ook de hoogste werkelijkheid te ontdekken. De stem der zwakken bleef onhoorbaar in het applaus waarmee zijn al of niet symbolisch bedoeld meesterstuk begroet werd. Een oud man zijn en nòg een dapper doder, tot het laatst! Welk evangelie voor een tijd waarin de mythe van de kracht te meer op prijs gesteld wordt, naarmate weelde en verworvenheden het geslacht verwekelijken en moed (de levensmoed) zich enkel nog
als sport durft uiten. De existentie om te existeren - als een hoogste vorm van ‘l'art pour l'art’, maar helaas noodgedwongen - vond geen betere profeet dan onze dichter. Hem viel dan ook de prijs ten deel, ingesteld door de man die het beste vernietigingsmiddel na het buskruit uitvond.
Dan komt opeens de laatste ronde. Aangekondigd, maar in het tumult, bij de fanfares, ongehoord. De haastige, onvoorziene dood is privilege van de jeugd; de oude man, ter zee of op het land of in de lucht, vecht dóór wanneer hij jong begonnen is met vechten. Zijn aartsvijand echter wordt geraffineerder, want deze vermomt zich op den duur als herinnering. De aanvaarding van het lijden, die de dichter
| |
| |
heeft vermeden door de ruwheid en agressie te bezingen als verheven, als het leven zelf, kan hij zich in een nieuwe nood niet meer verwerven. Slechts de herinneringen aan het afgewezen leed, aan het teweeggebrachte leed en het miskende lijden keren nu terug, en keren zich nu tegen hem. Het zijn de geestelijke wapens van de tijd; de lichamelijke achteruitgang is niet het ergste.
Het is een vroege ochtend. Gisteren is de dichter thuisgekomen van een plaats waar men heeft vastgesteld, dat àl zijn strijd vergeefs geweest is tegen die éne vijand die het leven van de sterksten evenzeer als van de zwaksten ondermijnt. Hij weet nu dat hij nooit meer een lichamelijk volwaardige kan zijn. Hij weet niets van het rijke leven van de zwakken af, of van de illusies die de stervenden nog enkele minuten levend houden. Hij weet alleen dat hij voortaan fysiek een onvolwaardige is.
De dichter stapt zijn slaapkamer uit, in het vroege morgenlicht, in het eerste gouden schamplicht van een onvolprezen zomerochtend. Hij loopt langzaam zijn veranda op, gaat zitten in een diepe stoel. En nu gebeurt het. Hij ziet twee ogen. Neen, hij vergist zich niet; het zijn er vier, tien, meer dan honderd ogen, die hem aankijken uit een verte, die nu opeens heel nabij gekomen is, - een weergekeerde verte van jaren her. Brekende, verwijtende, zacht-glanzende en grote half-betraande ogen; andere weer die opzien met een woordeloos verwijt. Soldaten-ogen, paarde-ogen, gazelle-ogen, stiere-ogen, zelfs de kleine van het nijlpaard en de neushoorn; vlakke visse-ogen en die van een haai. Het zijn ogen allemaal van stervenden, van levenden die in het vroege morgenlicht onwillig zijn om plotseling te staren in de duisternis die nooit een levend wezen kon aanschouwen zonder dat ze breken en voorgoed verblinden. En hoe hij ook zijn hoofd afwendt, het hoofd buigt, zich de handen voor het gezicht houdt, ze blijven hem aanzien. Enkele trekken zich samen, hun blikken concentreren zich tot twee kleine zwarte discussen, omgeven door een grijs-glanzende ring. Twee ogen, mat en zonder uitdrukking, zonder ver- | |
| |
wijt. Het zijn ogen die hij kent, te goed kent, want het zijn die van de dapperheid, van het eind aan elk verwijt, aan elke onttakeling. Zijn laatste kans om toch nog de bedreiging van de eigen vijand te ontkomen, al de andere ogen, hun verwijt en hun ontzetting ook te doen verdwijnen. Oog om oog... Waar is die kans?
Hij heeft het middel bij de hand. De mogelijkheid die hij altijd verheerlijkt heeft, is hem nog niet ontnomen. Maar hij moet geen tijd verliezen. Dit is het moment; straks komt het publiek, de medemensen die het hem beletten. En wat moet hij dan beginnen met die vele ogen die hem voortaan zullen blijven achtervolgen, nu hij afgetakeld is en dagelijks méér ontredderd zal blijken? Het is nu of nooit.
Hij staat op en doet vier stappen naar de wand, waar zijn geweren hangen. Dit hier is zijn meest geliefde dubbelloops. Ja, hij heeft goed gezien, wanneer hij in de loop kijkt. Vlakke, zwarte discus-ogen met twee grijze ringen eromheen. De ogen zonder tederheid, zonder genade. De blikken van de koude werkelijkheid, de flinkheid, de weerbarstigheid. En aan het andere eind het slot, de grendel, de decisie. Hij heeft zich niet vergist, het wapen is geladen.
Als een staf en toevlucht houdt hij het geweer tussen zijn knieën gekneld, wanneer hij weer gaat zitten. ‘Weest stil,’ grommelt hij inwendig tegen al de ogen, ogen zonder een gezicht, die hem nu aandachtig gadeslaan, met weemoed, bijna zou hij kunnen zeggen: met de sympathie die altijd om herinneringen zweeft, en die een laatste mildheid geeft aan het zelfverwijt. ‘Stil maar, nu is het míjn beurt, en hierna is het over voor ons allemaal. Waar ik niet ben, is er geen wereld meer.’
Hij wordt overmeesterd door een grote tederheid. ‘Dit is het leven,’ denkt hij nog. ‘Dit is het leven gewéést. Ik kan nog één keer werkelijk dapper zijn. Neen, geen bravado ditmaal, maar... hoe heet het ook weer bij ons stierenvechters, ci-devant... Het uur der waarheid, der beslissing! Ik zou nog hardop willen zeggen, iets, hardop met wijdgeopende mond. Als een soldaat, op het moment dat hij getroffen wordt. De
| |
| |
ogen van dit koude, levenloze wezen dat ik hier vlak vóór me heb, dichtbij gevestigd houden op mijn open mond, en zeggen in die open ogen, zeggen tegen al de anderen, de vele honderden die hier nu naar me kijken... wat? Het woord dat ik nooit vinden kon? En eindigen not with a bang but with a whimper? Niet ik. Het zal een “bang” zijn, desnoods zonder dat ik dan dat laatste woord gevonden heb. Want alle woorden zijn geprofaneerd. Er zijn geen goede woorden meer, alleen nog ogen, goede ogen, open ogen, leven... van miljoenen anderen ná mij. Van veel miljoenen anderen die elkander zullen doden, zoals dieren, alleen wreder, met de bom... Oak Ridge... deterrent and retaliating... Hierom is het eens begonnen en dit is het eind. Het eind van alles. Not with a whimper, want het gaat ten slotte om de stijl. Wat ruw is, moet ook ruw gezegd; wat hard is, hard voltooid. Een “bang” dus.’
Bang! En alles is weg.
De vrouw die komt aangelopen, zegt dat het verschrikkelijke ongeluk gebeurd is toen hij zijn geweer probeerde schoon te maken. Ofschoon hij geen schoonmaakmiddelen bij zich had. Maar dichters zijn tot zulke verstrooidheden best in staat.
De coroner die het onderzoek geleid heeft, zegt: ‘Men mag ervan denken wat men wil, want niemand is erbij geweest.’
De wereld erkent, dat ze een van haar grote schrijvers verloren heeft. Hij was de woordvoerder bij uitstek van een harde, dappere, verloren generatie. De laatste dieren van de steppe en de wildernis hebben maar heel even hun oren bewogen. Een paar stieren met opgeheven staart trokken onleesbare tekens in het zand. Alleen de haaien die er nog zijn, hebben niets gemerkt, evenmin als de soldaten die klaarstaan om weer een oorlog te beginnen. |
|