De Gids. Jaargang 125(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] Leo Vroman Voor het verdampen Denk: ‘nacht in een dunne zomerhut’ (desnoods in plaats van dit gedicht); krekelgesis, bladergefutsel; de koele deken; het maanlicht. Onder de vloer ruig dierengefiuister. Gestippelde duisternis, wanneer de regen de duizenden bladeren aanwijst. In de vroegte, als de lucht vergrijst, takken vogels, die nog niet bewegen; natte bloemen nog van slaap verfrommeld; de eerste bij. In de kamer houten dingen schuin en ernstig als mensen gemaakt. Vlakbij, armen van alle zomers bruin en van het soezen zacht en naakt, ja hoor daar lig jij. Wat verschrikkelijk prettig is dat. Als je nu wanboft, boft, wanboft en de bom hier slordig stort maar goed ontploft, dan wordt ach je hoofd zo groot, wordt het gas, kan je daarmee nog? Pers het jouwe dan door het mijne en probeer zo nog wat te blijven. Of stop nu vast in onze lijven een middeltje tegen het verdwijnen, een slokje ijzerdraad, een borstvol taaitaaiverdriet, [pagina 13] [p. 13] gorgel graniet, het voelt al zo laat. En als we ploffen, let dan op mij. Geschater en gepaar kan misschien ook zo maar, komt dan misschien zo maar vrij, in de vorm van vergiftig licht buidelend uit een witte vette bol, of als hitte in een dodelijk vergezicht. Alles waarop we dan schijnen zeilt onder in pruttelend glas. Hè dat is pas dat is pas verdwijnen. Maar na jaren, in de verre stad, springt raam na raam los en onder de druk van in vergeten water woekerende mossen langzaam open. Daar zou ik later dood wel willen lopen met je, om het opnieuw beginnen nog een beetje te mogen merken: hekken vallen om; van uit de oudste perken marcheert het struikgewas de winkelstraten binnen. Vorige Volgende