| |
| |
| |
Mea Nijland-Verwey
Over schending van auteursrechten
Wanneer er sprake is van plagiaat - namelijk dat een Nederlands schrijver zijn stof of opzet (intrige) min of meer ontleent aan een bestaande roman -, dan wordt daar in de rechtszaal een gewichtige zaak van gemaakt. Een Franse schrijfster en haar uitgever, die met haar boeken schatten verdienen, kunnen zich financieel veroorloven een beginneling wegens plagiaat aan te klagen, en winnen het proces. Maar de veel erger vorm van ontlening, die daarin bestaat, dat een roof geschiedt, niet op drukwerk, maar op brieven die nog niet aan de openbaarheid zijn prijsgegeven, blijft hier te lande ongestraft, omdat de delinquent erop rekent, dat de benadeelde op zal zien tegen de moeite en kosten van een proces.
Ik moet wel pro domo spreken om met bewijzen te kunnen komen, maar ik bedoel tevens de zaak in het algemeen aanhangig te maken bij, en de aandacht erop te vestigen van de Vereniging van Letterkundigen. Belangrijker dan het opkomen voor een percentage honorarium meer bij pocket-uitgaven, lijkt het mij, terug te keren tot een erecode, die in de jaren na de oorlog op verontrustende wijze verkracht wordt. En niet alleen door schrijvers en uitgevers, maar ook door officiële en half-officiële instanties.
Mijn aanklacht geldt dus al deze personen en lichamen, maar ik noem zo min mogelijk namen.
De lezer moet goed begrijpen, dat ik het publiceren van brieven van letterkundigen van naam op den duur onvermijdelijk vind. Als historica en litterator besef ik het gewicht ervan. Mijn aanval is dan ook niet gericht tegen publikatie als zodanig, maar betreft het ‘wanneer?’, ‘door wie?’ en ‘hoe?’
Deze vragen zijn niet moeilijk op te lossen. Brieven zijn het eigendom van de ontvanger (en zijn erven), maar de auteursrechten erop berusten bij de afzender en diens erfgenamen. Niet iedere leek weet dit. Ook niet, dat auteursrechten volgens de auteurswet van 1912 en de Berner conventie, dus internationaal, tot vijftig jaar na het overlijden van de auteur van kracht blijven. Maar uitgevers weten dit, letterkundigen behoren het te weten, en de behoeders en beheerders van archieven in de eerste plaats.
Er gaan op het ogenblik zelfs stemmen op, om die vijftig jaar tot
| |
| |
vijfenzeventig te verlengen, want de roem van een dichter en kunstenaar stijgt naarmate zijn sterfdatum verder terug komt te liggen, en het zijn dan toch al niet meer de naaste erven die de vruchten van die beroemdheid plukken.
Nu weet ik wel, dat van de na 1910 overleden Nederlandse schrijvers vele, die onder hun kinderen of erfgenamen geen litteratoren hadden, hun papieren om ze voor vernietiging te vrijwaren, hebben geschonken, of verkocht, of nagelaten aan verschillende archieven of soortgelijke instellingen, ja ook aan letterkundigen buiten hun familie, in wie zij vertrouwen stelden. Hebben zij daarmee uitdrukkelijk hun publikatierechten afgestaan, dan kan niemand daar wat tegen inbrengen. Dit is echter doorgaans niet het geval, en dan heeft zo'n instantie alleen te maken met de erfgenamen van de afzender van de aanwezige brieven.
Het is de laatste jaren ook gewoonte geworden af te geven op echtgenoten of andere naastbestaanden, die in de kopieën van door hun man of vader geschreven brieven, of in zijn dagboeken, of wat ook, doorhalingen gemaakt hebben. Deze vrouwen, die niet wensen dat de intimiteiten van dierbare gevoelens in de krant komen, en onderwerp van gesprek worden in kringen die zich met itteratuur en kunst nooit bezighouden, hebben daar het volste recht toe. Als Gorter alle door hem ontvangen brieven vernietigd heeft, en daarmee ook het publikatierecht van de afzender, zodat een voorstelling van hun omgang alleen kan opgebouwd worden uit zijn eigen, door anderen bewaarde brieven, en uit wat zijn correspondenten eventueel van hun eigene gekopieerd hebben, dan neemt niemand daar aanstoot aan. Maar als Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe in overeenstemming met haar mans wensen bepaalde zinnen in zijn kopieboeken onleesbaar maakt, dan wordt er algemeen geroepen over ‘vervalsing’ en ‘knoeien’. Latere tekstuitgevers zijn altijd zeer gul met die kwalificaties, en niet alleen in onze tijd. Ik vind deze dichtersweduwe, die het ook om andere redenen bij ons verbruid heeft, geen navolgenswaardig voorbeeld, maar het recht ertoe had zij.
Natuurlijk ben ik het eens met de uitspraak van Victor van Vriesland. ‘Naar mijn mening’, zegt hij, ‘is het een illusie te denken dat op de duur’ (ik onderstreep: op de duur) ‘zelfs het kleinste détail van het privéleven van een beroemd schrijver ver- | |
| |
borgen zou kunnen blijven.’ Maar de persoon wiens boek ik bespreken zal, had deze opmerking niet als motto mogen gebruiken, want in zijn geval is zelfs de wettelijke duur nog lang niet verstreken. In onze eeuw van radio, televisie, geluidsband, grammofoon, van psychologie en psychiatrie is het meer dan ooit nodig ter bescherming van het scheppend vermogen, waarvoor nu eenmaal inkeer en geheimtaal (‘isolatie’) mede onmisbaar zijn, een zekere zwijgplicht te handhaven.
Op den duur verdraagt de nagedachtenis van een groot man de blootlegging van zijn innerlijk ook, met alle défauts de ses qualités. Maar het blijft dan toch wenselijk, dat niet de kamerdienaar - een uitgestorven beroep overigens - maar iemand met een orgaan voor grootheid in kunst en litteratuur zich met die nagedachtenis bezighoudt. Ik wil de heren van de pers niet aanklagen, maar de journalistieke jacht op nieuws kan de inkeer en aandacht niet opbrengen, nodig om een groot man als één geheel te zien, mèt zijn gebreken. De nieuwsgierigheid naar het abnormale is na de oorlog in psychologie en litteratuur en kunst buiten verhouding toegenomen, en het waandenkbeeld schijnt algemeen te worden, dat alleen excessen de moeite van het beschouwen waard zijn; alleen het pathologische trekt de aandacht, en het lijkt wel of degenen die zo dol zijn op het publiceren van brieven, hopen met onthullingen daaruit een vrijbrief te krijgen voor hun eigen banaliteit of voor hun eigen psychische afwijkingen.
Het levenswerk van de kunstenaar-schrijver is voor zijn innerlijke en uiterlijke leven toch altijd veel belangrijker dan welke brieven ook, en deze kunstenaar zal groter zijn, naarmate hij beter geïntegreerd is, dat wil zeggen naarmate zijn afwijkingen van een standaard-type niet eenzijdig zijn, maar zijn waarnemingen en gevoelens boven-normaal intensief naar alle kanten, en, onafscheidbaar van zijn scheppingsdrift, daaraan nochtans onderworpen. Voor zover een groot schrijver ook een groot briefschrijver is (of was, want de telefoon heeft deze brievenschrijverij zeer beperkt) - iets wat men eerder vindt bij een prozaïst dan bij een dichter -, zal elke brief van zijn hand litteraire waarde hebben; een man als Alberdingk Thijm (Van Deyssel) was zich dan ook, bij alles wat hij neerschreef, bewust van die waarde. Historische waarde kan ieder kattebelletje of briefkaart hebben. Toch zal
| |
| |
Thijm, evenmin als zijn dichtervrienden, ervoor gevoeld hebben, bij voorbeeld zijn verlovingscorrespondentie integraal ter publikatie na te laten. Kloos en zijn vrouw gaven de hunne nog bij hun leven uit, met uitlating van wat te intiem was, - omdat hun bestaan afhing van hun schrijversinkomsten, en om te voorkomen dat vreemden ná hun dood er onbescheiden blikken in zouden werpen. Van Eeden en zijn familie publiceerden zelf, na herziening, briefwisselingen en dagboek. Integraal is nooit een dergelijke briefwisseling uitgegeven; zelfs de beroemde Browning Loveletters niet. Hun zoon, die de uitgave tot stand bracht, supprimeerde één of twee brieven.
Maar het gaat nu om brieven van letterkundigen, die vrienden en stadgenoten en elkaars medestanders in een opkomende beweging waren. Om ter zake te komen, er zijn onlangs brieven van Albert Verwey gepubliceerd, die zich door een toeval in openbare archieven bevinden, maar waarop auteursrechten drukken, daar Verwey niet alleen geen vijftig, maar nog geen vijfentwintig jaar geleden gestorven is. Het spreekt dus vanzelf, dat toestemming tot publikatie bij de familie aangevraagd had moeten worden. En wel bij diegeen van de familie, die de bevoegdheid heeft de rechten te beheren, en die het uitgeven van brieven van haar vader als dagelijks werk heeft.
Zelden ligt het geval zo gunstig, dat de tekstverzorger onder de rechtstreekse erfgenamen van een auteur gevonden kan worden. Moet de verzorger als schakel tussen de rechthebbenden en de uitgever dienst doen, dan heeft hij evenzeer recht op een behoorlijk contract, en mag zijn honorering niet aan de gratie van de erven of van de uitgever of een subsidiërende instantie overgelaten worden. Ook deze figuur heeft zijn spiegelbeeld. Het is mij vroeger gebeurd, dat een bloemlezer voor een bundel ‘school’-gedichten f 200. - ontving, plus f 60. - om onder de bijdragende dichters te verdelen. Hierin is, dank zij Uitgeversbond en Vereniging van Letterkundigen en de Regering verbetering gekomen, maar overigens laat op het terrein van de bloemlezingen de regeling nog alles te wensen.
Ik treed in het geval van de nalatenschap van Verwey dus op als vertegenwoordigster van de erven èn als tekstverzorgster, en men moet mij dus goed begrijpen: ik verzet mij niet tegen het
| |
| |
bewaren, ordenen enz., maar alleen tegen het ongeoorloofd ter inzage geven en publiceren van brieven.
Nog geen twee jaar geleden werd in Haarlem door de stichting ‘Het Huis Van Looy’ een herdenkingstentoonstelling gehouden van het werk van die schilder-schrijver, waarop ook brieven van zijn tijdgenoten geëxposeerd waren. Ik informeerde nadien bij de voorzitter van de stichting, waar ik de brieven van Verwey zou kunnen inzien, en deelde tevens mee, dat er in het Verwey-archief een behoorlijk aantal brieven van Van Looy aanwezig waren. De voorzitter van het bestuur dankte mij voor de mededeling, maar antwoordde op mijn vraag, dat de brieven van Verwey momenteel nòch in het Van Looy-museum, nòch in het Frans Hals-museum, nòch in het Haarlems Gemeente-archief voor mij te bestuderen waren, want dat het Nederlands Letterkundig Museum ze had opgevraagd ‘om ze te catalogiseren’. Mijn repliek luidde: ‘Zorg dat u ze terugkrijgt en waarschuw mij als ze er zijn.’ Die waarschuwing is uitgebleven, maar onlangs kom ik - en komt de voorzitter van de stichting ‘Het Huis Van Looy’ - tot de ontdekking, dat de brieven van Verwey in een boek zijn afgedrukt. Op dezelfde wijze is het gegaan met de brieven van mijn vader, behorende tot het letterkundig archief van Frank van der Goes. Nog jaren na de oorlog 1940-'45 werd mij verteld, dat dit archief zoek was. Het is nog niet zo lang geleden in Polen teruggevonden, waarheen de Duitse bezetters het vervoerd hadden, en maakt nu deel uit van het Van der Goes-archief in het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Alweer zonder enige benadering van de erven, heeft de ‘editor’ G.H. 's-Gravesande daaruit brieven in zijn boek afgedrukt.
En was dit nu maar goed gebeurd! Maar het ergste van zulk wederrechtelijk publiceren is juist, dat, waar de nodige piëteit en kennis ontbreken, tekstverminkingen plaatshebben. Het lezen, en begrijpen, en vooral het nauwkeurig overtikken, collationeren en in de proef corrigeren van handschrift, dat doorgaans snelschrift is geweest, vereist tijd en aandacht. Controleren van de gedrukte tekst met de oorspronkelijke brieven is zelfs voor serieuze critici niet mogelijk. Voor de bovengenoemde brieven van Verwey heb ik het gedeeltelijk kunnen nagaan, maar het komt mij voor, dat in de afgedrukte brieven van Kloos bij voorbeeld ook fouten zitten.
| |
| |
Eén lijn is bij de hier bedoelde publikatie - 's-Gravesandes Supplementum - niet gevolgd. Van de brieven van Van Eeden ontbreken stukken, van die van Verwey aan Van Looy ook. Hoofdstuk X daarentegen begint: ‘In het boek van F. van der Goes “Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gidstijd” zijn vele documenten opgenomen. Echter zijn de brieven door Van der Goes dikwijls niet volledig gepubliceerd. Ik meende dat het voor beter begrip van het gebeurde noodig was om zooveel mogelijk alles in extenso te moeten (sic!) opnemen. Daardoor zal men hier reeds door Van der Goes openbaar gemaakte stukken terugvinden, al moet ik er op wijzen, dat hij niet altijd juist copieerde en den vorm der brieven, waaruit b.v. in een epistel van Verwey de zenuwachtige haast sprak, wijzigde.’ Wel, nu nog mooier! Van der Goes deed, wat 's-Gravesande naliet: hij verzocht alle betrokkenen om hun toestemming; hij hield zich aan de weigering van sommigen, en gaf anderen gelegenheid de bedoelde brieven in te zien en eventueel te verbeteren. Van der Goes, ‘altijd een heer’, zoals Verwey schreef, toen hij hem bij zijn vijfenzeventigste verjaardag in het Algemeen Handelsblad huldigde, had misschien niet de filologische scholing, die tegenwoordig als eis wordt gesteld, maar handschrift lezen is bij ieder object nieuw, en hij gaf ieder van zijn correspondenten inzage van diens te publiceren brieven. Niet dat hij ze uit handen gaf, maar hij maakte afschriften, en als Thijm de afschriften van zijn eigen brieven aan Kloos doorzond met de vraag of hij Van der Goes toestemming zou geven tot publikatie, dan wil dat niet alleen zeggen dat hij een heer was, maar ook, dat hij in Kloos in 1927 meer een medestander zag dan in Van der Goes en Verwey, met wie hij zich in 1894 tegenover Kloos en Tideman solidair verklaard had. Ik zal hier geen kwaad van zeggen (en ook geen goed): Van der Goes was de sociaal-democratische kant
opgegaan, en Kloos en Van Deyssel niet; ook Verwey niet in die mate als Goes het graag gezien had, maar ‘fatsoenlijk’ bleef deze. Wijzigingen in vorm echter heb ik in één of meer van Verweys door Van der Goes uitgegeven brieven niet kunnen vaststellen.
Maar wat te zeggen van iemand, die in een nog niet eerder gepubliceerde brief van Verwey, waarin een paar versregels voorkomen, behorende tot een ook nog niet gepubliceerde bundel, en die dus op zichzelf waardeloos zijn, laat drukken: ‘Neen woog 'k
| |
| |
't zwaar hoofd...’ voor ‘Neer woog 'k 't zwaar hoofd...’ en de cursieven (onderstrepingen) maar op goed geluk aanbrengt; en ‘dat briefje... over de zetvormen, die beweert hij nu niet gekregen te hebben’ in plaats van ‘dat briefje ..., dat ...’ zoals er staat. En ‘die om persoonlijke belangetjes maskeert dat ik aan de heele wereld ontmommen kon ...’ voor ‘die een persoonlijk belangetje maskeert, dat...’ en dan ‘wereld’ zonder nadruk. Dit zijn nu maar drie fouten, en niet eens de ergste, van de zestien in een brief van nog geen drie bladzijden. Bij deze brief was de ‘nerveuze haast’ beslist aan de kant van de onrechtmatige afschrijver. Drukfouten en vergissingen in gissingen, bij voorbeeld bij dateringen, zijn in een dergelijk boek in deze tijd niet geheel te vermijden, maar dit zijn geen druk- of tikfouten of verschrijvingen; dit is een gebrek aan litterair begrip en geweten. In andere brieven is ‘kon’ voor ‘kan’ gelezen; in een brief van Van der Goes op blz. 49 zal mej. Knolleveld wel Knottenbelt moeten zijn; en zo dit een grapje van de briefschrijver is, had er wel een noot over de echte naam bij gekund. Een alinea verder staat: ‘Ik ken weinig menschen waar ze zoo gezellig uit, of liever gezegd, thuis bent dan...’ Dat ‘ze’ moet natuurlijk ‘je’ zijn, en ik maak me sterk dat dat er ook staat. De dame op blz. 65 heet niet ‘Resaura’, maar ‘Rosaura’. Op blz. 99, r. 19 mankeert na ‘toetegeven’ ‘en alle praktijken uittevoeren’. Van Verweys brieven van vóór 1890 heb ik geen kopieën, en van daarna maar gedeeltelijk. Op blz. 94 zou bij ‘Zuidelijke François’ wel de aantekening mogen, dat dit meervoud geen verschrijving is voor ‘Français’, maar dat hier op
François Erens gezinspeeld wordt. Op blz. 95, waar Verwey de inhoud van zijn eigen briefkaart resumeert, staat in de laatste regel ‘kan’ en niet ‘kon’; en ‘t.t. A.V.’ hoort vlak achter ‘...later.’ Blz. 102: ‘de zeer persoonlijke belangen’ moet zijn ‘te zeer...’ Van de brief van 12 mei '94 heb ik geen kopie, maar ik wed erom, dat er staat: ‘Ik heb hem een briefje in de Telegraaf gestuurd, dat naar ik hoop afdoend zal zijn’, en niet ‘die’. In de brief van Kloos aan Thijm van 28 mei 1927 kan deze niet geschreven hebben: ‘Ik voelde natuurlijk dus die plotselinge mededeeling een stille verrassing’: ‘dus’ zal ‘door’ moeten zijn, of er is na ‘mededeeling’ ‘als’ uitgevallen. Maar ik kan niet alles opsommen wat ik geen lust heb buitensdorps te gaan verifiëren, deze voorbeelden zijn meer dan genoeg.
| |
| |
Ik heb ook rekening gehouden met de mogelijkheid, dat iemand na het in kopieboek afvloeien van zijn brief, in deze laatste nog veranderd heeft, en in de kopie niet meer, maar die verandering is dan een verbetering, en daarvan is hier geen sprake.
De ‘Magiër van naam’ vindt men in de vijfde regel van Verweys gedicht Der sterren mysterie, op blz. 33 van Verweys eerste bundel, en dit gedicht moet dus oorspronkelijk aan Van Deventer zijn opgedragen, al blijkt het niet uit de druk.
Ik kan nog verder gaan met mijn onthullingen inzake schending van auteursrechten, en dan niet alleen wat brieven betreft. Een kwetsbaar dichter - en welke dichter is dat niet? - heeft een kwetsend sonnet aan een ander gericht, die er als adviseur voor de uitgave van het nagelaten werk van de eerste mee kennis maakt. Hij, in een natuurlijke reactie, schrijft een gedicht ‘Antwoord aan de schim van ...’ en beschikt, dat dit gedicht eerst na zijn dood gepubliceerd mag worden. Het was dus aan de bevoegden beide gedichten te zamen te publiceren, of geen van beide. Tot het laatste werd besloten. Niettemin verschijnt op een kwade dag het aanvalssonnet in een krant, verminkt en buiten de personen om, die voor de nalatenschappen van beide dichters zorg dragen. Hoe komt dat? En hoe komt het, dat men in Nederland zulke dingen ongestraft kan doen? Voor de wet is de uitgever verantwoordelijk; niet de schrijvende redacteur of medewerker, maar de directie van het dagblad. Ja, want van schrijvers valt doorgaans niet veel te halen; maar het is wel duidelijk, dat al zulke bepalingen stammen uit een tijd, toen er nog geen publiciteit in onze zin bestond. Geen dagbladdirectie, en zelfs geen dagblad-redactie kan de persoonlijke verantwoording dragen voor wat hun medewerkers aan door anderen onrechtmatig verkregen geheimen in een bespreking van boeken bij voorbeeld uit hun verband lichten en aanbieden.
Nu ik het toch over brief-uitgaven en kranten heb, wil ik erbij opmerken, dat wij door de vergissingen met opmaken van het zetsel in dagbladen, zo gewend zijn geraakt aan onverstaanbare teksten, dat het merendeel van de dagblad-recensenten over de onbegrijpelijkheden in een gedrukte brieftekst heen leest, in de mening dat die niet aan de ‘editor’, maar aan de briefschrijver zelf te wijten zullen zijn. Mijns inziens heeft degeen die een diplomatische tekst uitgeeft, de verplichting deze ook van emendaties te voorzien,
| |
| |
duidelijk aangevende, wáár hij dit doet. Het zal dan gauw genoeg blijken, welke fouten hij zelf erin gebracht heeft. Het gaat bij dergelijke uitgaven toch in de eerste plaats om een betrouwbare, zuivere, (niet: gezuiverde!), tekst. En niets is onbillijker tegenover de afzender, de ontvanger en in hun briefwisseling besproken derden, dan een door momentele ergernis of verheugenis ingegeven uiting dan ook als het ware oordeel van de schrijvers uit te spelen tegenover de boven het tijdelijke uitreikende kunstprodukten van die schrijvers.
We weten wel, dat in sommige gevallen aan de destructieve wensen van een ziek of stervend dichter ten aanzien van zijn eigen onuitgegeven nalatenschap niet altijd gevolg gegeven moet worden - het illustere voorbeeld van de keizer Augustus, die de vernietiging van Vergilius' nog onvoltooide Aeneas belet heeft, is nog steeds daar om het te bewijzen. Maar dit geldt het bewaren. In Augustus' tijd was van publiceren voor Jan en Alleman nog geen sprake, en nog minder van zendtijd, die volgepraat moet worden. De gedichtjes waar het boven om gaat, vallen binnen de wettelijke termijn na overlijden van hun makers.
Bedenkelijker nog is het publiceren van gesprekken met overledenen. Brandt deed het ten aanzien van Vondel - en welke biograaf kan erbuiten, gebruik te maken van mondelinge overleveringen? - maar Brandt had aan Vondel iets goed te maken, en deed dat ook. Maar wanneer iemand, aan wie door de aan haar hulpvaardigheid in oorlogstijd te gronde gegane weldoenster wegens onbetamelijkheid de deur gewezen is, geen vijf jaar na haar dood, buiten de naaste familie om, gesprekken met haar gaat uitgeven, waar blijft dan het fatsoen? De Nederlandse auteurswet biedt de auteur en zijn naasten en nabestaanden al nauwelijks bescherming, - zonder het bestaan en optreden van de Vereniging van Letterkundigen zou het nog erger zijn -, maar laten allen die bij ons de pen voeren dan tenminste de wettelijke bepalingen en zedelijke ‘gentlemen's agreements’ en vanzelfsprekende beleefdheden in acht nemen! Wij hebben nu eenmaal als cultuurdragers en -verspreiders stand op te houden!
Men praat nu elkaar in alle periodieken na, dat naast de Van Looy-, Van der Goes-, en andere archieven ook het Verwey-archief voor het publiek zou moeten opengesteld worden. Maar het mag
| |
| |
wel eens van de daken verkondigd worden, dat hiervan ook bij die eerste archieven geen sprake is: zij zijn alleen opengesteld voor studerenden en belangstellenden, in zover het handschriften van de erflaters zelf betreft en dan alleen voor inzage, niet voor klakkeloze openbaarmaking in geschriften, die hun weg naar de kranten, radio, televisie weer vinden.
Een voorbeeld van het tegenovergestelde bij het beheer van nalatenschappen is dit: Er bevindt zich in een archief een, zeggen één, brief van een jonggestorven dichter, aan een, niet zijn, uitgever. Een academisch assistente vraagt om inzage daarvan. Het antwoord, geadresseerd aan de heer Zo-en-Zo, deelt mee, dat de weduwe van die vijftig jaar geleden gestorven dichter nog leeft, en haar toestemming eerst gevraagd moet worden. De weduwe, al lang door de proefschrift-schrijfster in het onderzoek over haar dichter betrokken, laat aan het archief weten, dat het met die toestemming geheel in orde is, maar het bureau vergeet de belanghebbende daarvan in kennis te stellen. Waarom? Omdat de letterkundigen, eraan verbonden, het te druk hebben met hun eigen publikaties uit dat archief. Er bestaat toch zoiets als een beroepsgeheim, en evenals voor dokters en advocaten, behoort dat te gelden voor personen, geroepen om nalatenschappen, waar anderen het auteursrecht van bezitten, te bewaren en te behoeden. Deze mensen zouden zelfs, wat publikatie van onder hun toezicht staande schriftelijke eigendommen betreft, ‘buiten mededinging’ aangesteld moeten worden.
Mijn beschouwing is uit twee delen opgebouwd: een aanklacht en een kritiek. De kritiek geldt één verschenen boek, de aanklacht vele personen en instellingen. Letterkundig ingewijden weten waar het over gaat; en ook, dat ik, hoewel voor eigen parochie prekende en eigen belang dienende, opkom voor een bedreigd cultuurgoed, ons door groteren dan wij zijn, nagelaten. Dit besef mag mijn aanval rechtvaardigen. Het is een pleidooi voor bescheidenheid en voornaamheid in een wereld, waarin de brutalen en onbescheidenen niet alleen meer de halve wereld hebben, en zelfs in het rijk van de geest dreigen te hebben, maar negenennegentig honderdste op zijn minst.
|
|