| |
| |
| |
Michel van der Plas
Prediker
Waar is God gebleven, o tussen welke
melkwegen vervluchtigd, naar welk ver lied
gereisd. Lichtjaren missen hem al, elke
luchtstreek ligt wakker van eender verdriet.
En waar zijn mijn engelen heen, de vleugels
die hem met hun huiver voorspelden. Of
zijn zij ook in de nacht begraven, leugens,
uiteengestoven licht, gesmoorde lof.
IJl, ijl, alles is ijl. Alleengelaten.
Het ene geslacht gaat, het andere komt.
Zoon en vader, onmondig en verstomd,
tussen die twee in begin ik te praten,
alsof ik het wist en verklaren kon:
geen engelen; geen nieuws onder de zon.
Een middag lang naar elkaar liggen kijken
met niets dan liefde aan. Zijn wat je hebt:
stilte die een schouder voor stilte schept,
lippen en handen die adem aanreiken.
Even soms huiveren, niet van gedachten,
maar van verlangen dat zichzelf niet kent:
een kind van aarde. Hebben wat je bent:
trage honger, klein niemandsland van wachten.
Werkelijkheid proeft aarzelend van droom;
beiden komen tot nieuw verwisseld leven;
vraagtekens die elkander antwoord geven,
buigende oevers van eenzelfde stroom:
iets in de eeuwigheid dat lijkt verschoven.
Dat wij dat zijn, het is niet te geloven.
| |
| |
Als ik optel wat ik jou heb gegeven -:
over de holle zee van ik tot ik
de ijle brug soms van een ogenblik
tederheid; seinen meest van vrees en beven;
woorden: Luister, ik wou, toe, liefje, zie je;
een hartslag die je niet eens horen kon;
ijdelheid, wind, zwoegen onder de zon;
een treurig boek, machteloos op je knieën;
een tijd van dansen en een tijd van rouw;
een van omhelzen en een van afstoten;
de droom van een tuin die ik vinden zou,
maar ook de engel die hem heeft gesloten;
en nooit: Nu, voor eeuwig; steeds: Even, toen; -
wat ben ik dan op aarde komen doen?
Nacht tussen ons. Ik hoor je ademhalen
als achter dun papier, waar ik op schrijf
al wat ik van die zuchten kan vertalen:
Niet slapen; denk aan me; houd van me; blijf.
Mijn ogen lopen vol, mijn vingers beven.
Ik ben de enige van ons die ziet
wat daar, diep in de nacht, naast staat geschreven:
Nee; natuurlijk; ja, ja; dat kan ik niet.
Denk, als ik eenmaal weg ben en je weet
wat ik onzichtbaar opschreef met mijn adem,
denk niet: 's ochtends kuste hij mij en deed
alsof hij leefde, en had mij al verraden.
Niet de nacht, niet de wacht, niet dat ik ging, -
het weten was het ergste, lieveling.
| |
| |
Het zal anders zijn; geen angst; een wegwiegen
op bijna verschroeide vleugels van pijn;
het zal het eerste werkelijke vliegen
tussen de vragen en het antwoord zijn;
licht genoeg worden voor andere sferen,
eindelijk vallen naar de goede kant:
de leegte. Even. Dan mag het gebeuren:
boven in sterren, beneden in zand.
Zo wordt men verdeeld, zo wordt men begraven;
men is al bedolven, eer men ontwaakt,
door leven en dood. Al waar men naar haakt,
iedere morgen en iedere avond,
en al waar men om baden moet in zweet
zal pas waar zijn, als men het niet meer weet.
Kleiner, steeds kleiner wordt de ruimte die
ik nog bedwingen durf en vullen kan:
braak niemandsland papier ter grootte van
een hand; laatste veld dat ik overzie.
Naarmate het gat Buiten wijder gaapt,
kleiner de letters ook, ijler het blauw:
leven dat, eer de nacht ontwaken zou,
haastig zijn laatste kennis bijeenraapt:
Ik, Adem, Ben, Hier, Wil leven, Verslijt.
In dit ene maar meer dan dier of plant
dat Ik, Adem en Ben het weet, het lijdt,
en dat het, als zijn naam geschreven staat,
nog vraagt: lees al mijn lijnen, grijp de hand;
o eeuwigheid, red mijn enige daad.
|
|