| |
| |
| |
Jan Wolkers
Serpentina's petticoat
Het was zó'n natte novembermaand dat we dikke stukken hout op gelijke afstanden van elkaar in de tuin hadden gelegd, zodat we van blok tot blok springend tenminste met droge voeten in de schuur kwamen. De regen hield maar aan. Als lange draden grijze wol stroomden de stralen naar beneden, uit kluwens waar geen eind aan scheen te komen. De tuin kwam blank te staan. De stukken hout dreven weg en bleven tegen struiken en verdorde planten aan dobberen. Ze leken op een uit elkaar geslagen vloot en deden me denken aan een gravure in mijn geschiedenisboek, waaronder stond: Gods adem heeft ze verstrooid.
- We moeten toch in de schuur zien te komen, zei ik tegen Evert en Eddy.
Ik haalde de rubber jachtlaarzen van mijn vader te voorschijn, die al jaren niet meer gebruikt waren, zodat ik me afvroeg of ze nog wel waterdicht zouden zijn. Op het hoge stoepje voor de zijdeur van het huis trok ik ze aan. Ik liep er even aarzelend mee het water in, als iemand die in april de zee probeert. Mijn voeten bleven droog. Daarna draaide ik me met de rug naar Eddy toe en spreidde mijn armen uit. Hij sprong zo wild, dat ik bijna mijn evenwicht verloor. Ik sloeg mijn armen rond zijn harde lange dijen en ging in de richting van de schuur lopen. Als ik een voet verplaatste bleef er een klein bruin wolkje in het water achter. Ik voelde me een vliegtuig dat door ontploffende granaten achtervolgd wordt. Mijn tenen moest ik omhoogsteken om niet uit de laarzen te schieten die in de modder vastzogen.
Toen ik terugging om Evert te halen liep ik over het gazon. Als geheime donkere kreeften lagen grote dahliaknollen onder water, die op het gras te drogen waren gelegd voor de regen kwam. Mijn vader had ze maar laten liggen. Je kunt ze toch niet eten en wie denkt er aan bloemen voor volgend jaar in zo'n verschrikkelijke tijd, had hij gezegd. Ik trapte tegen de knollen. Ze vielen uit elkaar, terwijl er een lichtgele brij langzaam in het water opwolkte.
We lagen op een harde matras gevuld met zeegras. De schuurdeur hadden we open laten staan en we keken, zonder te spreken, naar
| |
| |
de luchtbellen die de regen in het water sloeg. Soms stond een van ons op en pakte een paar tabaksbladeren, die in een lange rij aan een touw langs de zoldering hingen. Ze hadden goudgeel moeten worden, maar als onwillige kameleons waren ze in een vuile bruingroene kleur blijven steken. We knipten ze zorgvuldig fijn en rolden er sigaretten van in papier dat we uit een oud kerkboek scheurden. Ik had het boek uit de bibliotheek van mijn vader gehaald en er het binnenwerk uit getrokken. De lederen band zette ik weer op zijn plaats. Ik had dit boek gekozen omdat het papier zó dun was dat de tekst op de andere kant der bladen gedrukt door het papier heen zichtbaar was. Maar toen ik het titelblad omsloeg stond daar in het statige handschrift van mijn vader, in letters die door de ontroering met een droge naald geëtst schenen: Tot wederziens lieve Vader bij onzen Heiland. Ik scheurde dit blad eruit en legde het op zij, om het in de lege band terug te zetten. Later, toen Eddy voor ons een sigaret gerold had en we de schuur met bittere rook vol bliezen, zag ik dat het vuur van mijn sigaret langzaam het handschrift van mijn vader verbrandde. Er was toch niets aan te doen. De wereld stond op z'n kop, we gingen het einde tegemoet.
Met de regen was daar ook ineens oom Louis. Bon Louis, zoals iedereen in huis zei. Van uit de schuur zag ik hem door de voortuin aankomen. Hij had een bijna volmaakte schutkleur. Zijn jas met zwart-grijs visgraatmotief zette de regen voort. Alleen zijn zwarte alpino en donkere broekspijpen kwamen er aan. Maar die waren zo helemaal oom Louis, dat ik zachtjes mompelde: Daar heb je warempel die oude gek ook.
Om de paar jaar kwam hij ineens aanwaaien, bleef een paar maanden, en vertrok weer. Hij had altijd twee dingen bij zich. Een klein teakhouten kistje en een barnstenen sigarepijpje. In het pijpje rookte hij sigarepeuken die hij los in zijn jaszak had zitten. Hoe hij er aan kwam wist niemand. Met het teakhouten kistje, waar een weegschaaltje in zat en een rijtje kleine gewichtjes, trok hij naar de vissersplaatsen langs de kust om oud goud te kopen. Mijn moeder maakte 's ochtends vroeg dikke bruine boterhammen voor hem klaar, waar hij altijd gekookt spek op wilde hebben. Met een gemeen lachje smeerde ze er ontstellend dik mosterd op, zodat de belegging op pindakaas leek. Als oom Louis 's avonds thuiskwam,
| |
| |
trok hij een mond als een vis die naar lucht hapt, en zei tegen mijn moeder: Nou, nou, je hebt me weer wat moois gelapt, hoor. Ik kan geen slok drinken door mijn keel krijgen, zo is mijn mond verbrand. Op tafel schudde hij een zwarte fluwelen zak leeg. Daar lagen glinsterend onder de lamp gouden en zilveren oorijzers, ringen, oorknoppen. Iedereen pakte iets. Serpentina liep met een gouden oorijzer rond het hoofd te huppelen. Ik probeerde een paar zilveren bellen aan mijn oren te draaien. Maar oom Louis achtervolgde ons rond de tafel en griste alles bij ons vandaan. Vrekkig stopte hij de sieraden in de zak en verdween ermee naar het kleine zolderkamertje dat altijd tijdelijk voor hem werd ingericht.
- Het is een zwerver, het zwarte schaap van de familie, zei mijn vader. Hij heeft nooit willen deugen.
Mijn ouders schaamden zich een beetje voor zijn aanwezigheid, en misschien, denk ik nu achteraf, was de mosterd het enige wapen dat mijn moeder binnen haar bereik had om zijn logeerpartijen van niet al te lange duur te doen zijn. Maar wij vonden het heerlijk als oom Louis weer voor een poos zijn intrek bij ons genomen had. Heerlijk en afschuwelijk tegelijk. Vroeger was hij kapitein bij de koopvaardij geweest, maar na een mislukt huwelijk was hij gaan zwerven, goud kopen, op plaatsen zijn waar iets ongewoons gebeurde. Zo kwam hij altijd langs kerkhoven waar net geruimd werd. Wij rilden al bij het woord ruimen, maar hij had een antenne voor onze angst en ging in vertelhouding in de crapaud naast de kachel zitten, zijn benen uit elkaar, zijn ellebogen steunend op zijn knieën.
- Ja, ruimen, zo noemen ze dat, zei hij. Of schudden, dat zeggen ze ook wel. Dat komt natuurlijk van het schudden van je bed, omdat men het graf als de laatste rustplaats beschouwt. Maar denken jullie niet dat ze je na je dood met rust laten. Geloof dat maar niet. Als je wat meer betaalt laten ze je wat langer liggen, maar de meesten worden al na tien jaar weer opgegraven. Ik heb wat van die knekels weg zien brengen, zolderschuiten vol.
Hij keek Serpentina en mij met zijn fletse lichtblauwe ogen om de beurt aan, en trok zijn linkerwenkbrauw zo ver omhoog, dat er een vreemde kolking en draaiing in de rimpels op zijn voorhoofd kwam, als het kielzog achter een schip.
- Die waren dan bruin en kaal, hè, vervolgde hij, dat was van
| |
| |
een oud kerkhof waar al lang niet meer begraven werd. Maar zo'n jaartje geleden kom ik in Alphen langs een kerkhof, en zoals ik altijd doe, ik kijk even door de heg. Ik zag meteen wat er aan de hand was, daar werd weer ruimte gemaakt. Ik stopte de ploegbaas een geldstuk in zijn hand zodat ik vrij mijn gang kon gaan, want zo'n buitenkansje laat Louis zich niet ontnemen. Ik lieg niet als ik zeg dat sommigen nog net zo uit de grond kwamen als ze erin gegaan waren. Maar als de kisten een poosje openstonden dropen hun lichamen gewoon van hun botten weg. Je weet niet wat je ziet. Wat ook merkwaardig is, is dat in veel gevallen het haar door blijft groeien. Ik heb skeletten gezien die in de kist lagen, gewoon op een bed van haar. Geen gezond haar, natuurlijk, maar bleek en broos, zoals gras en onkruid dat onder stenen groeit.
Als hij uitverteld was zei hij ineens alsof hij zich had laten gaan en op een toon die ons het zwijgen oplegde:
- Maar wat zit ik jullie allemaal te vertellen, dat is niet voor kinderoortjes bestemd. Nou ja, het is gebeurd, maar ik ben blij dat je moeder de kamerdeur achter zich dicht heeft getrokken toen ze naar de keuken ging.
's Avonds in bed kon ik niet in slaap komen. Ik zag steeds oom Louis op een grote platte schuit volgeladen met geraamten. Hij was zelf ook een skelet en had een grote vaarboom in zijn handen. Ik herkende hem omdat hij ondanks de benigheid van zijn gezicht toch zijn linkerwenkbrauw optrok en zijn voorhoofd vol schuine strepen trok. Of ik zag dozen met paaseieren zo groot als mensenhoofden. Ze waren in zilverpapier verpakt en lagen in een nest van houtwol. Dan vielen er ineens gaten in het zilverpapier. Oogkassen ontstonden, neusgaten, brokkelige tanden. Hij heeft me heel wat uren van mijn nachtrust gekost, oom Louis. Maar dat was lang geleden, voor de oorlog, toen we nog kinderen waren. Nu lachte ik een beetje medelijdend om die oude man, die zo bang was de dood te ontmoeten dat hij zoveel mogelijk met hem opliep.
Toen ik naar huis ging en de kamer inkwam dacht ik hem in de crapaud naast de kachel aan te treffen.
- Ik heb oom Louis toch zien komen, vroeg ik mijn moeder.
- Ja, zei ze, dat is me wat. Wat moeten we met die man, hij is doodziek. Hij ligt op zolder in bed, vader is bij hem. Ik denk dat
| |
| |
hij het niet lang meer maakt. We hebben amper eten om jullie mond open te houden, en nu die zorg er ook nog bij.
Voor ik ging slapen nam ik het kleine petroleumlampje van de schoorsteen en ging naar zolder. Oom Louis lag met zijn kleren aan in bed. Alleen de bovenste knopen van zijn overhemd waren los. Hij ademde zwaar en scheen mij ternauwernood op te merken. Ik ging op de rand van het bed zitten en pakte met mijn rechterhand zijn hand vast. Het olielampje hield ik in mijn linkerhand, bijna boven mijn hoofd, omdat als ik het lager hield de schaduwen spookachtig werden. Ondanks het gele lamplicht was zijn gezicht sneeuwwit, alsof zijn huid alle kleur uit het licht wegzoog.
- Ga je dood, oom Louis, vroeg ik zacht.
Hij maakte een beweging alsof hij zijn hand uit de mijne terug wilde trekken, en draaide zijn hoofd naar de schuine zolderwand.
- Kan ik iets voor je doen, oom Louis?
Hij schudde bijna onmerkbaar met zijn hoofd en drukte even mijn hand. Zo bleef ik zitten tot ik dacht dat hij in slaap gevallen was. Daarna legde ik zijn hand voorzichtig op de rand van het bed. Toen ik mij over hem heen boog om me ervan te overtuigen of hij nog wel leefde, lag hij met wijd open ogen voor zich uit te staren.
De namiddag dat oom Louis ging sterven hield de regen op, ineens, onverklaarbaar, want de lucht bleef even grauw. Er kwam een fijne damp boven het water in de tuin hangen die tegen de taxushaag omhoogklom alsof hij door een reusachtige hand uitgestreken werd. De lome kringen in het water van druppels die van de takken vielen, leken achter mijn rug te ontstaan waar Serpentina voor de kachel stond en met een houten pollepel over de bodem roerde van een zinken teil, gevuld met suikerbietennat. Ik moest steeds het keukenraam schoonvegen, omdat de waterdamp die uit de teil opsteeg er onophoudelijk een vochtige vitrage voor schoof. Onder aan de planken en de kastjes hingen druppels. Als de oorlog nog lang duurde zouden er stalactieten ontstaan die de keuken en op den duur het hele huis tot een grot zouden maken, waarin we zelf gevangen zaten als in een doolhof.
- Begint het al, vroeg ik.
Serpentina blies in de stoom zodat ze weer een onderarm en een
| |
| |
hand kreeg. Ze hield de pollepel omhoog terwijl ze in de stoom bleef blazen en keek naar de druppels die van de lepel vielen.
- Ja, het begint al, zei ze, de laatste druppel trekt een draad. Vanavond hebben we stroop op de pulpkoekjes.
Ze hield op met blazen en ging weer met trage cirkels met de lepel in de teil roeren.
- Hebben jullie eraan gedacht dat het maandag midwinter is, en dat we dan een fuif zouden hebben, vroeg ze.
- Daar moeten jullie aan denken. Lia zou voor de spullen zorgen.
- Ze heeft al een grote fles alcohol meegebracht van het laboratorium, en morgen brengt ze suikerstroop mee, zei Serpentina.
- Als je maar weet dat ze die alcohol gewoon uit de bakken schept waar de lijken in drijven.
- Ben je mal, zei ze schamper, dan waren we immers al lang dood geweest, want daar doen ze vergif in.
- Het gaat waarschijnlijk langzaam. Ik ben de laatste tijd zo stijf in mijn gewrichten, dat is misschien het begin. Op den duur worden we helemaal stijf en moeten we in een hoek van de kamer gaan staan slapen omdat niemand ons de trap op wil dragen. Vorige keer was het trouwens duidelijk, toen dreven er zelfs kleine stukjes vlees in.
- Vorige keer, herhaalde Serpentina nadenkend, was dat niet met die Parfait Amour.
- Weet ik veel, het was van die rode rommel.
- Ja, zie je wel, Parfait Amour. Nou wat jij erin zag drijven dat was gewoon van de essence. Die was zo oud dat hij bijna niet meer vloeibaar was en heel moeilijk oploste. Er bleven allemaal kleine schilfertjes in de alcohol drijven.
- Nee hoor, hield ik vol, het was duidelijk menselijk weefsel. Ik proefde het trouwens ook. Een vreemde, zoetige smaak, net gepofte kastanjes. Weet je dat, dat mensenvlees naar gepofte kastanjes smaakt?
- Dat heb je van oom Louis, zei ze.
- Natuurlijk, alles wat met de dood te maken heeft komt van...
Ik hield ineens op. In de gang hoorde ik mijn moeder zenuwachtig roepen. Mijn vader kwam uit de kamer.
- Wat is er aan de hand, vrouw, vroeg hij.
- Oom Louis gaat dood, oom Louis gaat dood, riep ze. Hij ligt
| |
| |
in zijn bed te schreeuwen van angst. Hij wil dat je komt en dat je bidt dat hij blijft leven.
- Als god de mens z'n tijd gekomen acht dan helpt bidden niet meer, zei mijn vader. Hij stootte de deur die op een kier stond open, kwam de keuken binnen en trok het laatje voor het gerei open. Hij pakte er het aardappelschilmesje uit en stak het in de zak van zijn colbertjasje.
- Voor als hij capsones maakt, zei hij tegen mijn moeder, die angstig achter hem aan de keuken was binnengekomen.
Hij liep met doelbewuste en tegelijkertijd aarzelende stappen de gang in naar de trap, als iemand die een belangrijke missie te vervullen heeft maar toch het gevaar niet uit het oog verliest. Als een zendeling die een dolk als bladwijzer in zijn bijbel gebruikt.
- Een aardappelschilmesje voor bon Louis, wat een onzin, zei ik.
- Dat kun jij gemakkelijk zeggen, zei Serpentina snibbig. Jij hoeft er niet op af. Het is een griezel, ik zou er voor geen goud heen durven. Wie weet wat hij doet.
- Maar wat zou hij dan kunnen doen, riep ik, terwijl mijn stem oversloeg.
- Hij zou vader wel vast kunnen grijpen als hij doodgaat, dat hoor je wel meer van mensen die van een stervende de hand vasthouden en dan niet meer los kunnen komen.
- Schei uit met die belachelijke onzin, die man is zo zwak, hij kan zich bijna niet meer bewegen.
- Maar juist op zo'n moment kunnen ze soms weer ongelooflijk sterk zijn. Hij zou vader wel mee de dood in kunnen trekken, omdat hij bang is om alleen te gaan.
Ik haalde mijn schouders op en probeerde mijn linkerwenkbrauw net zo hoog op te trekken als oom Louis altijd deed, maar ze keek al niet meer naar me, ze roerde weer in de pan met suikerbietennat alsof alleen haar leven ervan afhing.
- Wat heeft hij allemaal gezegd, vroeg ik aan mijn moeder.
- Oh jongen, het was verschrikkelijk, antwoordde ze. Hij droop van het zweet en het schuim stond om zijn mond. Hij schreeuwde dat hij niet begraven wilde worden, maar verbrand. Hij riep alsmaar dat hij niet in de grond wilde, en dat er geld in zijn zak zat om alles te betalen.
- Jullie hadden een dokter bij die man moeten roepen, zei ik.
| |
| |
- Wat weet jij ervan wat we allemaal gedaan hebben, antwoordde ze. Maar wat die oom van jou heeft, dat weten je vader en ik wel, daar is geen kruid voor gewassen.
Toen ik de volgende morgen de bijkeuken binnenkwam lag oom Louis op de lange tafel voor het raam. Hij was in een schoon laken gewikkeld, strak, zonder plooien, zodat zijn lichaam zich duidelijk aftekende en ik begreep dat hij naakt in het laken gerold was. Alleen aan de onderkant was een opening waardoor ik zijn zwarte sokken zag. Zijn gezicht kon ik niet zien want er stond een man over gebogen die ik niet kende, maar die, naar ik vermoedde, door mijn ouders belast was met het dichtbinden van de mond van oom Louis. Hij had mij niet horen binnenkomen en bleef gebogen bezig. Toen zag ik dat hij een scheerkwast vol schuim in een dampend pannetje water doopte dat aan de andere kant van de dode op tafel stond. Pas toen hij een scheermes uit zijn zak haalde en openvouwde, en ik zei: Mes goed, meneer, keek hij verschrikt om, alsof hij betrapt werd bij een onzedelijke handeling. Het was een man met een gelig gezicht en een smalle mond, die door het eigen scheermes scheen te zijn aangebracht. Hij had een zwarte regenjas aan die ook bij de omhoogstaande kraag dichtgeknoopt was.
- U bent zeker niet van de familie, zei hij, terwijl hij zich weer over oom Louis heen boog en er even later een schrapend geluid weerklonk, als van een vis die van zijn schubben wordt ontdaan.
- Ik ben zijn enige zoon, zei ik somber.
De man maakte een verschrikte beweging waardoor het scheermes op de grond viel. Hij bukte zich om het op te rapen, waarbij hij mij peinzend bleef aankijken. Zijn hand liet hij als een krab over de grond schuiven tot hij het scheermes gevonden had. Ik wist niet of hij geschrokken was omdat hier een zoon een grapje maakte over zijn dode vader, of omdat, zoals ik zag toen ik naderbij kwam en mij over oom Louis heen boog, hij de dode zo slordig ingezeept had dat diens openstaande mond helemaal met schuim gevuld was. Ik blies erin zodat het langzaam zijn mondholte binnengleed. Van de oorlel van oom Louis tot bijna aan zijn jukbeen liep een diepe paarsige snee.
- U hebt vader daar lelijk gesneden, zei ik tegen de man die
| |
| |
bedeesd naast mij stond, met het mes als een onschuldige strandvondst tussen duim en wijsvinger.
- Het is ook niet gemakkelijk, meneer, zei hij. Vooral niet als je erbij op de vingers gekeken wordt. En een levende weet zich te plooien. Hij blaast zijn wangen soms bol of spant zijn huid wat. Maar dit geeft niet mee, zelfs met mijn vingers kan ik het niet strakker krijgen.
- Maar waarom hebt u zijn mond ook mee ingezeept, vroeg ik. U had er toch een doekje over kunnen leggen.
- Ach meneer, antwoordde hij, dat spoel ik straks met wat water naar binnen.
Arme, arme oom Louis, eerst mosterd en nu zeep, dacht ik. Ik keek door het waterige raam. De sneeuwbessen die ervoor hingen in de struiken leken broze bolletjes schuim die langzaam vervloeiden, als was de dode met zo'n woest geweld ingezeept dat de spetters er bij in het rond gevlogen waren.
In de kamer zat Serpentina gehurkt voor de divan, waarop een lang wit kledingstuk lag, dat het midden hield tussen een toga en een nachtjapon. Ze streelde het rokgedeelte dat met fijne kant overdekt was. De wijde mouwen die me veel te kort leken voor de lange harige armen van oom Louis lagen horizontaal gespreid, als een aarzelend begin van verzet tegen het kisten.
- Is het niet zonde, zei ze. Moet je eens zien wat een stof. Ze ging met haar arm onder in de rok en liet hem opwaaien als de staart van een witte pauw.
- Het is het laatste dat hij zal dragen, zei ik. Hij verslijt het niet eens zelf, daarom mag het heus wel een beetje knap zijn. Het is alleen zonde dat hij er met zijn vuile lichaam in gaat. Het boordje zal al vet zijn voor de begrafenis.
- Geloof maar niet dat hij er vuil in gaat. Hij is van top tot teen gewassen.
- Gewassen? Wie heeft dat in godsnaam verzonnen.
Serpentina stond uit haar gehurkte houding op en ging achteloos op de gespreide mouwen van het doodshemd zitten. Ze trok het rokgedeelte naar zich toe, spreidde het uit over haar schoot en stak de zijkanten onder haar benen zodat de stof strak om haar dijen spande, die ze met welbehagen bekeek.
| |
| |
- Vader zegt dat het de gewoonte is een dode te wassen voor hij de kist ingaat, zei ze. Zijn moeder heeft zelf opa gewassen toen die gestorven was.
- Daar heb ik nog nooit van gehoord. Zelfs oom Louis heeft daar nooit over gesproken.
Ik pakte een stoel en ging voor de kachel zitten. Ik boog mijn hoofd voorover zodat het vlak voor de halfgeopende schuif kwam en ik de hitte van het houtvuur op mijn gezicht voelde.
- Wie heeft hem gewassen, vroeg ik aarzelend, want ik was bang dat mijn moeder het gedaan zou hebben en ik dan geen pulpkoekjes vanavond zou lusten die ze tussen haar handen platsloeg voordat ze ze op het bakblik legde.
- Onze werkster van vroeger, juffrouw Truus, zei ze. Ze heeft er het laatste stuk toiletzeep voor gekregen dat we nog hadden.
- Moest ze daar eerst oom Louis mee wassen?
- Nee joh, ik schrok me rot. Ik wist helemaal niet dat ze ermee bezig was. Ik dacht dat oom Louis nog veilig en wel in zijn bed lag. Ik ren de bijkeuken in en daar ligt hij, naakt en helemaal grauw van de kleizeep. En Truus schepte net met een steelpannetje water uit een emmer om hem schoon te spoelen. Koud water. Om de rillingen van te krijgen.
Ze strekte haar rechterbeen en hield haar voet iets van de grond om te zien hoe ver de rok over haar knie op haar onderbeen viel.
- Haal de grote spiegel eens van de muur, vroeg ze.
Ik pakte de grote spiegel en zette die voor haar op de grond, terwijl ik hem met één hand van boven vast bleef houden. Als ik hem nu naar voren laat vallen is haar mooie neus voorgoed beschadigd, dacht ik. De lijst zou er precies een driehoek in slaan, die haar later bij haar liefdesverhoudingen van pas kan komen.
- Je moet hem van boven iets meer naar je toe laten komen, nee dat is te veel. Ja, zo is het goed, zei ze, en keek voldaan in de spiegel, terwijl ze haar been strekte en weer op de grond zette, waarbij het stukje stof dat over haar knie hing steeds even opwipte als liep ze ermee.
Wat een ellende, dacht ik. Ze zou het hemd eens moeten zien als oom Louis het onder de grond een paar weken aan heeft. Het zit dan vol groezelige vlekken van het tot ontbinding overgaande lichaam. Uit de voren van de plooien schieten weke zwammen
| |
| |
omhoog. Harige schimmel legt er een bontjas overheen die zelfs niet tegen tocht bestand is. Totdat de stof wegzakt in de weke massa, als verbandgaas in een etterende wond.
- Ik heb het gezien, zei Serpentina. Bedankt.
Ze sprong op en liep naar de deur, waarbij ze het hemd met haar lichaam van de divan meesleurde. Toen ze de kamer uitging keek ze ernaar om, maar ze kwam niet terug om het op te rapen en op zijn plaats te leggen.
Ik zette de spiegel tegen de tafel en raapte het doodshemd op. Aan de voorkant, ongeveer op het midden, zat een zwart streepje. Ik probeerde het met mijn mouw eruit te vegen, maar er ontstond een grijze vlek. Toen hield ik het voor mijn lichaam omhoog en liep naar de spiegel terug. Het lijkt wel het gewaad van een koorknaap, dacht ik. Het komt vast uit een katholieke pastorie. Arme oom Louis, in het gewaad van een misdienaar de grond in. Want je gaat de grond in, oom, er is niets aan te doen. Vader zegt dat al zou het kunnen hij het nog niet zou doen, al wilde je het nog zo graag en gaf je er veel geld voor, omdat het niet met zijn overtuiging strookt. Maar het kan niet eens, gekke ouwe bange man. Nu kan het niet omdat er oorlog is. Verbranden kost veel elektriciteit, en dat mag daar niet meer voor gebruikt worden. Je wordt gewoon een skelet, zoals wij allemaal, omdat god ons anders niet meer uit elkaar kan houden op de dag van de opstanding.
De dag voordat oom Louis begraven werd riep vader ons bij elkaar rond de kist in de bijkeuken. De lange tafel die altijd voor het raam stond was naar het midden van de vloer geschoven. Oom Louis lag erop in de kist waarvan de wanden van binnen met wit, in de vorm van bloemen geperforeerd papier bedekt waren als bij een taartenkist. Tegen de rechtermuur van de bijkeuken stond het deksel schuin omhoog. Ernaast stond de man die oom Louis geschoren had. Hij hield het hoofd gebogen om de indruk te wekken niets te zien of te horen. Mijn ouders liepen door naar het hoofdeinde van de kist, Serpentina en ik bleven aan het voeteneinde staan. Mijn vader kuchte een paar maal en haalde een bijbeltje uit de zijzak van zijn colbertjasje. Hij sloeg het bijna achteraan open. Openbaringen van Johannes, dacht ik.
- We zijn hier bij elkaar gekomen, zei mijn vader plechtig, omdat
| |
| |
een normale begrafenis in het huidige tijdsgewricht niet kan plaatsvinden. Hij wees met een hoofdknik naar de man. - Meneer en ik zullen mijn broer morgen naar zijn laatste rustplaats brengen. Verder gaat er niemand mee, tenzij er toch nog familieleden op komen dagen. Maar van alle familie die we aangeschreven hebben heeft nog niemand enig blijk van medeleven gegeven. Er kwam een bitter trekje rond zijn mond. Toen boog hij het hoofd, fronste zijn wenkbrauwen en las met heldere, vaste stem:
- En ik zag de doden, groot en klein, voor de troon staan, en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, hetwelk het boek des levens is. En de doden werden geoordeeld naar hunne werken. En de zee gaf de doden die daarin waren, en de dood en het dodenrijk gaven de doden die daarin waren, en zij werden geoordeeld elk naar zijne werken. En de dood en het dodenrijk werden geworpen in den vuurpoel: dit is de tweede dood. En zo iemand niet werd gevonden geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den vuurpoel.
Mijn vader sloeg de bijbel dicht en staarde meewarig in de kist, alsof hij de verbranding, die oom Louis zo begeerd had, toch nog voor hem in het vooruitzicht zag.
Ik hoorde aan het knerpen van de handkar op het grindpad naast het huis dat het vroor. Ik liep de erker in waar de warmte van de pas ontstoken kachel nog niet was doorgedrongen. De ramen waren niet beslagen, het was droog, helder weer. De heesters, in één nacht grijs geworden van verdriet, stonden wit uitgeslagen voor de donkere taxushaag. Het was een handkar zonder opstaande rand, zodat de kist plat op de bodem kon staan. De man duwde hem met zijn armen gestrekt vooruit, het lichaam voorovergebogen. Mijn vader liep erachter en tikte met zijn wandelstok tegen de kiezelstenen. Hij had zijn zwarte zondagse jas aan. Bij het hek, waar het pad omhoogliep naar de straatweg, kwam hij naast de man lopen en hielp hem duwen. Zijn wandelstok hield hij in het midden vast, tegen het handvat van de kar geklemd, als een aarzelend vraagteken tussen hen in. Toen zwenkten ze linksaf, de weg op naar het kerkhof.
- Ik had je vannacht uit de kist kunnen halen, oom Louis, sprak ik
| |
| |
zachtjes. Ik had je eruit kunnen halen en op al het hakhout in de schuur kunnen leggen. Maar misschien was je niet eens helemaal verbrand, je had je dan blij gemaakt voor niets. Want ze hadden je toch weer onder de grond gestopt. Ik had het wel willen doen, ik bezweer je dat ik het had willen doen. Ik had er zelfs aan gedacht dat ik de tabaksbladeren weg zou moeten halen en de opgezette eekhoorn. Maar de vijanden zouden door de vuurgloed aangetrokken worden als nachtvlinders. En je weet hoe gevaarlijk dat is. Later, als ik zelf geld verdien, laat ik je opgraven en al is er niets anders meer van je over dan een armzalig bosje dorre takken, ik laat je toch verbranden.
Boven, op Serpentina's kamer snorde de naaimachine, in de keuken werd met pannen gerammeld, alsof het huis, nu het zijn trieste last van zich afgeschud had, weer tot leven kwam.
Ineens kwam de kar met de kist het pad weer op. Hij ging zo snel de helling af, dat de man in een sukkeldrafje erachteraan moest lopen. Ik was eerst bang dat de kar bij de bocht in het pad rechtdoor zou vliegen en doodlopen in de omgespitte aarde voor de erker, en dat de kist er dan door de plotselinge stilstand af zou schuiven, misschien wel door het raam naar binnen. Maar de man gaf de wagen een fikse duw zodat deze vlak langs de rand van het gazon doorschoot naar de zijkant van het huis. Achter de kar kwam mijn vader met tante Trees. Ze was helemaal in het zwart gekleed, met fladderende veren aan de zijkanten van een diep over het voorhoofd gedrukt hoedje. Haar gezicht was blauwgrijs. Ze zag eruit als een opgezette vogel die door mot en ouderdom verfomfaaid is. Ik rende naar de hal en opende de deur voor ze.
- Dag mijn jongen, zei tante Trees met bibberende stem, wat ben jij gegroeid, wat ben jij groot geworden.
Ik merkte nu pas hoe klein ze was. Ze trok me naar zich toe en sloeg haar armen om me heen. Om niet al te afzijdig te blijven van haar verdriet en om haar mond te ontlopen, drukte ik mijn gezicht in de vos die rond haar nek over haar borst naar voren hing. Door haar snikken heen hoorde ik de tanden van haar vals gebit zachtjes tegen elkaar kletteren. Ze klopte mij troostend met haar magere handen op mijn rug, als was ik het die huilde. Misschien wekte ik ook wel die indruk want ik streek met mijn kin over het harde
| |
| |
vossekopje, van het ene droge harde oortje naar het andere, waarbij ik een draaiende beweging met mijn hoofd maakte, als van iemand die zijn tranen wegveegt.
- Die arme Louis, die arme Louis, stamelde ze. Hij heeft de bevrijding niet gehaald, voor hem komen ze te laat.
Ze liet me los en veegde met beide handen tegelijk in haar oogholten.
- Ik ben vanmorgen al met donker vertrokken, zei ze. Ik kom helemaal van Haarlem gelopen. Soms dacht ik dat ik door de kou bevangen zou worden, ik heb geen gevoel meer in mijn voeten.
Mijn vader duwde haar de richting van de kamerdeur uit.
- Ga jij nu maar even bij de kachel zitten, dan kom je een beetje bij, zei hij. Dan ga ik helpen met de kist de bijkeuken binnen te dragen. Je tante wil haar broer nog even zien, zei hij tegen mij. Nou Trees, vervolgde mijn vader bijna opgewekt tegen haar, hij ligt er zo vredig bij, hij is niets veranderd sinds zijn sterven. Het is ook steeds koud weer geweest. Hij hing zijn wandelstok aan de kapstok en ging de keuken binnen.
Terwijl mijn moeder en tante Trees elkaar begroetten, beiden gewapend met hun tranen, die ze op twee pas afstand van elkaar de vrije loop lieten, liep ik achter mijn vader aan de bijkeuken binnen.
De man had de kar recht voor de geopende deur gezet, zodat de kist zo naar binnen getrokken kon worden. Hij stond er zelf voor en sloeg zijn armen in elkaar om warm te worden. Zijn rug was zo smal en zijn armen zo lang en mager dat ik bang was dat zijn handen achter op zijn rug in elkaar zouden haken en niet meer los zouden kunnen komen, zodat mijn vader en ik straks oom Louis naar het kerkhof zouden moeten brengen.
- Ik heb maar even gewacht, zei hij, want alleen zie ik er geen kans toe. Het is niet het gewicht, want ik ben nog best in staat om een persoon op te tillen. Maar in zo'n onhandige kist, je hebt er geen houvast aan. Je kan je armen er niet rond slaan.
- We zullen het wel even samen doen, antwoordde mijn vader. Hij trok de tafel die weer onder het raam was geschoven, naar het midden van de vloer, en tilde toen met de man de kist erop. Daarna liep hij naar de kar, reed die voor de deuropening vandaan, en sloot de deur.
- Ja, zei mijn vader tegen mij, ik heb nog geprobeerd haar zó
| |
| |
mee te krijgen, maar ze zou en moest Lodewijk zien. Dat kun je je wel indenken, ze komt er helemaal voor van Haarlem gelopen! Nog stom toevallig dat we haar treffen. Ik dacht eerst nog, we maken op het kerkhof even de kist open, dat is geen werk met van die handige vleugelmoeren. Maar met die vreemde snoeshanen van de begraafplaats erbij. Het is trouwens erg koud ook.
De man was begonnen met de vleugelmoeren los te draaien, die hij in zijn zak liet glijden. Toen kwamen mijn moeder en tante Trees de bijkeuken binnen. Ze hadden zich allebei voorgenomen niet in vertoon van droefenis voor elkaar onder te doen en droegen alvast een zakdoek in de hand.
- Ik had jullie willen roepen als het deksel van de kist was, zei mijn vader stug. Hij leek een beetje geërgerd door hun te vroege komst en draaide zelf de laatste vleugelmoer los.
- Het is nu toch zover, antwoordde mijn moeder.
De man strekte zijn arm over de kist uit en lichtte met zijn vingertoppen het deksel een beetje op. Ik had geen zin erbij te blijven en wilde juist de keuken binnengaan, toen er een afschuwelijke kreet weerklonk. Ik draaide mij verschrikt om. Tante Trees lag op de vloer, alsof zij zigzaggend gewrichtsgewijs was ingestort. Haar witte handen en bleke gezicht lagen hulpeloos tussen de inktvlekken van haar kleren. Ik wilde op haar toe lopen om haar op te beuren, mijn ouders vragen mij erbij te helpen, maar ik zag dat ze haar flauwvallen amper hadden opgemerkt. Ze staarden vol ontzetting en afgrijzen in de kist. Ik kwam dichterbij. Daar lag oom Louis. Het onderste gedeelte van zijn doodshemd was verdwenen, het was precies op de hoogte van zijn geslacht afgeknipt, door de grijze vlek op het hemd heen, die was ontstaan toen ik het krijtstreepje eruit probeerde te vegen.
Toen ik de spiegel voor haar ophield heeft ze al aangegeven hoeveel ze nodig had, dacht ik. Ze moet met de schaar over zijn geslachtsorganen gegleden zijn. Ze heeft het vast met Lia gedaan. Ze moeten hem samen omgekeerd hebben, maar later toch weer met zijn gezicht naar boven gedraaid, uit een vreemd soort piëteit of gewoon uit netheid. Het hoofd van oom Louis lag geknakt tegen zijn rechterschouder. Zijn mond hing open. Bij zijn rechtermondhoek kwam zijn tongpunt naar buiten, als een vlezig reptiel dat aarzelt zijn hol te verlaten. Het geperforeerde papier was op
| |
| |
sommige plaatsen van de wanden gescheurd zodat de binnenkant van de kist van ongeschaafd vurenhout zichtbaar werd, waarover sporen van beitsdruppels naar beneden liepen.
- Het is vandaag de kortste dag, hoor jongens, wat kan het mij verdommen, schreeuwde Evert. Het wordt iedere dag weer lichter. Laten die meiden maar lijkschennis plegen. Misschien gappen onze eigen dochters later wel onze lijkkleren. Wat dan nog, dan zal ik met mijn blote poten onder de grond gaan. Ik vraag me alleen af wat jullie ermee willen doen.
Lia stond giechelend in een pan met suikerstroop te roeren waar ze langzaam alcohol uit een grote fles met een nauwe hals bij goot. Naast haar op de tafel glommen de mosterdglaasjes in het gele licht van een klein olielampje.
- Rol jij voor ons allemaal een sigaret, Eddy, vroeg Serpentina, die gehurkt op de grond de grammofoon zat op te winden. Ze pakte de platte, ronde kop en zette de naald op de plaat. Eerst was er een vreselijk gekras, maar toen zongen de Andrewsisters met schelle stemmen. Serpentina schopte haar schoenen uit en begon te dansen, waarbij ze wild met haar heupen draaide en door haar knieën zakte zodat ze klein werd en weer opkwam. Ineens trok ze onder het dansen haar rok omhoog. Daar hing om haar bleke, zwaaiende benen het rokgedeelte van het doodshemd van oom Louis, geplisseerd, breed uitstaand, als een wit papieren kerstklok.
- Heb je het wel gewassen, schreeuwde ik boven de muziek uit.
- Waarom, riep ze al dansende terug, hij heeft het alleen maar even aan gehad, hij heeft het niet eens gedragen.
- Daar kan je ziek van worden, riep Eddy. Die oom van jullie is aan een besmettelijke ziekte doodgegaan.
Ineens was er een verschrikkelijk gegrom boven ons in de lucht, alsof een locomotief zich in volle vaart door het luchtruim vrat. Serpentina stond verschrikt stil en trok haar rok naar beneden. Evert sprong op, duwde de schuurdeur open en liep naar buiten. We volgden hem allemaal, waarbij Serpentina tegen de grammofoon stootte, zodat die met een rauwe kreet ophield.
Daar, vlak boven onze hoofden vloog een groot projectiel door de lucht, vierkant en onhandig, met een staart van vuur en rook.
- De vleugels zijn eraf geschoten, zei Eddy.
| |
| |
- Ben je gek, dat is geen vliegtuig, schreeuwde Evert, die zou trouwens meteen neerstorten zonder vleugels. Ik denk dat het zo'n V-1 is die ze op Londen aansturen.
Maar ik wist wel beter. Ik zag het graf van oom Louis voor me, de aarde omgewoeld en omhooggeworpen, als een grote molshoop met een vierkant gat in het midden, waardoor hij met kist en al ontsnapt was. Brandend van angst was hij omhooggestegen om ver boven de aarde te verpulveren tot fijne as, zo licht, dat het nooit terug zou keren, maar altijd in het luchtruim zou blijven zweven. Even zag ik de vuurgloed mat weerspiegeld op de lichtbevroren vaart voor het huis. Toen steeg hij schuin omhoog de ruimte in, en verdween in de doorzichtige winterhemel met het geluid van een vredige trein die naar een verlichte stad rijdt.
|
|