| |
| |
| |
Theun de Vries
Meesters en vrienden
In de sporen van de wandelaar
Deze herinneringenreeks, die als ondertitel ook de simpele aanduiding zou kunnen dragen ‘Hoe ik schrijver werd’, komt mij onvolledig voor zonder het terugdenken aan een dichter, die voor mij een meester en vriend bij uitstek is geweest, ook toen ik naar zijn eigen woorden al geen leerling in het litteraire handwerk meer was. Zijn veel te vroege dood in 1953 gebiedt het oproepen van de herinneringen aan zijn onvervangbaar leven. Ik spreek van de dichter M. Nijhoff, Pom voor zijn vrienden, in de laatste jaren van zijn leven Martinus Nijhoff, zoals hij zich officieel ging noemen, trots op zijn gelijknamige grootvader, uitgever, boekverkoper, bibliograaf van internationale vermaardheid.
Nijhoff was voor mij in mijn prille dichterdagen èn door zijn verzen èn door zijn kritische opstellen in De Gids en Nieuwe Rotterdamsche Courant (Johan de Meesters befaamd ‘bijblad’) een ver, fonkelend en ook geheimzinnig blijvend gesternte. Hij is mij, met zijn verwikkelde fonkeling, de bevreemdende en veeltallige facetten van zijn talent en persoon, later nabij gekomen - maar het geheimzinnige dat om hem hing, is daarmee nooit geheel verdwenen.
Nijhoff had een dubbele, driedubbele bodem. Zijn ziel was georganiseerd als de magische Japanse kastjes, die op de vernuftigste wijze een nest van nieuwe kastjes blijken te bevatten, waarbij een of meer ten slotte volstrekt voor de zoeker naar dit dozenmysterie gesloten blijven - tenzij men de verborgen springveer kent. Maar wie zou willen zeggen, dat hij bij Nijhoff die springveer ontdekt heeft? Ik zou het van mezelf zeker niet willen beweren. Onder een wereldse, mannelijke charme, een eigen stille bijtende humor, een hartelijkheid die hij meende, lagen er in zijn psychische diepte stemmingen en verwikkelingen, waartoe men niet doordrong. Hij gaf er geen gelegenheid voor, ik durf zelfs de veronderstelling wagen ook aan zijn allernaasten niet. Hij heeft de vrouwelijke eigenschap der koketterie, geestelijk en artistiek, in zijn werk en in zijn leven zeer ver doorgedreven; en daarbij behoorde het element van de
| |
| |
raadselachtigheid. Met enige vorm van lagere behaagzucht had dit niets uit te staan; hier bleek de oprechtheid van de begaafde mens, zich in zijn veelzijdigheid te moeten en willen tonen, ...tot aan de onoprechtheid toe, als men mij de paradox wil toestaan.
Ik kende Nijhoff niet persoonlijk vóór april 1941. Ik had wel van hem, op blaadjes sierlijk-formaat briefpapier der Gids-redactie, een paar minzame kattebelletjes gehad, een ervan zelfs opgesteld door hem en zijn mederedacteur A. Roland Holst gezamenlijk, waarin mij zekere poëtische adviezen werden gegeven, bepaalde verbeteringen van een bijdrage werden voorgesteld. Als prozaïst stond ik bij Nijhoff echter tot aan mijn Stiefmoeder Aarde toe in een slecht blaadje, zoals ik eerst al uit zijn reacties had begrepen en later nog eens uit zijn eigen mond heb gehoord. In april 1941 dan, het land was bezet, de eerste verzetsdoden waren gevallen, de Amsterdamse februari-staking had plaatsgevonden en de onoverbrugbare scheidslijn tussen bezetters en bezetten onthuld, de diepe vaderlandse wonde heelde niet, maar begon al sterker en wraakroepender te bloeden: in die aprilmaand van '41 nodigde de Stichting Rotterdam 1939 een groepje Nederlandse schrijvers bijeen in een zaaltje van het nieuwe Blijdorper Diergaardecomplex, en liet hun daar door Nijhoff het denkbeeld uiteenzetten van een prijsvraag voor een toneelstuk, welks inhoud zou moeten zijn getrokken uit de rijmkroniek van Melis Stoke. Daar waren onder meer J.C. Bloem, Jan Engelman en Ben van Eysselsteijn aanwezig, en daar ook heb ik persoonlijk kennis gemaakt met Nijhoff. Hij hinkte bij die gelegenheid nog: hij was in de meidagen van '40 op zijn post als reservekapitein aan de voet gewond geraakt. Het gaf aan zijn verschijning iets pathetisch en roerends, maar ook zijn uiteenzetting had dat. Wat de vrijheid van schrijven betreft, bevonden wij ons in de dagen waarin de Duitsers, zij het moeizaam, nog de illusie in stand hielden dat zij onze ‘instellingen’ niet zouden aantasten, maar het was iedereen op die Rotterdamse bijeenkomst duidelijk, dat het schrijven van een stuk naar een motief uit Melis Stoke (een echt Nijhoffiaans denkbeeld!) alleen kon worden
volbracht in de zin van een pro-Nederlands, anti-Nazistisch getuigenis. Die prijsvraag is overigens, als zoveel wat in dat eerste oorlogsjaar nog werd beraamd, door de tijd weggespoeld; de fascistische Kultuurkamer, in 1942 verplicht gesteld voor alle kunstenaars die nog aan
| |
| |
de weg wensten te timmeren, vaagde de laatste restjes van publicistische vrijheid weg.
Ikzelf had nog in 1940, samen met de componist-essayist Rudolf Escher, wiens woning te Rotterdam in het bombardement was bezweken, het plan opgevat voor een reeks kleine culturele essays, de ‘Boogschutter’-reeks zoals we die wilden noemen, waardoor wij tegelijk de pijlen van een positief cultuurbesef op de barbaarse bezetter wensten te richten; in die reeks zou ook een essay over Shakespeare zijn te schrijven, waarvoor ik Nijhoff in mei 1941, kort na onze kennismaking, aanschreef. Hij antwoordde heus dat hij wel wilde meewerken, maar eerst meer wilde horen over het hele ontwerp.
Inmiddels vond de overval van Hitler-Duitsland op de Sowjet-Unie plaats (22 juni 1941), de wereldoorlog breidde zich daarmee snel uit, en ik moest mij even snel aan de aandacht van de bezetter onttrekken. Ik verliet Amsterdam en zwierf van de zomer van '41 tot het begin van '43 onder diverse illegale namen tussen verscheidene plaatsen in het midden en westen van het land af en aan. Tot de litteraire bagage die ik met mij sleepte, behoorden ook de gedichten van Nijhoff, die ik met nieuwe belangstelling las, ja, bestudeerde. Mij hield in die tijd het vraagstuk van een marxistische esthetica aanhoudend bezig, en een der eerste uitvloeisels daarvan was mijn denkbeeld om voor de ‘Boogschutter’, waarvan het idee nog niet was opgegeven, een studie te schrijven over de ‘rol van het ding’ in Nijhoffs poëzie. Mij boeide de vraag in hoeverre Nijhoff, bewonderenswaardig woordkunstenaar, aftaster van de menselijke ziel, bewuste ‘dupe van intrigen’, de objectieve werkelijkheid in zijn verzen had gezocht en uitgedrukt; mij boeide ook zijn eigen visie op dat realiteitsbesef. Ik ging aan het werk, om de contacten met hem te herstellen en het door mij gestelde probleem al pratende met hemzelf te benaderen. Een gerede aanleiding tot een gesprek was daarbij een ander vraagstuk, en wel dat van de fascistische Kultuurkamer, waarvoor schrijvers en kunstenaars zich zagen geplaatst; ik was erop gebrand Nijhoffs standpunt te vernemen. Het gewenste contact kwam dank zij een Utrechtse relatie tot stand: Nijhoff bleek te zijn teruggedoken naar zijn huis te Biggekerke, Zeeland, vanwaar hij geregeld-ongeregeld naar het midden des lands kwam; kortom, met wat haken en ogen
| |
| |
vanwege de illegaliteit en wat daar al zo aan vastzat, troffen wij elkaar in het begin van '42 weer in het Esplanade-restaurant van de nieuwe, pompeuze Utrechtse schouwburg.
Bij dit onderhoud bleek, dat Nijhoff mijn zienswijze inzake de Kultuurkamer: - geen enkele vorm van samenwerking met NSB-ers en bezetters - volledig deelde. Daaraan hoefden wij dan ook niet veel tijd te verspillen. Veel meer aandacht besteedden wij aan de vraag aangaande zijn poëzie, die mij bezighield. Onze ontmoeting legde dan ook de grondslag voor mijn latere studie M. Nijhoff, wandelaar in de werkelijkheid, verschenen pas in 1946. De meeslepende kant van dit gesprek lag vooral in de zelfopenbaring, waarmee Nijhoff op mijn weetgierigheden inging, een vorm van creatieve introspectie van zijn kant, die tussen hem en mij, die aanvankelijk nog uitvoerig tegen elkaar mijnheerden, heel vlug de vertrouwelijkheid teweegbracht, welke - met de hiervóór door mij aangeduide voorbehouden! - sindsdien tot zijn dood toe is blijven bestaan.
Het is hier niet de plaats om in finesses te treden aangaande het dichterlijk scheppingsproces, zoals ik dat bij Nijhoff in wisselwerking met de rusteloos agerende werkelijkheid meende te zien: wie de bijzonderheden interesseren, kan ze in genoemde studie nalezen. Zonder zichzelf een ogenblik prijs te geven (dat bestond voor M. Nijhoff niet), ontleedde hij met scherp bewustzijn, dat op zichzelf al verried hoe lang en gespannen hij over eigen produktie nadacht, vele dichterlijke achtergedachten, die hem bij of beter vóór het schrijven van zijn gedichten bezighielden. Ik heb ze in mijn boekje trouw verwerkt mèt de analyse van wat mijzelf wezenlijk voorkwam in zijn werk: zijn weg voorbij de mystiek naar de kenbaarheid, zijn ‘noemen’ van de dingen om hun verwarrende overmacht meester te worden, zijn overwinning van surrealistische stemmingen in Awater en Het uur U ten gunste van een sociaalgerichte symboliek. Hij gaf dit alles gaarne toe, onderstreepte het hier en daar nog, maar met zijn sfinxenlach, de reeds vermelde geestelijke koketterie: men stiet altijd ergens bij hem op de dichte doos. En voor het eerst ook maakte ik bij die gelegenheid kennis met Nijhoffs bijzondere manier om de eigen gedichten te kwalificeren als ging het om andermans werk: ‘Awater is een schitterend gedicht, hoe meer men het bekijkt’, of: ‘Als zo'n gedicht als Het
| |
| |
uur U in het Engels, Frans of Russisch was geschreven, zou de dichter toch wereldberoemd zijn?’ - waarop wij dan onze wederzijdse bespiegelingen deden volgen aangaande de vloek als schrijver te zijn geboren in een klein land, een bijkomstig taalgebied.
Verwonderd ben ik steeds gebleven over een andere koketterie van Nijhoff, en wel die met de godsdienst. Ze trad op de vreemdste momenten aan de dag. Vlak na het Utrechtse gesprek had ik een tweede ontmoeting met hem in Amsterdam, waar wij in een oud schipperscafé gedoken een tweede reis maakten door zijn oeuvre; ik voltooide kort daarop mijn studie over hem en zond hem als curiosum mijn aantekeningen toe; hij beantwoordde dat gebaar met het overmaken van zijn kerstspel, geschreven ‘voor een groep kinderen in Amsterdam’, zoals hij het in een bijgesloten brief uitdrukte, voor wie hij overigens nog meer soortgelijke spelen dacht te maken. (Zoals men weet, is dat gebeurd; de stukken zijn samengevat in Het heilige hout, 1950). Over godsdienst en godsdienstige mensen sprak Nijhoff zakelijk, en hij heeft mij, trots al zijn religiespelen, niet kunnen laten geloven, dat hij zelf een godsdienstige natuur had. Hij had haar willen hebben, ongetwijfeld. Hij drukte dat verlangen uit in religieuze stemmingen, symbolieken en jeugdherinneringen; want zo men er toch een stuk van zijn natuur in zien wil, dan moet men achter dit alles de diepe verering voor zijn vrome moeder zoeken.
Georgette Hagedoorn, Nijhoffs tweede vrouw, heeft mij eens het zeldzaam verhaal gedaan van een kerkbezoek, waartoe ter opvoering van een zijner spelen uit Het heilige hout Pom Nijhoff zich had laten verleiden: zij beschreef me, hoe hij met dodelijke ernst, ‘als een koster’ in de kerkbank schoof, meebad, zijn gezangboek opende en plechtig meezong, hetgeen altezamen op Georgette, voor wie dit een nog onbekende kant van Nijhoffs persoon was, een komische indruk maakte. Het is echter niet alleen komisch - het verraadt ook de lichte komediantentrek in Nijhoffs karakter, die juist dikwijls in samenhang met zulke ‘plechtige’ momenten sprak en ergens weer de driedubbele bodem van zijn ziel openbaarde. Hier over een dualisme van vlees en geest te spreken is een dooddoener, die nog door de literatuurboekjes speelt. Vlees en geest waren bij Nijhoff solide één: zijn probleem, zijn ‘experiment’ zoals ik het elders genoemd heb, lag in de grote vraag, of hij de
| |
| |
verscheurde werkelijkheid van zijn tijd als zodanig aanvaardde, ja dan neen, en hoe hij de bevonden relatie verwerkte. Bij dat verwerken was hij niet steeds doortastend en consequent, maar hij ging verder, zag moediger dan de meeste tijdgenoten, en is in dit opzicht een waardig voorganger geweest van de jongere kritische realist Vestdijk.
In de loop van '42 raakte ik door mijn collega's Walter Brandligt en Johan van der Woude verbonden met een groepje kunstenaars, die bezig waren de basis te leggen voor een vrije kunstenaarsorganisatie na de oorlog. De huidige Federatie is er het resultaat - of het overblijfsel van. Dit werk, waar ook Clara Eggink en A. Roland Holst in waren gemoeid, was toen, met het schrijven van een enkel stuk voor het blad De Vrije Kunstenaar, bepaald nog geen groot ‘ondergronds werk’ mijnerzijds te noemen. Eind 1942 werd ik door de partijleiding van de illegale CPN naar Amsterdam teruggeroepen, met de opdracht plaats te nemen in de redactie van het ondergrondse blad De Vrije Katheder. In januari '43 keerde ik daartoe naar de hoofdstad terug. Mijn samenwerking met het kunstenaarsverzet werd hechter. In Amsterdam kruisten elkaar, vaak op verrassende wijze, waarbij het zaak was die verrassing nooit te laten merken, de werkzaamheden van groepen en personen. Zoals later bleek, heeft M. Nijhoff bij de befaamde aanslag op het Amsterdamse Bevolkingsregister (27 maart 1943) meegewerkt. Willem Arondéus, Koen Limperg en dr. Johan Brouwer lieten voor dit stoute feit kort daarop het leven, zoals nog later Johan Limpers, Walter Brandligt, de dappere zonen van de componist Van Gilse, Janrik en Mick, alsook de zwaargewonde Gerrit Jan van der Veen, die er zijdelings mee gemoeid waren geweest. Nijhoff heeft, als ex-kapitein van de genie, de bedrijvers van de aanslag van advies gediend inzake de te gebruiken springstoffen, en daarmee een belangrijk aandeel gehad in de voorbereiding. Hij heeft ook, na de oorlog, het boek van Arondéus over Matthijs Maris van een even eenvoudige als diepgevoelde inleiding voorzien, waarin hij de aanslag nauwkeurig beschrijft.
Al in het najaar van '42 had Nijhoff mij gemeld, dat hij in Amsterdam was komen wonen. Zodra ik ook mijn geheim domicilie weer in de hoofdstad had, zocht ik hem op. Hij huisde in een magnifiek oud pand aan de Leidsegracht, dat kennelijk niet het
| |
| |
zijne was, en afgezien van zijn persoon volkomen onbewoond leek. Hij zat trouwens bij tussentijden ook op een adres in Ginniken, waarvandaan ik een enkel briefje kreeg. Over de voorgenomen aanslag sprak hij uiteraard niet, zomin als ik hem uitleg deed van mijn (overigens bescheiden) illegale bezigheden. Daar aan de Leidsegracht, in de achttiende-eeuwse antieke salon die op het water keek, of in de zeer moderne keuken met het monumentale Zweedse fornuis, hebben Nijhoff en ik onze gesprekken over Nijhoff, de oorlog, de vaderlandse toestand, de literatuur en haar toekomstkansen voortgezet; daar heeft hij mij, half ernstig, half met zijn ondoorgrondelijk spotlachje, verslag gedaan van de begrafenis van P.C. Boutens, waarheen hij ondanks zijn patriottische kritiek op de bezettingshouding van ‘onze grootste levende dichter’, meende te moeten gaan en waarvan ik mij zijn weemoedig-satirisch portret herinner van twee zeer oude, zeer eenvoudige en zeer aandoenlijke Middelburgse dametjes, Boutens' zusters, die bij het graf van ‘Broer Piet’ tweestemmig een onzevader baden. Er circuleerden in die tijd verscheidene anekdotes over Boutens' vrijpostige anti-Duitse opmerkingen, maar het feit dat hij met eigen persoon de Kultuurkamerpolitiek objectief had bevorderd, wat hij daarbij subjectief mag hebben gedacht, had Nijhoffs instemming in het geheel niet. Daar, aan de Leidsegracht, haalden wij nog andere kunstbroeders over de hekel, daar bereidde Nijhoff voor mij op zijn wonderfornuis nog echte koffie, en vandaaruit wandelden wij een enkele maal door de omgeving. Het was in die lente van toenemende druk en oplaaiend verzet - Stalingrad was een Europees keerpunt -, dat Nijhoff mij voor het eerst opmerkzaam maakte op de gevelsteen De vier Heemskinderen aan het hoekhuis Herengracht-Leidsegracht. ‘Een schitterend symbool,’ zei hij (‘schitterend’ was zijn lievelingswoord). ‘Daar zit het hele
verzet te paard, zie je wel: de communisten, de protestanten, de socialisten en de katholieken. Onder die titel ga ik na de oorlog een epos over het verzet schrijven, in de stijl van Awater, maar beter.’
In het najaar van '43 was Pom Nijhoff plotseling weer uit Amsterdam verdwenen. Door Simon Vestdijk, met wie ik sinds enkele jaren eveneens bevriend was geraakt, en met wie ik een geregelde briefwisseling onderhield, kwam ik weer achter zijn adres: hij zat in een jachthuisje te Maarn en werkte er - zoals hij mij vlak daarop
| |
| |
schreef ‘helaas verlokt door het honorarium’ - aan een uittreksel van Hoofts Nederlandse historiën, dat na de oorlog verschenen is. Desondanks kwam hij af en toe in Amsterdam; ik herinner mij een middag, waarop mijn vrouw en ik met hem en andere collega's ten huize van zijn vriendin C. aan de Prinsengracht een ontmoeting hadden. Ik bleef Nijhoff vooral nazitten, omdat mijn ‘Boogschutter’-denkbeeld intussen door mijn Arnhemse uitgever was omgezet in een plan voor een cultuurgeschiedenis in monografieën (ook al na de oorlog verschenen als Gastmaal der eeuwen): nog steeds had ik de hoop niet laten varen, dat Nijhoff er het Shakespeareessay voor zou willen schrijven. Hij hield mij aan het lijntje en dook onder in Hooft. Toen ik in de loop van april vernam, dat hij op 26 januari daaraan voorafgaande vijftig jaar geworden was, stuurde ik hem alsnog voor die verjaardag mijn ondergronds gedrukte Shakespeare-novelle Bruidegom in september. Hij antwoordde mij, dat ik, gezien dit verhaal, het Shakespeare-essay toch veel beter zelf kon schrijven! Dat was een echt Nijhoffiaanse wending om zich los te maken van iets waar hij geen zin in had.
In die tijd was Pom Nijhoff trouwens alweer verhuisd, en wel naar het heerlijke (maar koude) huis achter de Kloosterkerk in Den Haag, dat aan de firma Nijhoff behoorde. Hij nodigde mij er meteen op bezoek uit. In dezelfde brief stuurde hij mij als contrageschenk voor het genoemd verhaal zijn gedicht Het huis, een van de weinige exemplaren naar ik meen, die bewaard gebleven zijn. In dit vers laat de dichter zijn landhuis in Biggekerke, Zeeland, onder dwang ontruimd en achtergelaten en nu door de vijand bewoond, die de bomen omkapte en er een kazemat van maakte, profetisch zeggen:
Ik heb bericht ontvangen van de zee,
Dat straks een reinigende storm opsteekt.
De datering van dit vers in de brief is van de eerste mei 1944 (een politieke attentie aan mijn adres?). D-day, de dag waarop het tweede front in Normandië eindelijk werd geopend, hetgeen in september zou leiden tot de bevrijding van ons land bezuiden de grote rivieren, viel op de daaraanvolgende 6de juni. Ik was kort voor die datum bij Nijhoff geweest, om het Haagse huis te bewon- | |
| |
deren; vlak daarop werd ik op straat gearresteerd en naar Amersfoort overgebracht, zodat ik uiteraard mijn familie en vrienden niet terugzag vóór mei 1945, toen ook ik het geluk beleefde, met de rest van Nederland te worden bevrijd.
Van de toestand na de oorlog herinnert zich een ieder, dat hij chaotisch, voorlopig en verwarrend was. Men leefde onder hoge verwachtingen, die straks veelal illusies zouden blijken te zijn. Een nieuw volk werd dat der Nederlanden niet. Het was als 1813 meer een ‘herstel’ over de hele linie. Onder Militair Gezag bloedden de idealen van het verzet, bovenal dat van de nationale eenheid, langzaam dood. In 1945, in 1946 nog, leefden deze idealen vrij sterk onder ons allen, al zat in de verwerkelijking merkwaardig weinig schot. Ook Pom Nijhoff had nog zijn denkbeeld der ‘Vier Heemskinderen’ niet opgegeven. In de bezielde wil, iets goeds en zelfs iets beters te bereiken voor zijn kunstbroeders, had hij onder minister G. van der Leeuw bij O., K. en W. een belangrijke adviseurspost aangenomen. Hij heeft daar nuttig werk verricht, al liet hij de betrekking in 1947 weer varen, ontmoedigd door de barrières die de teruggekeerde vrijheid tegen een nationale vernieuwing opwierp.
Maar nog in 1946, toen de verkeersverbindingen weer normaal waren, heeft Nijhoff met een groep Nederlandse schrijfsters en schrijvers waaronder mijn persoon, zijn minister naar Brussel vergezeld, waar een of ander cultureel akkoord met de Belgische regering gesloten werd. Van deze reis herinner ik mij een springlevende, gelukkige Nijhoff, geestiger dan ooit, de charmante reisgenoot en kameraad bij uitstek, zoals ik hem later nog éénmaal zou meemaken. Onze ontmoetingen en omgang met de Belgische kunstbroeders in de Vlaamse Club en elders waren daarbij van de plezierigste aard, en alles werkte mee om Nijhoff in topstemming te brengen. Hij en ik hebben bij die gelegenheid een bezoek gebracht aan de donkere en indrukwekkende Sinte Goedele, en toen wij weer stadinwaarts wandelden, wees ik hem als tegenstuk het huis aan het kerkplein, (de doorbraak was nog niet voltrokken), waar Karl Marx bij het opvlammen van de Parijse februari-revolutie had gewoond, want ik was toen al ijverig bezig met de documentatie van mijn roman over het jaar 1848. Nijhoff was gevoelig voor het kosmopolitisch, ‘Europees’ karakter van Brussel: ‘Je ziet, grote
| |
| |
gotiek en grote vrijheidsbeweging sluiten elkaar niet uit; wij in het calvinistische Noorden hebben toch niet de alleenzaligmakende wijsheid.’
Nijhoff woonde na de oorlog (en hij zou er sterven) in het genoemde huis aan de Kleine Kazernestraat, Den Haag, en het is daar dat wij zijn eerste vrouw, de begaafde romancière A.H. (Netty) Nijhoff, alsook zijn zoon Wouter Stephen (Faan) leerden kennen; daar waren, ik weet niet recht meer bij welke gelegenheden, vrolijke onderonsjes in de kleine keuken, waar spiegeleieren voor hongerige gasten werden gebakken en koffie gezet, twee dingen waarin Nijhoff groot was. Daar is enorm gefilosofeerd en enorm gelachen. Maar ook bij mij in Amsterdam dook Pom Nijhoff vrij geregeld op. Op het redactiebureau van De Vrije Katheder hadden wij, voor het blad in de koude oorlog sneuvelde (1949), de vaste bijeenkomsten van de Rijkscommissie voor eregelden aan letterkundigen, waarvan Nijhoff al spoedig voorzitter werd; maar er waren altijd wel aanleidingen, besprekingen in federatie-verband, jury-zittingen en wat niet, waardoor Nijhoff telkens in Amsterdam verscheen en wij elkaar zagen. Hij had de grootste belangstelling voor de persoonlijke omstandigheden van zijn vrienden, hun vrouw en kinderen. Toen mijn dochter Alexandra een maand of vijf was, en Pom ons eens in de winter opzocht, was hij zeer ontdaan omdat het kind in een onverwarmde kamer lag. Hij zei vol verwijt tegen mijn vrouw: ‘Hoe kun je dat nu doen? Kijk die handjes eens, blauw van de kou!’ Mijn vrouw lachte hem uit: ‘Je mag een groot dichter zijn, maar van baby's heb je geen verstand.’ Nijhoff liet zich er niet van afbrengen dat Alexandra in een verwarmde kamer moest liggen en begon alvast de kleine blauwe handjes warm te wrijven. Met mijn zoon, de lyceïst, hield hij gesprekken over Latijnse dichters en voetbal, en toen deze zoon later als student werd ingeschreven, stond hij erop een deel van de studiekosten voor zijn rekening te nemen.
In februari '47 werd Pom ernstig ziek: angina pectoris. Hij deed een lange rustkuur, en scheen daarna volledig genezen. Zijn naam werd in deze tijd definitief in verband gebracht met die van de voortreffelijke actrice en chansonnière Georgette Hagedoorn, met wie hij vervolgens getrouwd is. Reeds op het einde van '46 had Nijhoff mij namens haar gevraagd om een aantal Russische chansons; Pom
| |
| |
en ik hadden kort daarna een bezoek gebracht aan de ambassade van de USSR, waar de culturele attaché ons de gevraagde liederen beloofde. We kregen deze, met de muziek, pas in mei '47; ik had ze voorlopig vertaald en Georgettes begeleider, Pierre Verdonck, zou ze bewerken, zoals Pom mij schreef. Ik geloof dat van deze plannen weinig of niets terechtgekomen is.
Georgette Hagedoorn speelde en zong herhaalde malen in Amsterdam, en vaak troffen we haar dan na de voorstelling met Pom en Verdonck op een terras. Nijhoff overwoog in die tijd het plan om naar Amsterdam te verhuizen, en wij hebben nog ons best gedaan een woning voor hem te vinden, maar ook dat plan is geen werkelijkheid geworden. Mij persoonlijk ging het in die tijd minder goed; mijn roman over het jaar 1848 bezorgde mij veel hoofdbrekens, ik voelde mij ziek, niet in het minst door de vele teleurstellingen die de inheemse politiek de linkse staatsburgers bereidde, ik kreeg schulden en kon ten slotte niet meer werken. Pom Nijhoff zag het met verdriet. In de nazomer van '49 kwam hij met Georgette mij opzoeken en bood mij een reis naar Florence in hun beider gezelschap aan, ‘om nieuwe energie en schrijflust op te doen’, zoals hij zei.
Die reis met Pom en Georgette heeft dan in oktober van dat jaar werkelijk plaatsgevonden; ik heb daarover een paar bladzijden geschreven in het aan Nijhoff gewijde herdenkingsnummer van De Gids (116de jaargang, april/mei 1953). Die Florentijnse dagen zijn de eerste prikkel geworden voor mijn latere roman Het motet voor de kardinaal; Nijhoff wilde toen en suggereerde mij ook, als onderbreking van het werk waarmee ik bezig was, dat ik een roman zou schrijven over Dante. Ik heb op die reis echter in het geheel niet aan de mogelijkheid van een renaissance-roman gedacht, maar geen schrijver weet ooit recht wanneer er kiemen voor een bepaald werk in hem worden gelegd, of wanneer het ogenblik intreedt waarin wij op herinnering en ervaring teruggrijpen. Nijhoffs geestdrift en zijn vermogen om geestdrift te wekken waren in dat jaar 1949 voor mij genezend, maar achteraf gezien meer dan dat: een inspiratie die tien jaar nadien onweerstaanbaar bleek.
In '49 was ik behalve met de praktische uitvoering van de roman over 1848 al bezig met het ontwerp voor de cyclus De fuga van de tijd, en wel zo sterk, dat ik mij had voorgenomen om in Florence
| |
| |
een bezoek te brengen aan het echtpaar Scharten-Antink. Carel Scharten had immers in zijn jeugd herhaaldelijk bij Van Eeden in de kolonie Walden gelogeerd, en in mijn toenmalig Fuga-plan was een roman aan dit Walden-experiment beraamd. Nijhoff had een gruwelijke hekel aan Carel Scharten (niet aan Margot); wanneer Georgette, Pom en ik in het centrum van Florence onze ochtendkoffie gingen drinken, vermeed hij zorgvuldig Café Troia, waar hij de verafschuwde confrater aanwezig vreesde, en toen hij mij het adres van de Schartens gaf, smeekte hij mij bijna om hun niet te verklappen dat hij in Florence was...
In het Gids-artikel van 1953 heb ik Nijhoffs merkwaardige tegenzin vermeld in alles wat met het sociale vraagstuk te maken had, ofschoon het zich in Italië met macht aan de bezoeker opdrong. Hij had kennelijk te veel plezier in de heerlijkheid van het land, om er de lelijke kant: de duivelse armoe, van te willen zien. Toch mag ik niet vergeten vast te leggen, dat de opschriften Scelba alla morte!, die men in de volksbuurten met enorme kalkletters op de muren kon lezen, hem amuseerden; en ook, dat hij op een avond, toen wij met Georgette in het eetzaaltje van ons pension te Fiesole over de toekomst van Europa spraken, een these naar voren bracht, die mij op mijn beurt weer amuseerde. De these luidde ongeveer als volgt: ‘In Nederland, België, Skandinavië en Engeland zal het communisme een harde dobber hebben om erdoor te komen; maar Italië en Spanje zullen jullie’ (hij keek mij bij dat laatste woord met zijn sfinxenoog veelzeggend aan) ‘zonder veel moeite en binnen afzienbare tijd in de schoot vallen, en Frankrijk zal dan heel spoedig volgen.’ Ik vroeg hem, of de gedachte die hij daar ontwikkelde hem tegenstond, en hij antwoordde: ‘Ja. Ik ben een Oranjeklant en een man van het burgerlijke Europa. Maar er is niet op te roeien tegen de historische onvermijdelijkheid.’
Het was de laatste keer dat Nijhoff en ik over politiek gesproken hebben; hij vermeed het onderwerp sindsdien standvastig, en onze vriendschap heeft niet onder de tegenstelling geleden. Het denkbeeld van het verzetsepos (De vier Heemskinderen) had hij toen al laten varen. Hij hield zich na 1950 met vele praktische en nuttige zaken bezig, zat in de Nederlands-Vlaamse Spellingcommissie en redigeerde mede een nieuwe psalmberijming. Bovendien vertaalde hij veel, onder meer The cocktail party van T.S. Eliot, over welk feit
| |
| |
ik hem mijn verwondering betuigde. Hij zei toen al weer lachend: ‘Ik begrijp best dat jij de man en zijn werk verfoeit - maar het vertalen van dat stuk is litterair-technisch zo'n boeiende opdracht!’ Hij hield ervan zichzelf zulke ‘opdrachten’ te geven, en wij danken daaraan natuurlijk voor een groot deel zijn meeslepende, als oorspronkelijk werk te lezen vertalingen.
In de loop van 1950 kwam Nijhoff mij weer eens een geschenk brengen: het was de zevende druk van Van Dales Nieuw groot woordenboek der Nederlandse taal, voor het eerst na de oorlog in nieuwe spelling bewerkt en weer verschenen bij Martinus Nijhoff in Den Haag. Pom was zeer ingenomen met die uitgaaf, waarvan hij tevens wist dat ik ze als liefhebber van taalstudie en woordenboeken op prijs stelde. Hij bleef die middag lang praten en speelde met ons dochtertje. Ik herinner me, dat wij ietwat schrokken toen hij afscheid nam en Alexandra, vier jaren oud, hem vroeg: ‘Ga jij nu weer naar je moeder?’ - want wij kenden Poms zeldzame overgevoeligheid voor alles wat zijn moeder betrof. Hij glimlachte toen heel voorzichtig en zei tegen Alexandra: ‘Nee, mijn moeder is er niet, die is heel ver weggegaan, zie je,’ met welke verklaring onze dochter volledig genoegen nam.
Niemand had er in deze jaren enig vermoeden van, dat de angina pectoris weer in Poms bestaan kwam binnensluipen. Soms trof men hem zeer vermoeid aan; ik herinner mij zo'n dag in de zomer van 1952, toen wij een uurtje in zijn ommuurde tuin op de bank zaten, bij het ‘Stenen kindje’, dat hij in de dertiger jaren voor zijn vader had meegebracht uit Italië, de kopie van een engeltje naar Verrocchio, en dat nu op zijn graf staat. Hij was toen naar mijn smaak al te gelaten en zwaartillend, en wij rekten het gesprek niet te lang. Maar korte tijd later was hij alweer volop in actie, vooral naar ik meen voor de Spellingcommissie; in ieder geval ontmoetten wij elkaar omstreeks oktober op het Hollandse Spoorstation in Den Haag, en reisden samen naar Amsterdam. Ik had toen kort daarvoor het verzoek ontvangen van Joris Ivens, die zich in samenwerking met Duitsers en Fransen op speelfilms wilde gaan toeleggen, om een filmscript voor hem te maken over het leven van Spinoza. Aangezien ik sterk van dat project vervuld was, deed ik er Nijhoff mededeling van. Hij werd onmiddellijk door mijn ijver aangestoken en zag het hele geval blijkbaar al voor zich: ‘Wil ik je
| |
| |
eens zeggen, hoe je dit zou moeten aanvatten? Je herinnert je dat Spinoza in 1673, toen de Fransen ons land waren binnengevallen, door een groepje Hollandse regenten met geheime missie naar Utrecht is gestuurd, waar de Franse staf onder Condé zat, om daar de aanvallers te polsen over vredeskansen?’ Ik bevestigde dat ik het wist. ‘Goed! Je laat je filmverhaal dáár beginnen: Spinoza reizende over een Hollandse rivier, van Den Haag naar Utrecht; onderweg denkt hij na over zijn leven, zijn hele Amsterdamse, Rijnsburgse en Voorburgse tijd wordt retrospectief, in vogelvlucht, opgeroepen -: en de rest is dan vanzelf epiloog.’ Ik zei dat ik de vondst voortreffelijk achtte ...als M. Nijhoff dat filmscript zou moeten maken; dat echter mijn stijl en methode, zoals hij wel wist, bestonden in de ‘epische rechtlijnigheid’, en dat ik mij dus maar aan de chronologie zou houden. Hij lachte zijn sfinxenlachje.
Kort daarop, of misschien al in dezelfde tijd, begonnen voor Nijhoff de voorbereidingen tot de tweede conferentie van Nederlandse letteren, die in december 1952 in Den Haag zou worden gehouden en na afloop waarvan de uitreiking van de letterkundige prijzen der Jan Campert-stichting zou plaatsvinden. Voor mij had deze gebeurtenis een heel persoonlijke kant, omdat Nijhoff dat jaar in de jury zat en er zich geheel, ik kan niet anders zeggen dan demonstratief, voor had ingezet dat de romanprijs aan mij zou worden toegekend. Het was bij de zich toespitsende koude oorlog een gebaar van oorspronkelijke nuchterheid, zoals alleen een Martinus Nijhoff dat toen kon en wilde maken. Na afloop van de prijsuitreiking hebben wij nog een uur of wat doorgebracht ten huize van de Haagse uitgever Bert Bakker (die ook in de jury had gezeteld); daar heeft Nijhoff, half in ernst, half schertsend, de bekroonde roman (het was Anna Casparii) nog eens van dichtbij uitgeplozen. Ik heb ook van dit spontaan gerezen gesprek, zoals van de meeste gesprekken met Nijhoff, veel opgestoken. Hij spaarde mijn zwakten niet, maar hij kritiseerde als steeds met geest, zodat geen feeststemmingen bedorven werden. Toen wij 's nachts laat uiteengingen, herhaalde hij wat hij mij al eens vroeger gezegd had: ‘Je Fuga is goed, maar het plan grijpt ver terug -je moet zorgen dat je vlugger doorstapt naar je eigen tijd. Jij vooral moet de roman kunnen maken over deze tijd, de mensen van vandaag, zoals jij ze ziet!’
| |
| |
Na die gedenkwaardige avond heb ik Nijhoff nog éénmaal gezien en gesproken. Het was in de eerste week van 1953, op de verjaardag van de Amsterdamse dichteres Mies Bouhuys, een gelegenheid die velen met mij niet zullen vergeten, want er waren zeker een dertigtal kunstenaars uit de hoofdstad en zelfs een paar buitenlanders aanwezig. Nijhoff was er als gast, maar hij vormde een soort onbetwist middelpunt. Het was een avond van vriendschap en grote opgewektheid; iedereen was zorgeloos, tot op het uitgelatene. Ook Pom Nijhoff verkeerde in ‘schitterende’ stemming, om het in zijn bekende term te zeggen; hij lachte, lanceerde aardigheden en paradoxen volop, en hij had daarbij op die avond een waardig partner in de dichter Gerard den Brabander, die behalve in talent vrijwel in elk opzicht zijn tegenvoeter was, vooral wat zijn ongegeneerde bohème betrof. Zij smeten elkaar de zotste woordspelingen naar het hoofd en prezen elkaar, in weerwil van het feit dat er een aantal voortreffelijke dichters aanwezig waren, als de puikpoëten van het gezelschap, hetgeen potsierlijk en treffend was tegelijk. Dit spel eindigde hiermee, dat zij een vers van elkaar gingen voordragen. Den Brabander koos Nijhoffs Zingende soldaten met de grootse slotregel: ‘Een goed soldaat heeft een groot kinderhart’; hij droeg het voor op zijn hoge, pathetische staccatotoon, die van het marcheren der soldaten een dramatische aangelegenheid maakte. Hierop nam Nijhoff de bundel De holle man van Den Brabander uit de kast en las het prachtige gedicht, dat aanvangt: ‘Ik, kleine slaaf van poëzie en taal’, om te eindigen met de onheilspellende regel: ‘dit àl doortrokken was met dood en dood’ Hij las het nuchter en prozaïsch, op zijn spreektoon, maar het effect was aangrijpend. Ik denk niet, dat een van de aanwezigen toen al niet begreep, dat men een opmerkelijk moment
beleefde. Nijhoff wierp hier de terughoudendheid, die hij in het openbaar en bij aanwezigheid van onbekenden doorgaans als een vorm van beleefdheid praktizeerde, op bevrijdende wijze van zich.
De merkwaardigheid van dat verjaarsfeest kreeg echter pas een andere en tragische strekking, toen geen drie weken later - op 26 januari 1953 - het schokkend nieuws kwam, dat Pom Nijhoff aan een hartaanval was bezweken.
Wat in hem verloren ging, valt moeilijk te beschrijven.
Uitzonderlijk was deze mens, door en door Hollands, een kern- | |
| |
achtig zoon van zijn omgeving en zijn tijd, die al wat hem aan talenten, kennis en inzichten was geopenbaard, door een eindeloze toewijding, door geduldig nadenken, door een nooit voltooid geachte arbeid tot ongewone hoogten heeft opgevoerd; een mens onder mensen; en een waarachtig vriend van zijn vrienden. Zijn sterven laat een onvervulbare leegte, en ik bezig het werkwoord in de tegenwoordige tijd. In onze letteren èn in de menselijke verhoudingen van onze schrijvers onder elkaar was Nijhoff - bewust of onbewust de wet van de jaren 1940-1945 vervullende - symbool, voorstander en bewerker van een saamhorigheid, die sinds zijn heengaan in ziek verval is geraakt.
|
|