| |
| |
| |
R. van Luttervelt
Liever Turks dan Paaps
‘Liever Turks dan Paaps’ - sedert zijn lagere schooljaren kent iedere Nederlander deze felle Geuzenkreet uit het begin van de nationale vrijheidsstrijd. Naast het ‘Je maintiendrai’ en de laatste woorden van prins Willem van Oranje - ja misschien méér nog dan deze - is het het meest karakteristieke citaat uit onze vaderlandse geschiedenis.
Het doet merkwaardig aan te bemerken dat, bij de algemene bekendheid van het ‘Liever Turks dan Paaps’, er nog nooit iemand over gevallen is, hoe onlogisch deze spreuk in het verband van onze geschiedenis past. Zelfs de grote Robert Fruin, die op zoveel terreinen diep in de oude Nederlandse historie, en bij voorkeur in die uit het begin van de Tachtigjarige Oorlog, gegraven heeft, schijnt het vreemde van het gezegde in ons land nooit te zijn opgevallen. De manifeste papenhaat welke eruit sprak heeft voor de historici blijkbaar volkomen het feit overschaduwd, dat de Turken voor de Nederlanders in de zestiende eeuw in geen enkel opzicht iets heel ergs, een dreiging of zelfs maar een probleem betekend hebben. Natuurlijk waren onze voorvaderen van hun opdringen in westelijke richting wel op de hoogte. Overal immers vernam men van hen, vooral sedert in 1453 sultan Mohammed II Constantinopel had ingenomen. In de zestiende eeuw deden zij zelfs nog méér van zich spreken dan in de voorafgaande. Gedurende heel de lange, zesenveertigjarige regering van Soliman II, van 1520 tot 1566, ging bijna geen jaar voorbij of de Turkse legers hadden een land aangevallen, een verovering geboekt, en altijd hadden de geduchte admiraal Chaireddin Barbarossa en naderhand zijn opvolgers wel ergens met hun vloten een eiland in de Middellandse Zee genomen of een kust geteisterd. De rij van successen die de Halve Maan in deze jaren behaalde, was lang. In 1521 veroverde Soliman Belgrado, in het volgende jaar Rhodos, in 1529 stonden de Turken voor Wenen. De toestand van de Christenheid was toen zo nijpend, dat zelfs Luther, die zich altijd tegen de kruistochtplannen van paus Leo X verzet had, voor militair optreden tegen de sultan opkwam (1529). Iets later legde Erasmus het gewicht van zijn autoriteit in de schaal: in 1530 publiceerde hij zijn Utilissima
| |
| |
consultatio de bello Turcis inferendo. Maar dit geschrift ontstond niet in de Nederlanden; de auteur had zijn vaderland toen al lang voorgoed de rug toegekeerd en woonde in Freiburg.
Intussen woedden het Turkse leger en de Turkse vloot voort: zij hielden huis in Stiermarken (1532), plunderden Apulië (1537). Eerst in 1562 kwam een verdrag met de keizer tot stand. Het viel verre van eervol voor de Christenen uit en bleek niet definitief, want wanneer Soliman in 1566 overlijdt gebeurt dat midden in de weer losgebrande strijd.
Doch dat alles raakte de Nederlanders, ver verwijderd van het front als zij woonden, in genen dele. Het is zelfs bekend, dat sommigen onder hen de voortdurende slagen die de Habsburgse heersers werden gebracht, met een zeker leedvermaak hebben aangezien. Ergens speelden de Turken immers degenen die voor Hervorming en Vrijheid opkwamen, in de kaart. De Franse koningen Frans I en Hendrik II waren sedert 1525 wèl berekenend en openlijk voor sympathie jegens de Hoge Porte uitgekomen in hun jarenlange bondgenootschap met de sultan tegen de keizer. Ook onder de Nederlandse opstandelingen is de gedachte wel eens opgekomen om bij de Turken hulp te zoeken in de strijd tegen Spanje. Uit het feit dat dit mogelijk was, blijkt duidelijk hoe weinig West-Europa de Halve Maan als een vreesaanjagend probleem zag. De Turk als tegenspeler en als tegenwicht tegen Habsburg was een politieke conceptie, die hier geenszins onacceptabel leek. Zo hadden de meeste Nederlanders weinig reden om van de Turken geobsedeerd te zijn. Zij waren niet onze vijanden, zelfs niet ter zee, want de geregelde vaart van de Hollanders en de Zeeuwen naar de Middellandse Zee was toen nog niet aangevangen. Bijgevolg hebben onze voorvaderen nimmer voor de keuze tussen ‘Turks’ of ‘Paaps’ gestaan.
De Geuzenkreet kan daarom bezwaarlijk als een oorspronkelijke inventie worden beschouwd. Wanneer die in de Nederlandse geschiedenis verschijnt, zal dat niet anders geweest zijn dan een, vermoedelijk in een spontane opwelling, maar even vermoedelijk weinig doordacht, overnemen van een slagwoord uit een oudere periode dat, in heel andere omstandigheden, was uitgesproken door iemand die zeer bewust en dwingend voor de keus tussen Rome en Mohammed had gestaan.
| |
| |
Ons is nauwkeurig overgeleverd door wie, waar en wanneer dit gebeurde. Men vindt het verhaal in de Historia Byzantina van de vijftiende-eeuwse Griekse geschiedschrijver Michael Ducas. In de laatste fase van de strijd tegen de opdringende Turken om het zijn of niet-zijn, had de Oostromeinse keizer Johannes VIII Palaeologus zich in wanhoop gewend tot de paus als grootste heer van het Westen. Een eerder gedaan persoonlijk beroep op de koningen van Engeland en Frankrijk, door zijn voorganger Manuel, tijdens een reis in het jaar 1400 naar Hendrik IV en Karel VI, was indertijd zonder resultaat gebleven. Andermaal ging nu de keizer op reis om hulp te zoeken. Omringd door een groot gevolg - de geschiedenis spreekt van zevenhonderd Grieken, onder wie zich de patriarch van Constantinopel bevond - begaf hij zich naar Italië, naar het op 8 januari 1438 geopende concilie te Ferrara. De weg naar de Latijnen was hem geprepareerd door de geleerde prelaat Nicolaas van Cusa, die een kleine drie jaar tevoren door paus Eugenius IV naar Constantinopel was gezonden en die daar besprekingen had gevoerd met patriarch Josephus en met de aartsbisschop van Nicea, de beroemde hellenist en latere kardinaal Bessarion.
In het volgende jaar werd de kerkvergadering naar de veel grotere en aangenamere stad Florence verplaatst. Ook keizer Johannes trok daar toen heen. Door de nood gedrongen betoonde hij zich ten slotte tot concessies bereid, wanneer hij maar de hoognodige hulp tegen de angstig na opgerukte sultan ontvangen zou. Alleen ter wille dáárvan bracht hij het offer van de generaties oude vrijheid van zijn Kerk: de zesde juli 1439 nam hij, op voorstel van Bessarion (die zelf spoedig naar de Roomse kerk zou overgaan) de Unie aan, waartoe het concilie van Florence besloten had. Daarbij werd het primaat van Rome door de Grieken erkend. De kwestie van de opheffing van het zogenaamde Photiaanse schisma van 867 door deze erkenning was op zichzelf lang niet nieuw. Het eerst was zij ter sprake gekomen in 1274, tijdens het concilie van Lyon.
Van ganser harte ging de onderwerping van de Byzantijnen niet. Marcus Eugenicus, metropoliet van Ephesus, verhief bij deze gelegenheid zijn stem regelrecht tegen die van zijn vorst. Doch diens andere raadslieden meenden voor het moment wijs gehandeld te hebben.
| |
| |
Toen zij de eerste februari 1440 in hun land terugkeerden, ontmoetten zij echter weinig instemming. Het volk van Constantinopel was woedend, vertelt de ooggetuige Ducas, en een van de Griekse gedelegeerden te Florence zou met de cynische opmerking gerepliceerd hebben, dat het geloof om geld verkocht was. De prijs was hoog geweest, tè hoog. De tegenstand tegen het besluit was zo hevig, dat in 1443 de patriarchen van Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem, die niet in persoon aan het concilie hadden deelgenomen, de Unie met Rome verlieten. Vijf jaar later volgde Johannes VIII zelf hun voorbeeld, teleurgesteld omdat de beloofde hulp uit het Westen op niets was uitgelopen. Een kruistocht onder commando van kardinaal Cesarini, Johannes Hunyad en koning Wladislaus I van Hongarije, in 1443 georganiseerd om de Oostelijke Christenen te ontzetten, was op 10 november 1444 bij Varna vernietigend verslagen. De kans op verlossing uit het Westen was verkeken. Kort daarop, de 31ste oktober 1448, is de veel beproefde vorst gestorven.
Zijn broer, Constantijn XI, die nu als negenentachtigste keizer van het Rijk de troon besteeg, neigde echter weer tot de Unie, op aandringen van de legaat van paus Nicolaas V, die zich in de hoofdstad bevond, doch tevens, en vooral, onder de drang van de schier hopeloze toestand waarin Byzantium zich bevond. Een andere uitweg voor het land zag de jonge basileus niet. Doch bij het volk van Constantinopel leefde nog fel de oude haat tegen de Latijnen, die er in de dertiende eeuw zo deerlijk hadden huisgehouden. De Franse ridder Bertrandon de la Brocquière, een scherp observator, die in 1433 in Constantinopel was geweest, had zulks duidelijk ondervonden, zoals hij vertelt in de memoires van zijn Voyage d'oultre-mer et retour de Jerusalem en France par la voie de terre, die hij na 1438 neerschreef. Ook het merendeel van de clerus verzette zich heftig tegen wat als een inbreuk op het geloof der vaderen en, niet zonder reden, als een vernedering beschouwd werd.
Intussen trachtte de paus de erkenning met voorzichtige aandrang te hervatten. De legaat die hij had uitgekozen voor de zending naar de Bosporus, kardinaal Isidorus, was een Rooms priester van Griekse geboorte, afkomstig uit de Peloponesus of uit Saloniki. Aanvankelijk had hij tot de Griekse kerk behoord en hij was metro- | |
| |
poliet van Kiew geweest, waaraan hij de titel Cardinalis Ruthenus, archiepiscopus Ruthenorum (sedert 18 december 1439) ontleende. Al lang bekleedde deze knappe theoloog naast zijn landgenoot Bessarion een grote positie in de Roomse kerk. Tijdens het concilie te Florence was hij op de voorgrond getreden en hij zal er keizer Johannes VIII ontmoet hebben. Hij was het die in november van het jaar 1452 te Constantinopel arriveerde om de onderwerping van de Griekse kerk aan Rome eindelijk ter plaatse formeel te accepteren. Basileus en hof ontvingen de gezondene met eerbewijzen. Op de feestdag van de heilige Spiridion, de 12de december 1452, werd de Unie der beide kerken, het Hénotikon, plechtig geproclameerd in de hoofdkerk, de Hagia Sophia, in het bijzijn van de keizer zelf, de patriarch van Constantinopel Georgius, de groten van het Rijk en wel driehonderd andere priesters uit de hofkring. Samen met de patriarch celebreerde Isidorus daar de mis. Maar terwijl de relieken van Sint-Spiridion en de belangrijkste andere voorwerpen van verering die de kerk bezat, werden rondgedragen, tierden de tegenstanders, de ‘zeloten’, samengroepend om hun leiders, de priester Neophytus van Rhodos en de voormalige secretaris van Johannes VIII, George Scholarius, beter bekend als de monnik Gennadius uit het klooster Pantocrator, die in plaats van de in 1447 overleden Marcus van Ephesus de leiding onder de anti-Unionisten had ingenomen. Op de deur van zijn kloostercel las de opgewonden menigte van mannen en vrouwen, leken en gildebroeders, priesters, monniken en nonnen, mysterieuze profetieën en helse straffen tegen de nu tot
officiële leer verheven ketterij. Zij gingen te keer in de straten onder het aanroepen van Maria's heilige naam tegen de ‘Azymiten’. In hun hart stemden keizer en hovelingen met hen in, maar de staatsraison noodzaakte hen, op het uiterste, anders te spreken.
Van allen die de Latijnen haatten maakte, na afloop van de ceremonie, Lucas Notares zich tot tolk. Het was toen dat hij, de eerste edelman van het Rijk, vader van 's keizers gemalin Anna en grootadmiraal van de vloot, de befaamde woorden sprak: ‘Het is veel verkieslijker midden tussen de Turken te zijn dan de Latijnse muts te ontwaren’ (Ducas, caput XXXVIII).
Sedertdien werd de kerk van de Hagia Sophia door Notares en door het volk gemeden als de synagoge. Zo heerste gespletenheid
| |
| |
binnen Constantinopel, waar eenheid méér dan ooit nodig zou zijn geweest. Want de Turken stonden voor de deur. Rome kwam inmiddels zijn belofte om hulp niet na: Isidorus had slechts vijftig mannen meegebracht.
Geen half jaar later is Lucas Notares, bij de inneming van de stad, door de Turken gevangengenomen en afgemaakt. Zijn in wrevel uitgeroepen verdoeming werd bewaarheid. De Hagia Sophia veranderde in een moskee. Rome achtte het gebeurde de gerechte straf voor de ‘weerspannige’ Grieken. Hoe naïef-voorbarig waren, achteraf beschouwd, de blijde beginwoorden ‘Laetentur Coeli’ geweest van de bul, die paus Eugenius IV na het in zijn ogen geslaagde concilie van Florence had uitgevaardigd!
In heel de Christenheid was de indruk die de val van Constantinopel maakte, groot. Alom zal vraag geweest zijn naar verhalen over de ondergang van de stad, óók nog geruime tijd nadat de Turken er zich genesteld hadden. Vooral onder de vele Grieken die naar Italië waren overgestoken zal dergelijke lectuur veel van hand tot hand zijn gegaan. Zo is ongetwijfeld ook het historiewerk van Ducas in het Westen bekend geworden.
Na Italië zal het in de humanistisch georiënteerde kringen in Frankrijk zijn gekomen, waar toen reeds tamelijk velen Grieks kenden: mannen als de hersteller van de Griekse studie in zijn land, Guillaume Budé, die de gevluchte Griek G. Hermotimos uit Sparta in zijn huis ontvangen had, die bovendien in Venetië was geweest en die door zijn leermeester daar, Lascaris, zeer bij zijn studie was aangespoord. Van Frankrijk, of misschien ook wel direct, zal het verhaal van de ondergang van de stad verder zijn weg hebben gevonden naar de humanisten in de Nederlanden, die zovele en nauwe contacten met Frankrijk onderhielden. Hier leefde onder anderen de Antwerpenaar en trouwe vriend van Erasmus, Petrus Aegidius, een leerling van Budé. Het is niet mogelijk precies aan te wijzen, wie Ducas' lezing van de val van het Oostromeinse Rijk allemaal gekend hebben, hetzij in de volledige versie, hetzij incompleet of alleen maar van horen zeggen.
Ook Erasmus heeft Lucas Notares' alternatief vermoedelijk vernomen, zij het misschien niet uit de oorspronkelijke tekst. De woorden die hij in 1519 in een brief aan de bisschop van Rochester
| |
| |
gebruikte, herinneren door hun inhoud aan de bekende uitroep van de grootadmiraal, maar de formulering staat te ver van de oorspronkelijke af om aan directe ontlening aan Ducas te mogen denken: ‘Och, mocht Christus, eindelijk ontwaakt, Zijn volk verlossen van een tirannie zo menigvuldig dat, ware niet Zijn verlossing ons in het vooruitzicht gesteld, het daartoe schijnt te zullen komen dat zelfs de tirannie der Turken in de toekomst draagbaarder zou zijn.’
Wellicht kende Erasmus het gezegde toen al een tiental jaren. Gelegenheid om het te lezen of te horen zal hij vooral gehad hebben tijdens zijn verblijf in Venetië in 1508 bij Aldus Manutius. Terwijl hij daar werkte aan de uitgave van zijn Adagia ontmoette hij er verschillende vooraanstaande humanisten, onder wie de uit Constantinopel en vervolgens uit de Peloponesus geëmigreerde Griek Janus Lascaris, een vriend van Bessarion. Daar ook kreeg Erasmus ettelijke Griekse boeken in handen, gedrukte zowel als onuitgegevene. In deze kring kan hij zeer wel de Historia Byzantina van Ducas of een uittreksel daarvan onder ogen hebben gehad.
Er waren in het begin van de zestiende eeuw in West-Europa nog anderen dan de de filologie beoefenende humanisten, die zich voor de Griekse kerk en de lotgevallen van het Oostromeinse Rijk interesseerden. De Reformatoren hadden, bij hun zoeken naar de oude Christelijke leer en naar de zuivering van de Kerk van overwoekeringen en uitwassen uit later tijd, legitimatie trachten te vinden in de geschiedenis. Hierbij werd van de aanvang af het Oostelijke Christendom betrokken. Reeds Luther, die zelf Grieks kende, beriep zich op de Griekse kerk, hoewel hem leer en praktijk daarvan uiteraard niet dan vaag voor ogen gestaan kunnen hebben. Het begon al vóór de definitieve breuk met Rome. Op de voormiddag van de eerste dag van de zogenaamde ‘Leipziger Disputation’ tussen Luther en Johannes Eck, de 4de juli 1519, haalde de Hervormer de Oostelijke Kerk er al bij. Op de tweede werd dit thema hervat. Zo zijn van meet af aan de Griekse Kerk, en daarmee tevens de geschiedenis van de ondergang van het Oostromeinse Rijk, een object van intensieve studie voor de Reformatoren geworden, in de eerste plaats voor Melanchthon.
Door dit alles hebben de Turken en hun opdringen de gedachten van Luther en zijn geestverwanten beziggehouden. Wanneer hij
| |
| |
op een gegeven moment heel fel wil zijn, roept de Hervormer uit, dat de man die te Rome regeert - Leo X - erger is dan de Turk. Het laat zich nauwelijks denken dat Luther in één zinnetje de paus achter de sultan zou hebben gesteld wanneer niet, bewust of niet, ergens het ‘Liever Turks dan Paaps’ door zijn hoofd had gespeeld.
Hetzelfde thema wordt nog eens, met een andere variatie, herhaald wanneer de op 5 december 1519 voor de San Marco te Venetië samengestroomde menigte verneemt, dat de gehate paus, ‘de aanvoerder der Turken, die de Christenheid met ondergang bedreigde’, is gestorven. De woorden van Lucas Notares waren kennelijk in de eerste helft van de zestiende eeuw in West-Europa vrij algemeen verbreid.
Dat zij in de Nederlanden bekend waren, mag men concluderen uit de verkorte vertaling ervan die onze Geuzen-strijdkreet ‘Liever Turks dan Paaps’ vormt. Er blijkt uit dat de geest die onder de Geuzen heerste op die van het humanisme stoelde, althans voor een gedeelte. Men denke hier niet in de eerste plaats aan die zachtmoedige, breed denkende groepering van humanisten waartoe Erasmus behoorde; de humanisten die achter onze Geuzen stonden waren die krachtdadige, felle geesten, die uit hun kennis van de klassieke talen en literatuur de nieuwe idealen van vrijheid van Kerk en Koning putten.
In deze kring werd het ‘Liever Turks dan Paaps’ als programmapunt in de opstand tegen Spanje gelanceerd. De numismaat en historische compilator uit de achttiende eeuw Gerard van Loon verhaalt in zijn Beschryving der Nederlandsche historipenningen, zich beroepend op Bor, Hooft en Van Meteren, dat het gevoerd werd door de Watergeuzen, die in oktober 1574 Leiden kwamen ontzetten. Zij droegen de spreuk op zilveren halvemaantjes, het Turkse symbool bij uitstek, dat zij tot het hunne hadden gemaakt, op hoed of mouw. Dit teken genoot toen blijkbaar een zekere, misschien zelfs al grote, populariteit en verbreiding. Fruin merkte indertijd op, dat het hier zou gaan om een onjuiste vertaling van een oorspronkelijk Franse versie: ‘plus tot le Turc que le Pape’, hetgeen, zoals hij vervolgde, verstaan diende te worden als: ‘Liever onder de sultan dan onder de paus’. Hij bracht, op gezag van Bor, de kreet in verband met de schrik die de Hollanders en de Zeeuwen
| |
| |
bevangen had na de ontzettende moordpartij, door de Spanjaarden aangericht bij de inneming van Naarden op 30 november 1572. De Franse versie staat weliswaar dichter dan de Nederlandse bij de oorspronkelijke Griekse, doch de onze is bondiger en daardoor krachtiger, puntiger, pregnanter, minder een zin, meer een slogan.
Fruins conclusie is evenwel niet juist. Reeds vóór Naarden, in april 1572, schreef, naar Fruin zelf meedeelt, Maximilien Morillon aan zijn beschermer Granvelle: ‘Le Xe (dit is: de Tiende Penning) est tant abhorri des Hollandois, qu'ils aymeront mieulx, ad ce qu'ils dient, vivre soubs le Turcq que en telle servitut.’ Het is duidelijk dat hier gezinspeeld wordt op een uitdrukking, die toen reeds algemeen bekend was, óók bij de orthodoxe Katholieken hier te lande. Maar bovendien, Fruin citeerde niet goed. Op de Geuzenmaantjes staat gewoonlijk: ‘In despit de la Mes Liver Turcx dan Paus’, half in het Frans (en hoe abominabel is dit Frans geschreven!), half in het Nederlands. De inscriptie duidt aan, waar het ontstaan van de tekst gezocht moet worden: niet in de Noordelijke Nederlanden, doch in de Zuidelijke, waar de beide talen naast elkaar gesproken werden.
Als symbool van de strijd tegen Spanje waren de halvemaan en haar opschrift in 1572 en 1574 niet nieuw meer. Zij werden hier aangenomen in 1566, zoals de Utrechtse gemeenteontvanger en numismaat jonkheer mr. C.A. Rethaan Macaré al lang geleden wist aan te tonen, op grond van hetgeen gezegd wordt in het Antwerpsche Chronijkje en in Richard Steganus' Opkomst der Nederlandsche beroerten. De plek waar dit geschiedde lag buiten Antwerpen en de gelegenheid waarbij het gebeurde was de eerste openlijke, in de vrije natuur gehouden hagepreek (kerkgebouwen stonden de Hervormden ter plaatse toen nog niet ter beschikking). Daar preekte de felle Hermanus Moded tot de samengestroomde Hervormingsgezinden.
Zijn eigenlijke naam luidde Strijcker; die waaronder hij bekend is geworden was de hebraïsering. Hij was tussen 1520 en 1540 te Zwolle geboren en daar aanvankelijk opgeleid. Na een theologische studie in de facultas artium van de universiteit van Keulen, die niet zonder invloed van het nog jonge humanisme zal zijn geweest, werd hij daar in 1533 magister en vervolgens lector aan het gymnasium Cucanum sive Tricoronatum. Hij werd er blijkbaar gewaar- | |
| |
deerd en zag zich de 1ste juli 1535 opgenomen in het concilium van de faculteit. Omtrent dezelfde tijd is hij gegrepen door de Reformatorische denkbeelden en hij begon hiervan in preken openlijk te getuigen. Dientengevolge werd hij eerst ontzet uit zijn vicarie in de Dom, daarna, met enige gelijkgestemde collega's, uit zijn hoogleraarsambt. Steeds moeilijker werd nu zijn leven. Hij was genoodzaakt Keulen te verlaten, later ook zijn geboorteplaats Zwolle. Na allerlei omzwervingen vinden wij hem in maart 1560 in de vergadering van het consortium van Emden. Daar werd hem gevraagd, of hij de moed zou hebben als prediker van het nieuwe geloof in de Nederlanden op te treden. Moded zegde toe. Hij trekt dan naar Antwerpen, Breda en Den Bosch, naar Gorcum en Londen, wederom naar Emden, nog eens naar Antwerpen, daarop, in 1563, naar Sint-Truyen en voorts naar Genève. Als uitgesproken en principieel protestant kwam hij in 1566 terug naar Vlaanderen, op uitnodiging van de heer van Batenburg, die daartoe was aangezet door zijn moeder, mevrouw De Praet, een voorvechtster van de Hervorming. Toen ving hij aan openlijk de Reformatie te preken, het eerst op 14 juni 1566, in de buurt van Oudenaerde, op raad van Jan van Winghene. Twee weken later vervolgde hij vol vuur zijn zending. Bijna geen dag ging nu voorbij zonder dat de heftige agitator een hagepreek hield: op 3 juni en 2 en 3 juli bij Gent, de dag daarop te Hallendriesche bij Wondelghem, de 21ste, 22ste en 23ste juli wederom buiten Gent en kort daarna te
Deinse, op 8 augustus te Eecloo, de 10de te Zevekote in het Vrije van Brugge, de 11de bij de veste van Brugge zelf, de 12de opnieuw buiten Gent, de 15de nabij Antwerpen. Aangezien er zich veel Fransen en Walen in de Scheldestad bevonden, werd het sermoen beurtelings in het Vlaams en in het Frans gehouden.
Protestants Antwerpen keek in deze jaren veel naar Frankrijk. De synoden der Hervormden in de Zuidelijke Nederlanden, die er tussen 1563 en 1566 gehouden werden - in 1563 was Moded daarbij zelf aanwezig -, staan bekend onder de Franse schuilnaam ‘La Vigne’. Op die welke de 1ste mei 1564 te Antwerpen bijeenkwam, stelde men een aantal artikelen vast, die voor het grootste deel regelrecht ontleend werden aan de uit 1559 daterende Discipline ecclésiastique van de Gereformeerde Kerk in Frankrijk.
Het moet tijdens Modeds preek buiten Antwerpen, dus op
| |
| |
15 augustus 1566, geweest zijn dat de kreet ‘Liever Turks dan Paaps’ het eerst door de Hervormden werd aangeheven. Heeft hij het zelf gedaan? Het is zeer wel mogelijk, maar met zekerheid zullen wij dit wel nooit te weten komen. Nog minder zeker weten wij, of hij zich direct op de tekst van Ducas geïnspireerd kan hebben, dan wel op een derivaat daarvan. Grieks zal hij door zijn opleiding aan de universiteit van Keulen wel gekend hebben, misschien zelfs al wel uit zijn Zwolse jaren.
Het zich vereenzelvigen van de Nederlandse Hervormden met de Byzantijnen van meer dan een eeuw tevoren, door de historische woorden van 12 december 1452 over te nemen, geschiedde kennelijk meer als gevolg van een opwelling en ondoordacht dan welbewust. Als antiroomse ‘slogan’ vond de kreet gretig ingang, maar men schijnt er zich geen rekenschap van te hebben gegeven, hoe mank de vergelijking tussen de positie van de Nederlanden onder Philips II en die van het Oostromeinse Rijk in de klem tussen het Rooms-Katholieke Westen en de opdringende Islam, eigenlijk wel ging. Doch de kernachtige uitroep, waartoe de volzin van Lucas Notares in de loop der tijden verkort was, sloeg in als een fel protest tegen Rome, evenzeer dank zij de korte, krachtige formulering ongetwijfeld als door de inhoud ervan.
Hoe het ‘Liever Turks dan Paaps’ zich verbreidde en hoe het onder de Watergeuzen kwam, die het, zoals wij zagen, in 1574 tot hun lijfspreuk hadden gemaakt, is niet dan globaal te volgen. De toehoorders van de hagepreken waren overtalrijk. Van heinde en ver stroomden zij toe, ook uit andere steden waar niet gepreekt werd, zelfs uit Zeeland en Holland. Sommigen maakten er lange reizen voor en overnachtten ter plaatse. Soldaten hielden tijdens de preken de wacht bij de gelovigen. De overlevering zegt dat bij deze gelegenheden buiten Gent wel twintigduizend mensen zouden zijn samengekomen! Onder hen bevonden zich zeker toekomstige Watergeuzen.
De organisatie van de Watergeuzen dateerde echter eerst van de 1ste juli 1568, toen graaf Lodewijk, namens Oranje, aan Dirck van Sonoy en Hendrik Thomaszoon de eerste kaperbrieven uitreikte. Moded heeft in de volgende jaren veel contact met hen gehad; in 1572 werd hij tot hun leraar benoemd, en zo heeft hij wellicht
| |
| |
persoonlijk de strijdkreet en het eraan ontleende symbool van de Halve Maan naar de Watergeuzen kunnen brengen. Louis de Boisot, de admiraal van Zeeland, die aan het hoofd stond van de vloot welke Leiden kwam ontzetten, heeft Moded zonder twijfel persoonlijk gekend.
Pirenne heeft, zich beroepend op Gachard, een andere origine van de ‘Turkse’ geuzen-strijdkreet gesuggereerd. Bij Motley vindt men hetzelfde verhaal. Volgens hen hadden de Verbonden Edelen na de aanbieding van hun Smeekschrift aan landvoogdes Margaretha, op de avond van de 5de april 1566 aan een maaltijd in de woning van de graaf van Kuilenburg te Brussel verenigd, hun baarden laten knippen ‘op zijn Turks’, hetgeen wilde zeggen: kort. De reden waarom dit gebeurd zou zijn is evenwel niet duidelijk. Doch de knevels van de heren bleven lang en moesten neerhangen, omdat bedelaars ze zo droegen. Hier doen dus naast de Turken de ‘Gueux’ van zich horen. Het lijkt alles te zamen wat véél en riekt wellicht naar een achteraf ontstane interpretatie naar aanleiding van de strijdroep van de Watergeuzen en naar de naam waarmee dezen zichzelf aanduidden.
Tegen het eind van de zestiende eeuw hoort men niet meer van het optreden der Watergeuzen. Stilaan gingen zij in deze jaren op in de vijf admiraliteiten die, volgens een instructie van de Staten-Generaal de dato 13 augustus 1597, werden georganiseerd. In dezelfde tijd verdwijnt ook de strijdroep ‘Liever Turks dan Paaps’. Hij had geen bestaansrecht meer toen de Spaanse bezetting het kerngebied van de Republiek - dat waren juist de zeeprovincies Holland en Zeeland, waarin de Watergeuzen opereerden - ontruimd had. Nu werden zij historie en met hen hun lijfspreuk. Sedertdien klinkt deze alleen nog maar in geschiedkundige verhandelingen. Historieschrijvers als Hooft, Bor en Van Meteren vermeldden haar, zonder dat zij blijk gaven er het rechte van af te weten. Later, in de achttiende eeuw, haalde Willem van Haren, plichtsgetrouw de traditie navolgend, haar aan in zijn Geuzen (derde zang, vierde couplet). De geschiedschrijvers uit de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw sloten zich onveranderd bij dit voorbeeld aan.
Het ‘Liever Turks dan Paaps’ heeft het aanzien gegeven aan het
| |
| |
Geuzen-embleem: de zilveren halvemaan. Op zichzelf was dit een heel oud teken, dat voornamelijk in het Naburige Oosten verbreid was. Bij de Grieken was het weinig bekend; in de Romeinse wereld kreeg het pas ingang met het opkomen van de Isis- en de Mithrasdiensten. West-Europa kende in de Middeleeuwen de halvemaan in de heraldiek. In Nederland kwam zij voor in het, mogelijk sprekende, wapen van de Van Wassenaers. In Frankrijk stichtte koning René van Anjou een ‘Ordre du Croissant’, die overigens geen grote bloei heeft gehad. Als typisch Oosters symbool verscheen de halvemaan in deze tijd ook in de wapens, die men voor de bijbelse Drie Koningen bedacht had, voornamelijk te Keulen, terwijl de halvemaan toen ook als wapen van het in het latere Turkije gelegen Troje gebruikt werd, bij voorbeeld op een wandtapijt in de kathedraal te Zamora, dat de geschiedenis van Hector vertoont.
Geplaatst onder de voeten van de Madonna betekende de halvemaan in onze streken, vooral gedurende de late Middeleeuwen, de uitbeelding van een tekst uit de Apocalypse (12: 1).
Zo was dus de halvemaan als Oosters symbool in het algemeen, meer in het bijzonder als teken van de Turken, en bovendien, in kerkelijke opvattingen, als embleem van het kwaad, in de Westerse wereld reeds eeuwen vóór het optreden van de Watergeuzen bekend.
Het valt niet met zekerheid uit te maken, door wie de eerste Geuzen-manen vervaardigd zijn. De Belg dr. Julien Simons meende in 1904, dat de Antwerpse beeldhouwer en medailleur Jacques Jongelincx er gemaakt zou hebben. Het is niet geheel onmogelijk. Vooral ligt Antwerpen als eerste plaats van ontstaan voor de hand. Maar definitieve bewijzen zijn hiervoor nooit gevonden. De vrij povere kwaliteit van de exemplaren die wij kennen, pleit evenwel niet voor werk van de grote en geraffineerde kunstenaar die Jongelincx was. Als zeker mag worden aangenomen, dat niet alle Geuzen-manen, die onderling talrijke variëteiten vertonen, in hetzelfde atelier ontstonden. Overal waar er behoefte aan bestond zullen deze eenvoudig te fabriceren voorwerpjes gemaakt zijn, op allerlei plaatsen, ook in later tijd. Want het gemakkelijk te maken maantje was gemakkelijk te vervalsen en het is dan ook veel vervalst geworden, vooral, naar het schijnt, in de negentiende
| |
| |
eeuw, toen er, met de hernieuwde belangstelling voor de vaderlandse geschiedenis, bij de verzamelaars nogal wat vraag naar dergelijke ‘historische’ objecten kwam. Van weinig oude dingen komen in Nederland tegenwoordig zoveel valse exemplaren voor. Of is het beter hier te spreken van exemplaren die niet goed zijn, de mogelijkheid in het oog houdend van een voortgaan van de produktie in de laatste jaren van de zestiende eeuw en in de zeventiende en de achttiende, dus na de Geuzentijd, toen ze niet meer als symbool gedragen werden, maar misschien nog wel een zekere achting genoten als embleem van de opstand tegen Spanje, als herinneringen aan de heldhaftige en gaarne verheerlijkte generatie der vaders en grootvaders? Het is vooralsnog niet mogelijk, hierop een afdoend antwoord te geven.
| |
Voornaamste literatuur
Ducae Micaelis Ducae nepotis Historia Byzantina, ed. I. Bekkerus. Bonn, 1834. |
G. van Loon, Beschryving der Nederlandsche historipenningen. 's-Gravenhage, 1723. |
Chedomil Mijatovich, Constantine, the last emperor of the Greeks. London, 1892. |
M. de Man, De oorsprong der zilveren manen, in: Tijdschrift van het Nederlandsch Genootschap voor Munt- en Penningkunde, V (1897). |
R. Fruin, Verspreide geschriften, II. 's-Gravenhage, 1900. |
S. Wigersma Hzn., De draagteekens van het jaar 1566, in: De Vrije Fries, XX (1906). |
G. Schlumberger, Le siège, la prise et le sac de Constantinople par les Turcs en 1453. Paris, 1915. |
J. Huizinga, Erasmus. Haarlem, 19252. |
E. Benz, Wittenberg und Byzanz. Marburg, 1949. |
E. Benz, Die Ostkirche im Lichte der protestantischen Geschichtschreibung von der Reformation bis zur Gegenwart. Freiburg, 1952. |
A.A. Vasiliev, History of the Byzantine Empire. Oxford, 1952. |
Nieuw Nederlandsch biographisch woordenboek. |
Christelijke encyclopaedie. |
|
|