De Gids. Jaargang 124(1961)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] M. Mok Verwonderd leven De open dag. Ik sta te beven tussen de wonderen van de planeet. Luchtstromen doen mij aan en trekken mijn ogen naar de rand der atmosfeer. Ik snel de aarde om, mijn handen strelen het ronde lichaam van de zichtbaarheid en al wat wortels heeft rekt zich omhoog tot in mijn zenuwen en maakt mij tot een zingende, een kleine bundel klank in het volstrekte zwijgen. Wolk na wolk schuift langs mijn hoofd. Telkens een hartslag lang valt er een venster open naar een nooit door wind bestreken horizon. Maar ik vervul de dag. Het morgenlicht brandt nog in mij wanneer de avond reeds zijn rood ontvouwt dat in de sterrengordel blijft haken en verbleekt. Ik voel opnieuw hoe ik te beven sta en leg mijn hoofd zo laag dat er geen afstand overblijft tussen de koele huid van de planeet en het verwonderd leven in mijn ogen. [pagina 146] [p. 146] Daar is het gebeurd Daar is het gebeurd, onder een hemel vol wolken en wind, en ergens stortten mensen in gebeden hun zielsverlangen uit. Zo is het gegaan: grashalmen wuifden met hun kleine pluim; geuren van een ondoorgronde aarde schiepen mensen om tot instrumenten van een pijn die zingend worden moest. En midden in dat lichtfeest, pal in het hart van deze zingende planeet stond daar de dood, een kakement, een zwarte grijns, een slikkende spelonk die duizenden en duizenden door zijn versteende keel liet glijden, één noodkreet lang die altijd in dezelfde, nooit meer verbroken stilte werd gesmoord. [pagina 147] [p. 147] Schepselen die ik heb gezien Schepselen die ik heb gezien voordat zij buiten adem raakten, voetgangers in het hemelhoge licht, ontwaakten uit de dood, de lotgenoten van al wat sterfelijk en eeuwig is - ik smacht, ik hang met open zinnen de schimmen aan van hun herinnering, ik klem mij brandend aan de leegte van hun volmaakt verlies en voel mij in de nacht gedreven door labyrinten waar om elke bocht hun vluchtigheid zojuist is weggevaagd. Ik weet het wel, er is geen diepste bron van stilte die hun drinken biedt en hen omademt met de sluier van een onvergankelijk aanwezig-zijn. Zij zijn in ster noch steen bewaard gebleven en ook het stof dat in de wind wordt heen en weer geworpen herhaalt nog niet het vaagst gebaar waaraan ik hen herkennen zou. [pagina 148] [p. 148] Zo is het geweest Zo is het toch geweest: mijn vader stond daar blind van angst onder het dak. Eeuwen voor zijn geboorte, eeuwen na zijn vermoording wankelden, stampten, schreeuwden in die seconden, hijgend tussen het nu en het niets. Van oercel tot eindatoom schokte het leven en stierf. Het laatst in de kramp van zijn handen, zijn brandende vingertoppen die stijf werden, plotseling wit, afkoelend tot steen en dan zelfs dat niet meer, ontrukt aan iedere noembaarheid. [pagina 149] [p. 149] Ik ben de enige Ik ben de enige, een levende martelpaal die kronkelt en krimpt boven de stukgewoelde half dichtgewaaide grond, een bultig lijkenveld vol onverhoorde, veraste kreten. Een arm ben ik, omhooggestoken in het niet, een noodsein daar waar elke nood tot stervens toe verzadigd werd. Ik ben een door de leegte overeind gehouden en altijd wankelende tong van vuur, een beefgebaar dat bij zijn eigen armzalig licht te lezen poogt hoe diep de levenden vergaan. Vorige Volgende