| |
| |
| |
Martien J.G. de Jong
De besmetting van Afrodite
In het Symposion van Plato verdedigt Pausanias de stelling dat er twee liefdesgodinnen zijn. De oudste heeft geen moeder gehad en is een dochter van Uranus. Zij heet Afrodite Urania: de hemelse. Wij weten uit de Theogonie, een gedicht van de Boeotische agrariër Hesiodus, hoe deze Venus Urania werd geboren. Zoals de naam ‘Afrodite’ wellicht zelf zegt, nam zij haar oorsprong uit het schuim, en wel uit het schuim dat opsprong toen het geslachtsorgaan van de god van de hemel, Uranus, door de jongste der Titanen in zee werd geworpen. De geboorte van Afrodite Urania is een mythologische ‘onbevlekte ontvangenis’. Zij ontspringt uit de oneindige hemel en de onmetelijke zuiverheid van het oceaanwater.
Er bestaat een vergeten jeugdgedicht van H. Marsman, dat aan deze Venus Urania is gewijd. De dichter heeft dit vers geen plaats waardig gekeurd in zijn poëtisch werk, maar plaatste het na het hoofdstuk Kinderjaren uit zijn sterk autobiografische prozastuk Zelfportret van J.F.:
uit schuim van golven sproot
die draagt tot aan zijn dood
een huid die 's werelds vuil
vergeefs met drek bespoot,
blank, goddelijk en bloot.
De met zekere afgunst gemengde bewondering die uit dit gedichtje blijkt, wordt door Marsman verklaard in het proza dat eraan voorafgaat. Hij vertelt daar dat hij als kind door een gevoel van onuitwisbare schande werd ontzenuwd, toen hij hoorde hoe kinderen worden verwekt. Tegelijk besefte hij altijd te hebben geleefd in de onbewuste waan van een onbevlekte ontvangenis. Zelfs ná de schokkende onthulling volhardde hij daarin, door zich koppig vast te klampen aan het denkbeeld dat hij ‘tóch’ van de sterren kwam.
Hoe intens de door de realiteit van de menselijke oorsprong ontredderde knaap werd gebiologeerd door de virginale geboorte van de mythologische Venus Urania, blijkt ook uit het vervolg van Marsmans relaas. Hij schrijft dat het jaren geduurd heeft voor hij er- | |
| |
in slaagde de ‘dierlijkheid’ van zijn ouders op te lossen in zijn liefde voor hen. En ook daarna nog, zo vervolgt hij, ‘heeft mij de geboorte van Venus van een zuiverheid om eeuwig te benijden geleken’.
Dat na de door mij gecursiveerde tijdsaanduidingen de periode van Marsmans dichterschap was aangebroken, blijkt uit de mededeling dat een van zijn vroegste verzen het al geciteerde gedicht aan Venus is geweest. Ondanks het feit dat er in Marsmans poëzie geen aan haar gewijde verzen meer zijn aan te wijzen, doet zich dan ook de vraag voor of er - althans in zijn eerste periode - geen gedichten voorhanden zijn waarin hij haar volmaakte zuiverheid in andere vrouwenfiguren gestalte heeft gegeven. Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Als een verbeelding van het Venus-ideaal mag in de bundel Paradise regained van 1927 beschouwd worden De vrouw van de zon, die overeenkomstig het aan Roland Holst ontleende motto ‘schreed alsof zij nooit zou sterven’:
in een hoog en onaanrandbaar zweven,
langs de blauwe muren van het licht -
De koninklijke zuiverheid van deze uranische vrouw is slechts te handhaven in het volstrekte alleen-zijn: haar gouden tocht eindigt in de ‘diepste verten’, waarvan de onbereikbaarheid nog duidelijker wordt uitgesproken door een variant in het latere Verzameld werk, die bestaat uit de toevoeging van het bijwoord ‘eenzaam’.
Reeds tevoren, in het opzienbarende ‘rode boekje’ Verzen van 1923, had Marsman in een ander Venus-gedicht nog veel nadrukkelijker de eenzaamheid geëvoceerd die hem ter handhaving van de oorspronkelijke zuiverheid noodzakelijk leek. In het bekende gedicht Virgo verbeeldt hij de uranische ongereptheid in de eenzame kuisheid van de ochtendstond, waarvoor de nacht wijkt:
maar de nacht stort ruglings in den nacht.
| |
| |
en uw mond is in zichzelf besloten
en uw bloed is door uw bloed omringd -
De onbevlekt ontvangene bewaart de goddelijke kuisheid doordat de besmetting dragende nacht terugwijkt, en aan haar de heerschappij laat.
Wanneer evenwel de ‘andere’ niet wijken zou, kan de uranische maagd haar zuiverheid slechts behoeden door de bescherming die gelegen is in het volkomen opgaan-in-zichzelf, waardoor niets meer buiten haar bestaan kan, en dus haar eigen wezen het ‘al’ is geworden. Marsman heeft deze volledige ‘zelfbespiegeling’ verbeeld in het gedicht De vrouw met den spiegel, uit de bundel Penthesileia van 1925. Men lette op de toenemende onvrouwelijkheid in de beschrijving van haar lichaam:
gij neemt den spiegel in uw hand.
en uit zijn droomend-donkren schoot
- a dream within a dream -
de rankheid van uw mat-albasten naakt.
koud en groot en onberoerd
van het weerkaatst heelal.
In de bundel Paradise regained (en later ook in het Verzameld werk) treft men ditzelfde gedicht aan, maar dan in gewijzigde vorm en met een zeer belangrijke toevoeging van twee strofen, waarvan ik de laatste citeer:
Gij hebt u-zelf zeer lief,
en zoozeer houdt uw beeltnis u geboeid,
dat zij den adem aan uw mond ontrooft
en uwen bloedklop in haar aad'ren zuigt
dat gij de schim uwer weerkaatsing wordt,
| |
| |
Deze, misschien even aan Oscar Wildes The picture of Dorian Gray herinnerende slotstrofe, verbeeldt niet alleen het summum der in-zichzelf-beslotenheid, maar bewijst er tevens de onmenselijkheid en onhoudbaarheid van. De uranische zuiverheid zou slechts kunnen worden beschermd ten koste van het leven der onaanrandbare godin, dus eigenlijk ten koste van zichzelf. Ik herinner in dit verband aan Marsmans in 1933 verschenen roman De dood van Angèle Degroux. De mannelijke hoofdpersoon in dit boek concludeert weliswaar ‘dat eenzaam blijven het eenige is en alle zoeken naar een verbinding met menschen een zwakte en een verraad’, doch tevens (en zeer terecht) krijgt hij te horen: ‘U mist vrijwel alle contact met wat buiten of boven u ligt. Uw magische sfeer isoleert u van God en de menschen en ik heb soms het gevoel dat u stikken moet in uzelf.’
Bestaat er dan geen andere oplossing voor het uranische wezen dat tussen de gewone stervelingen op aarde werd geplaatst, en daar ook leven moet? De onbevlekt ontvangen Afrodite is uiteindelijk de godin van de liefde. In Plato's Symposion zet Pausanias de bijzondere aard van haar Eros uiteen. De liefde van Venus Urania is niet in de eerste plaats lichamelijk, maar richt zich meer op de ziel: ‘Dientengevolge keren de door die Eros bezielden zich tot het mannelijke, het van nature sterkere en met meer verstand bedeelde beminnend. Men kan juist in hun genegenheid voor knapen herkennen wie zuiver door deze Eros zijn gedreven’ (vertaling dr. M.A. Schwarz).
In deze plaats ligt de herkomst van de term ‘uranisme’, ter aanduiding van de absolute homoseksualiteit, die als zodanig kan worden beschouwd als een geestelijke vorm van hermafroditisme. Zoals schijnbaar mannelijke wezens fysische kenmerken van het vrouwelijk geslacht kunnen vertonen (of omgekeerd), zo kunnen zij eveneens worden gekenmerkt door de psychische vrouwelijke eigenschap die bestaat uit het geslachtelijk gericht zijn op mannen (c.q. vrouwen), en die zich meermalen op koele en kuise wijze manifesteert.
Het komt mij voor dat de bestaansmogelijkheden van deze uranische of hermafroditische Eros door Marsman zijn ‘beproefd’ in het Venus-gedicht over de Amazonenkoningin Penthesileia, uit de gelijknamige bundel van 1925. Dit vers brengt ons op een mythologisch terrein, dat eerst even moet worden verkend.
| |
| |
De Griekse mythologie kent vrouwelijke krijgslieden te paard die men Amazonen noemt, en wier naam wel werd verklaard uit de vormen a en mazos, dit is ‘zonder borst’, omdat deze vrouwen hun rechter borst zouden hebben verwijderd om beter de boog te kunnen hanteren. In de vermoedelijk aan het begin van onze jaartelling geschreven historische roman De bello Troiano van Dictys Cretensis wordt verteld, hoe de Griekse soldaten eisten dat de in de krijg dodelijk getroffen Amazonenkoningin Penthesileia voor de honden zou worden geworpen, als straf voor de misdadige wijze waarop zij de vrouwelijke natuur geweld had aangedaan. De vraag is echter of deze beschuldiging in alle opzichten juist is. Want de natuur is sterker dan de leer. Dat gold ook voor de Amazonen, die ondanks het feit dat zij krijgslieden wilden wezen (en ook waren), niet ophielden tevens vrouw te zijn. De Griekse geograaf en historicus Strabo en de Romeinse filoloog Servius verhalen dat de Aziatische Amazonen éénmaal per jaar in de lente naar de top van de berg trokken, die hun land scheidde van dat van een naburig volk, wellicht het uit het bijbelboek Ezechiël bekende rijk Magog. Daar ontvingen zij de jonge mannen uit het andere land, en pleegden de liefde onder de sluier van de nacht. De mannelijke nakomelingen uit deze verbintenissen werden naar ‘Magog’ gebracht, de vrouwelijke kinderen werden later Amazonen.
Aan de bij Dictys gesmade koningin van dit vreemde ‘hermafroditische’ volk, heeft Marsman behalve het hier al genoemde vers, bovendien een prozastuk gewijd. Nochtans was hij niet de eerste dichter die in latere tijden wordt geboeid door de figuur van Penthesileia. Behalve de Zuidnederlander Karel van de Woestijne (1924), behoorde tot zijn voorgangers de Duitse romanticus Heinrich von Kleist, wiens in 1808 verschenen treurspel Penthesilea interessante aspecten vertoont in verband met het Venus-ideaal dat Marsman in deze mythologische vrouwenfiguur heeft verbeeld.
Men herkent het streven naar behoud van de uranische zuiverheid, wanneer Kleists Penthesilea vertelt hoe tijdens een religieuze plechtigheid over de schoot der jonge Amazonen ‘Den Segen keuscher Marsbefruchtung’ wordt afgebeden (ook in de mythologie treedt Ares op als de - overigens allerminst kuise - minnaar van Afrodite!) en hoe de godheid dan een ‘kuis en heerlijk’ volk aanwijst, dat zijn taak zal overnemen. Pas daarna worden ‘de bruiden
| |
| |
van de god Mars’ bewapend en trekken zij tegen de uitverkorenen ten strijde, maar zònder daarbij te zijn bevlekt door gevoelens van persoonlijke liefde voor een bepaalde minnaar uit het andere kamp. De overwonnen mannen worden meegevoerd naar een tempel - die volgens de eerste versie van Kleists treurspel was toegewijd aan Afrodite - en vieren daar met de Amazonen het ‘Rosenfest’ dat het voortbestaan van dit volk verzekert. Daarna keren zij met geschenken beladen naar hun vaderland terug.
Geheel in overeenstemming met deze bovenpersoonlijke mythische sfeer, ervaart Kleists Penthesilea de verschijning van haar geliefde en tegenstander Achilles. Hij is ‘ein Tagesstern unter bleichen Nachtgestirnen’ en gelijkt de godheid (Mars) zelf, die met zijn witte paarden van de Olympus daalt om zijn bruid te begroeten. De Amazonen hebben hun koningin met spiegels omringd en geprezen ‘der schlanken Glieder in Erz gepresste Götterbildung’ alvorens Penthesilea, fonkelend in haar gouden pantser en met de verheven waardigheid van Marsmans Vrouw van de zon, deze goddelijke gestalte van Achilles ‘entgegen tanzt’, als was zij gevleugeld.
Maar de Penthesilea van Kleist is een tragedie, en de hoofdfiguur daarin blijkt uiteindelijk slechts een menselijke vrouw voor wie de zegen der kuise ‘Marsbefruchtung’ onmogelijk is. In zich voelt zij de wrange tegenstelling tussen de ijzeren armen waarmee zij Achilles veroveren moet, en de weke vrouwenborst waaraan zij hem koesterend ontvangen wil. Als krijgshaftige Amazone spreekt zij de woedende verzen:
Verflucht, im Busen keuscher Arestöchter,
Begierden, die, wie losgelassne Hunde,
Mit der Drommete erzne Lunge bellend,
Und aller Feldherrn Rufen, überschrein! -
En zij onderdrukt de zwak-vrouwelijke verlangens naar overgave in gemeenzaamheid, die de onbevlekte autonomie van haar zuivere Ik bedreigen kunnen:
Fluch mir, empfing' ich jemals einen Mann,
Den mir das Schwert nicht würdig zugeführt.
| |
| |
Maar als vrouw zucht deze zelfde verheven Amazonenkoningin:
zwei Augenblick' in diesem Strom der Lust,
wie ein besudelt Kind sich untertauchen -
Uiteindelijk gaat zij, evenals Marsmans Vrouw met den spiegel, ten onder omdat ze te lang weerstand biedt aan de voor haar sekse natuurlijke gevoelens en verlangens die zich, gelijk zij het zelf zegt, hebben samengetrokken in de éne borst die geen hindernis bood bij het hanteren van de boog en derhalve blijven mocht:
Sie retteten in diese Linke sich,
Wo sie dem Herzen um so näher wohnen.
De tragedie van Kleists Penthesilea ontspringt uit de tegenstelling tussen haar vrouwelijke aardse verlangens naar de besmettende overgave in liefde, en de trouw die zij verschuldigd is aan zichzelf en aan de zuivere godheid, wie zij is toegewijd. Hier doet zich een verschijnsel voor dat wij in de tot dusver behandelde Venus-gedichten van Marsman nog niet hebben opgemerkt: de alleen in eenzaamheid te behoeden uranische zuiverheid wordt bedreigd en overwonnen door de onontkoombare drang naar de besmetting der overgave. Interessant is daarom dat ook bij Marsman de Penthesileia-figuur een Venus-verbeelding is geworden die de oorspronkelijke zuiverheid niet weet te handhaven, doch (geestelijk althans en op andere wijze) bezwijkt voor het verlangen naar overgave. Dat is: naar de bezoedeling door de ‘ander’.
Van 1926 is het prozastuk Penthesileia, dat de veelzeggende ondertitel ‘in memoriam’ kreeg. Marsman beschrijft daarin de uranische Amazonenkoningin als een wezen in wie de albasten koelheid van De vrouw met den spiegel tot een alles overheersende eigenschap schijnt geworden. Zij was een volkomen beheerst, gespannen, slank lichaam: weerbaar, besloten, knaapachtig, glad, onvruchtbaar. Uitgaande van een vrouwengestalte, doet Marsman hier in feite hetzelfde als Louis Couperus, wanneer deze de androgyne aard van de ‘mannelijke’ godheid Dionysos beschrijft. ‘Week bootste zijn blank lichaam uit... zijn schouders rondden zich als die van een maagd en zijn
| |
| |
ademende borst zwol en golfde; zijn schoot viel in, en zijn heup heuvelde hoger...’ Om met de Illuminations van Rimbaud te spreken: ‘Ton coeur bat dans ce ventre où dort le double sexe...’ De typisch onvrouwelijke kwalificaties van Marsman herinneren ons met andere woorden aan de onvruchtbaarheid ‘in het knapenlijf/van den gladden hermafrodiet’ uit het zevende gedicht van zijn laatste bundel Tempel en kruis, en tevens aan de aan engelen verwante onschuldige ‘hermaphroditische volkomenheid’ van het kind, waarover hij anno 1936 spreekt in zijn Brieven over litteratuur.
Evenals de Virgo en de andere uranische vrouwenfiguren, behoedt Penthesileia haar maagdelijkheid zorgvuldig omdat zij in de overgave de besmetting van haar zuivere Ego voelt: zij doodde de verwekingen in haar gevoel en de vertederingen van haar bloed. ‘Penthesileia wist, dat het onteigenen, het verweven met het andere wezen onvermijdelijk uitloopt op een gistende, scheurende pijn, op een woekrende, felle ontsteking.’ Door zelftucht, gedrilde beheersing, orde en dwang, drong zij de ziel terug in haar harde lichaam. Want in de ziel vermoedde zij het gevaar: ‘De ziel, deze fijne nevelige vloeistof, heeft de fatale neiging samen te vloeien met nevenstof: twee miasmen, die zich verbinden tot de afschuw'lijke ziekte der liefde: een moeraskoorts.’ Penthesileia wilde louter en alleen lichaam zijn: ‘want het lichaam, dacht zij, is eenzaam, eeuwig-onverbindbaar, onvermengbaar, ononteigenbaar’.
De aan De vrouw met den spiegel herinnerende zelfbeslotenheid ter handhaving van de uranische zuiverheid, kenmerkt niet alleen de Penthesileia-figuur uit Marsmans proza, maar is evenzeer een eigenschap van de Amazonenkoningin in zijn naar haar genoemde gedicht. Ook vertoont de in poëzie verbeelde Penthesileia een duidelijk hermafroditisch aspect. Dat blijkt echter niet uit de gladde onvruchtbaarheid van een albasten, groot en koel lichaam, maar manifesteert zich op het geestelijk niveau der reeds naar aanleiding van Plato's Symposion genoemde uranische liefde, die door Penthesileia (voor wie de ziel slechts ‘emanatie des lichaams’ is) op zuiver lichamelijke wijze wordt beleefd, doch de kracht mist haar waarachtige voldoening te schenken:
| |
| |
geen dezer lievelingen kan de pracht
van mijne haren dooven in den gloed
van mateloozer pracht. geen kan mijn bloed
vermoeien tot den dood. uit elk omarmen
schittert het schild van mijnen schoot
wit-stralender. de zuilen mijner schenkels
spannen zich rijziger. uit de verstrengeling
der leden puren de mijne kracht en glans -
de hare welken week. zij bloeden als
gestorven rozen, rood en zwart. zij hebben
haar angst gekoeld. haar bloed verstroomt.
zij voeren in de boot van mijn omarmen
voorbij den dood. zij zijn bedwelmd
van zaligheid, vervoerd -
uit streelingen van wind en water, machtiger.
Terwijl de Amazonen die haar omhelzen mogen nadat zij het pantser van haar weerbaarheid heeft afgelegd, daardoor bedwelmd en vervoerd worden van zaligheid, beseft Penthesileia zelf dat er geen gelijkgeslachtelijk wezen is, dat haar de dronkenschap kan schenken van het zelfvergeten... waarnaar zij verlangt.
Het prozastuk van Marsman eindigt met de zin: ‘laat mij niet denken aan de nachten dat zij snikte om een omarming.’ Dat is de onder het duister van de nacht verborgen omhelzing door een wezen van het andere geslacht, die de mythologische Amazonen mochten genieten op de top van een eenzame berg. En dat is tevens het ‘Rosenfest’ in de tempel van Afrodite, waarnaar de vrouwelijke gevoelens verlangden die verscholen waren in de éne, boven het hart welvende, maar onder het harde pantser verborgen vrouwenborst van Kleists tragische Amazonenkoningin.
De Penthesileia uit Marsmans gedicht beseft dat geen enkele geliefde van haar eigen geslacht het bloed kan vermoeien tot den dood en haar, Penthesileia, kan doen verzinken in zelfvergeten. Doch:
er is een man, wellicht...
schreiend om dit verlang,
| |
| |
hunkerend naar verraad en ondergang,
en angstig om die beide, diep ontsteld,
weert zij de warende gestalt'
die door haar tent sluipt,
Het ‘verraad’ waarnaar Penthesileia hunkert, is het ‘droef verlangen’ naar Achilles waarvan ook Karel van de Woestijne spreekt in zijn episch gedicht over de Amazonenkoningin van 1924. Dit verlangen naar de verloochening van het Ik in de besmetting der overgave, impliceert noodzakelijkerwijs het prijsgeven van de uranische zuiverheid en schijnt slechts te realiseren in een Eros die niet van hemelse herkomst is. Tegenover de liefde van Afrodite Urania stelt Pausanias in Plato's Symposion de Eros van de godin Afrodite Pandemos die, als dochter van Zeus en Dione, zowel deel heeft aan het mannelijke als aan het vrouwelijke. De pandemische Afrodite is ontsproten aan het vlees, en de bij haar behorende liefde is dan ook voornamelijk gericht op de overgave in het vlees aan een wezen van het andere geslacht. Hier valt geen onwereldse zuiverheid te beschermen, om de eenvoudige reden dat die er nooit geweest is.
In Marsmans eerste periode zijn er enkele gedichten aan te wijzen waaruit de angst voor de besmetting blijkt die de uranische knaap (‘ik kom tóch van de sterren’!) de volkomen overgave onmogelijk maakt aan deze, als een duister en ‘ontuchtig’ gevaar vermoede Afrodite Pandemos. Maar het gaat ons momenteel slechts om de vrouwenfiguren waarin Marsman zijn oorspronkelijk ideaal van Venus Urania heeft geobjectiveerd. Op grond van de autobiografische schets Zelfportret van J.F. ben ik uitgegaan van de veronderstelling dat zij aanwijsbaar zouden zijn in de zogenaamde ‘eerste periode’ van Marsmans dichterschap; het opnieuw doorbladeren van zijn Verzameld werk heeft mij er echter van overtuigd dat het oorspronkelijke Venus-ideaal zelfs nog te herkennen is in het laatste gedicht waarin Marsman een vrouwengestalte heeft verbeeld, en dat voorkomt in de in het jaar van zijn dood verschenen
| |
| |
bundel Tempel en kruis. Lang daarvoor nog, met name aan het begin der zogenaamde ‘tweede periode’, vertoont de uranische vrouw een geheel nieuwe eigenschap, die samenhangt met de ontwikkeling van Marsmans levensbeschouwing.
De bundel Witte vrouwen van 1930 opent met het gedicht In memoriam P.M.-S, welke initialen de naam aangeven van de moeder van Arthur Lehning, aan wie Marsman in oktober 1929 schreef: ‘Het In memoriam zelf is misschien in zijn feitelijkheden niet geheel juist, en in zijn zienswijze voor jou maar ten deele, denk ik, aanvaardbaar; maar misschien voel je iets voor het vers als zoodanig...’ In dit gedicht verschijnt de gestalte van een vrouw:
een vrouw voor wie de zin
des levens pas voorgoed begon
kort voor haar dood en groeide met dien dood;
volkomen afgestorven-zijn der wereld
hervond zij haren oorsprong;
en na den korten loop des levens
Het leven is voor deze vrouw slechts een kort oponthoud geweest, dat lag tussen haar eigenlijke oorsprong en haar uiteindelijke bestemming, welke die oorsprong zelf is. Wanneer zij vlak voor haar dood en dus voor de terugkeer naar het land van haar herkomst, nog een wandeling door het zonlicht maakt, geschiedt dit in het pantser van een hel zomers kleed en wordt de wandeling zelf tot een koninklijke, bijna rituele gebeurtenis, die herinnert aan de gouden tocht van De vrouw van de zon. Het aardse leven - dat blijkens het lot van De vrouw met den spiegel onleefbaar is zonder de besmetting der overgave - wordt door de verheven hertogin ervaren als ‘iets ontzettend duisters’ waarom zij, evenals de Amazonenkoningin
| |
| |
Penthesileia, moest snikken in het verborgene en dat haar misschien heeft vervuld met ‘sidderende angsten’. Zowel haar herinneringen als haar verlangens gingen tijdens de ‘vervallen staat’ van ‘den korten loop des levens’ uit naar haar buitenwereldse oorsprong en bestemming: waar zij nu wellicht wacht op degenen die zij in de wereld achterliet.
Wat in dit vers gebeurt, past volkomen in de denkwijze van Plato. Wanneer tegen het einde van het Symposion Socrates zelf aan het woord is, verhaalt hij wat hem over de Eros is geopenbaard door de wijze priesteres Diotima. Zij ziet de liefde als een verlangen naar het schone dat, opklimmend van het concreet-individuele, ten slotte stijgt tot de idee der absolute schoonheid, die niet van deze aarde is. In de vertaling van dr. B.H. Bal: ‘Dit is inderdaad de juiste liefdesweg: te beginnen bij de zichtbare schoonheden en met het oog gericht op dat bovenaardse schone steeds op te klimmen, als het ware langs de treden van een trap: van één schoon lichaam naar twee en van twee naar alle tezamen, en zo van de schone lichamen naar de schone levenshoudingen, en van de levenshoudingen naar de schone wetenschappen, en van deze tenslotte naar die wetenschap, die is de wetenschap van niets anders dan die bovenwereldse schoonheid; zo kent men tenslotte dat wat enkel en alleen schoon is.’
Hier blijkt verband tussen de wereld van Afrodite en de platonische ideeënleer uit de Phaidoon, die het menselijke leven plaatst tussen het voormaals en het hiernamaals van een bovenwerelds, volkomen zuiver en schoon bestaan. Plato's conceptie is echter slechts een worsteling geweest om een waarheid die voor de latere westerse mens de zekerheid van het geopenbaarde christendom is geworden. Daarom, en ook vanwege de ‘context’ van een aantal andere verzen, lijkt het niet te gewaagd Marsmans In memoriam P.M.-S. te beschouwen als een naar het christelijke zwemende interpretatie van de uranische herkomst en toekomst der zuivere godin, die zich tijdens het korte aardse oponthoud noodzakelijkerwijze maar slechts tijdelijk besmet weet.
Ik moet thans even ingaan op de zojuist aangeduide ‘context’ van Marsmans andere verzen. De angstwekkende gedachte ‘dat de dood het einde niet is’ komt al voor in het gedicht Overtocht uit de bundel Paradise regained van 1927, maar wordt in de latere verzen Graf en
| |
| |
Maannacht verbonden met de mogelijkheid van een weerzien in het hiernamaals. Het gedicht Berusting (Witte vrouwen, 1930) getuigt van een duidelijke geringschatting voor het aardse leven en van de overtuiging dat wij pas ‘met den dood gaan leven’. Nog onomwondener wordt dit uitgesproken in Zinkend schip, dat voorkomt in de vierde, herziene druk van de bundel Porta nigra (1937):
Het hiernamaals wordt soms (in Afscheid en Drie verzen voor een doode) geïnterpreteerd als het ‘nieuw Jeruzalem’ waarover de apostel Johannes spreekt in het eenentwintigste hoofdstuk van de Apokalyps. Tevens doet de gedachte aan de dood de vrees ontstaan voor het laatste oordeel. Reeds in de bundel Penthesileia van 1925 staat het gedicht De laatste nacht, met de regels:
o! de engel wiens wrekende hand
ons roept naar het laatste gericht -
Nog typerender voor de inmiddels al bereikte ‘overgang’ van het Platonische naar het christelijke, is het gedicht Regen, waar de angst voor het laatste gericht wordt verbonden met een aanduiding van het vergaan der wereld op de jongste dag, en de dichter besluit met een gebed dat smeekt om de bijstand Gods. In de bundel Porta nigra (1934) getuigt ook het gedicht Vrees van de angst voor
| |
| |
het uur van de dood wanneer de ‘ziel wordt gezet in het vuur’:
ik ben bang, dat ik noch in den duur
noch daarna in de schaduwen van het Dal
den weg naar het hart des levens
De ‘duur’ is het aan ruimte en tijd onderworpen aardse leven; en bij ‘het Dal’ kan men zowel denken aan het ‘dal der schaduwe des doods’ uit de Psalmen, als aan het Dal van Josafat, waar Jaweh volgens het vierde hoofdstuk van de profeet Joël, het eindgericht zal uitspreken over de heidenen. Bij de beantwoording van de vraag wie ‘het hart des levens’ is, moet niet worden vergeten dat Marsman de dichter is van het niet meer in zijn Verzameld werk herdrukte vers Don Juan (uit de bundel Porta nigra) en van de zeer katholieke verbeelding Crucifix uit Paradise regained. In het eerste gedicht smeekt de berooide mens die aanvankelijk was gevlucht voor de toorn van Gods aangezicht, om een ‘smalle plek’ in de brede schaduw van Zijn Troon, en in het andere is de gekruisigde Christus de ‘vlam’ die in het duister het vergezicht opent van een mens die stijgt tot het ontoegankelijke hart van de hemel. Misschien is het antwoord nog duidelijker neergelegd in het vers Paul Robeson zingt uit Porta nigra, dat door Marsman niet meer is opgenomen in de vierde, herziene druk van deze bundel en al evenmin in het Verzameld werk. In deze zeer merkwaardige compositie spreekt de stem van Christus tot de lijdende harten der mensheid:
wordt wit in Mijnen Dood.
In de al genoemde Drie verzen voor een doode blijkt naast de angst voor het laatste gericht de levendige hoop op een hiernamaals, waarin de mens (gelijk in het gedicht Breero) als een engel ‘met heerlijkheid bekleed’ vredig zal vertoeven in de ‘zwevende gelukzaligheid’ van het paradijs, ‘ontdaan van hartstocht en van schuld bevrijd’. Ook het element der ‘voormenschelijke zuiverheid’ in dit
| |
| |
gedicht brengt ons terug tot de tijdelijke besmetting der zuivere Venus-figuur, waarvan de christelijk getinte interpretatie in het In memoriam P.M.-S. door het voorafgaande voldoende lijkt toegelicht. Een parallel van het uranische ideaal in christelijke zin biedt het gedicht Heimwee uit de bundel Paradise regained, waarin de dichter die als knaap volhield dat hij ‘tóch’ van de sterren kwam, zich een wezen noemt dat ‘door een engel op weerlichten doortocht’ verloren werd in een wereld, waar hij schrijdt naar de dood en met verwilderde woorden gewaagt van kruistochten en kathedralen.
Marsmans laatste bundel Tempel en kruis heeft bewezen dat de hier aangeduide, en overigens door sommige verzen weersproken, verchristelijking uiteindelijk ‘mislukt’ is. Een volledig christelijke interpretatie van de Venus-figuur was voor hem onmogelijk omdat het Christendom de hemelse toekomst weliswaar verzekert, doch de uranische oorsprong miskent door het leerstuk der erfzonde:
Het urania-ideaal van Marsman veronderstelt nu eenmaal, zoals hij het in ditzelfde gedicht formuleert, een herkomst van het ‘blinkend heelal’ der sterren en een zuiverheid en onschuld van ‘vóor het Berouw’.
Wat Marsman niet heeft aanvaard, is de zuiverheid die in deemoed verkregen wordt door het water van het Heilig Sacrament des Doopsels. Toch, en hiermee komen we terug op de mythologische Venus, kende ook Afrodite een rituele reiniging door het water waaruit zij haar oorsprong had genomen, en dat de kuisheid
| |
| |
van die oorsprong ook vermocht te herstellen. Een soortgelijke bijzonderheid is trouwens bekend van Artemis en Hera. Hyginus vermeldt in zijn honderdeenentachtigste fabel het rituele bad van de eeuwige maagd Artemis, en Pausanias verhaalt dat Hera tijdens haar driehonderd jaar durende bruidsnacht iedere lente opnieuw haar maagdelijkheid herstelde door een reiniging in het water. De door de harpspeler Demodokos in het achtste boek van Homerus' Odyssee bezongen list van de bedrogen Hefaistos, leert ten slotte dat Afrodite zelf door een rituele reiniging de zuiverheid herwon die zij verloren had tijdens haar liefdesverhouding met Ares.
Simon Vestdijk heeft in zijn bekende essay Marsman als apollinische persoonlijkheid opgemerkt dat in Marsmans prozawerk veelvuldig reinigingen in stromend water en baden in een rivier voorkomen, die haast het karakter aannemen van een ritueel. Deze drang tot zuivering doet zich evenwel ook voor in de poëzie van Marsman. Ik signaleer haar in zijn al eerder aangeduide laatste verbeelding van een vrouwengestalte in de bundel Tempel en kruis, en wel in het tweede gedicht van de afdeling De boot van Dionysos:
Terwijl hij nadroomt waar het open raam
een rechthoek snijdt uit hemels neteldoek,
verneemt hij vaag uit het vertrek daarnaast
het neuriën van de vrouw, die haar toilet voltooit.
wat rest er van den nacht, toen bij de gouden vlam
hij wegzonk in het dal van het bedwelmend vleesch,
wat bleef er van den gloed, den walm van het genot
dan de gebroken pijn der lenden, wrak en leeg?
doch in het stijgend uur, als alles is verdampt
nadat het stortend bad de laatste broeische geur
als afval weggespoeld en 't schemerende licht
de zachte glooiingen der jonge leden tint,
doortrilt een roode slag het lichaam, blank en nieuw,
dat in den heeten nacht zijn diepsten vorm herwon,
gelouterd van het vuil dat in den smeltkroes viel,
terwijl het oerbeeld, slank, tot zijn gestalte kwam.
| |
| |
weer hoort hij 't neuriën, het droomend nageluk
dat tot een voorsmaak wordt van een hernieuwd genot,
en ziet haar, in den geest, smal voor den spiegel staan,
den soeplen ruggestreng en 't vlindrend schouderblad
losser nog in de huid; en als het morgenrood
in snelle gouden vlagen regent door het ruim,
worden haar borsten ros en als de heuvels rood
en rijst zij in den dag, als eenmaal uit het schuim.
Het mythologische reinigingsritueel wordt hier in verband gebracht met een Venus-figuur die zowel herinnert aan De vrouw met den spiegel als aan De vrouw van de zon. De slotregel roept zeer duidelijk de gestalte op van Venus Urania zelf, zoals zij een twintigtal jaren tevoren werd verheerlijkt en benijd in het jeugdgedicht uit de Kinderjaren van het Zelfportret van J.F.
Het hier geciteerde gedicht zou men de verlossing kunnen noemen der onbevlekt ontvangen liefdesgodin die scheen voorbestemd haar uranische aard voorgoed te verliezen, indien zij dit aardse leven tenminste niet ontijdig wilde beëindigen (De vrouw met den spiegel) of het, in de tijdelijke besmetting der overgave, niet wenste te ondergaan als een onbegrepen en droevig oponthoud tussen haar oorsprong en haar bestemming (In memoriam P.M.-S.).
De verlossing van Afrodite Urania schijnt ten slotte te zijn bereikt door toedoen van haar pandemische ‘halfzuster’, of - om met Marsman zelf te spreken - door de ‘antieke vrede’ waarin hij de man wiens ‘verhaal’ in Tempel en kruis wordt verteld, (voorlopig?) meent te kunnen zien als een van zuiver aards geluk vervulde mens:
niet meer verteerd door een onwereldsch heimwee,
ontstegen aan den angst van zijn ontredderd vleesch.
|
|