De Gids. Jaargang 124
(1961)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
W. van Elden
| |
[pagina 79]
| |
beschouwde de Orlando als een van zijn lievelingswerken en schreef: ‘Je vous avoue que cet Arioste est mon homme.’ Gibbon sprak van: ‘the incomparable Ariosto’, de Engelse staatsman Fox riep uit: ‘For God's sake learn Italian as fast as you can in order to read Ariosto.’Ga naar eind2. Goethe, Schiller en Byron behoorden tot zijn bewonderaars. Ook bij Stendhal stond de Orlando hoog aangeschreven. Toen hij als jong officier aan een van de Franse veldtochten in Italië deelnam, had hij het boek op zak om er te paard in te kunnen lezen. En in ons land is de Orlando furioso zelfs zo in trek geweest dat ‘een razende Roelant’Ga naar eind3. spreekwoordelijk is geworden. Ariosto leefde aan het kunstzinnige en prachtlievende hof van Ferrara van 1474 tot 1533. Na aan de universiteit van Ferrara in de rechten en de Latijnse klassieken gestudeerd te hebben, trad hij in 1503 in dienst van de sluwe kardinaal Ippolito d'Este. Een kerkelijke loopbaan, die zich aldus voor hem opende, sloeg hij echter niet in, doch hij beperkte zich tot diplomatieke missies. En toen de kardinaal hem in 1517 mee naar het ‘gure’ Hongarije wilde nemen, bedankte hij voor deze eer, waardoor hij bij hem uit de gunst geraakte. Kort daarop ontfermde zich 's kardinaals broeder, de hertog Alfonso die met Lucrezia Borgia gehuwd was, over hem. In de hertogelijke dienst vervulde hij vervolgens verschillende ambtelijke functies. Herhaaldelijk deed Ariosto echter blijken, dat hij zich in de sfeer van vleierij en onderdanig dienstbetoon, die aan het hof heerste, niet in zijn element voelde. Tegen het einde van zijn leven werd het hem vergund zich te Ferrara terug te trekken in een bescheiden huis met een bloementuin die hij met grote liefde verzorgde, en met een stenen grot waarin hij zich aan de dichtkunst kon wijden. In deze kleine maar geriefelijke woning, die men bij een bezoek aan Ferrara ook thans nog kan bezichtigen, stierf Ariosto in de leeftijd van negenenvijftig jaren. De Orlando furioso, Ariosto's hoofdwerk, is een ridderroman in verzen en verhaalt hoe Roland, de held van Roncevaux, de door hem geliefde Angelica op haar vlucht poogt te achterhalen en hoe hij, wanneer zij zijn liefde niet beantwoordt, zijn verstand verliest en als een razende tekeergaat, alles neerslaande wat hem in de weg komt. Een van zijn genoten vliegt daarop als een ware pionier van de ruimtevaart naar de maan, waar alles wat op aarde verloren ging bewaard blijkt en waar hij ook het verstand van Roland vindt. | |
[pagina 80]
| |
Hij brengt dit naar de aarde terug en geneest dusdoende zijn vriend weer. Om dit thema zijn tal van andere avonturen geweven, té veel om op te sommen. Alles speelt zich af in een hoofse sprookjeswereld. Kenmerkend voor Ariosto is echter dat hij de werkelijkheid haast nimmer geheel uit het oog verliest en op beminnelijke wijze met zijn fantasie de spot drijft. Wie in onze tijd van haast en ongeduld de rust kan vinden om zich in de transparante droomwereld van deze dichter te verdiepen, zal naast veel onverteerbaars toch ook telkens weer strofen tegenkomen die door hun natuurbeschrijving of hun humor de moderne lezer treffen. De hier volgende vier fragmenten geven daarvan enkele voorbeelden. In de eerste drie zou ik in het bijzonder de aandacht willen vestigen op de picturale kant van Ariosto's talent. De spelonk van de Slaap (Canto XIV, strofe 92-94) bevat een natuurbeschrijving, die aan de mysterieuze achtergronden van Leonardo doet denken, terwijl de figuren herinneren aan Michel Angelo's plafondschilderingen in de Sixtijnse kapel en aan diens Medicimonument in de San Lorenzo te Florence. In Happy landing (Canto VI, strofe 20-22) vertoont het landschap met bomen, bloemen en dieren grote verwantschap met Ariosto's stad- en tijdgenoot Dosso Dossi. En de beschrijving van Olympia (Canto XI, strofe 67-70) pleegt niet ten onrechte vergeleken te worden met Giorgiones en Titiaans beroemde naaktfiguren. De voor Ariosto zo kenmerkende onverwachte overgang naar het humoristische aan het slot van het Olympia-fragment en de bijtende satire van Het mecenaat (Canto XXXV, strofe 23-28), waarin de meest vereerde personages uit de klassieke oudheid meedogenloos van hun voetstuk worden gestoten, preluderen als het ware op Shakespeares Troilus en Cressida. Om deze laatste satire ten volle te genieten dient men te bedenken, dat zij door Ariosto in de mond wordt gelegd van de evangelist Johannes! De Orlando furioso ontstond van 1505 tot 1532. De eerste uitgave verscheen in 1516. Een tweede verbeterde en belangrijk uitgebreide versie zag het licht in 1532. Het gedicht is geheel opgebouwd uit achtregelige strofen, de ottave rime, die destijds zeer geliefd waren en die Ariosto tot een volmaaktheid heeft gebracht als later zelden meer is geëvenaard of overtroffen. Ariosto heeft aan deze versvorm jarenlang gevijld, geslepen en gepolijst, en daarbij hetzelfde geduld | |
[pagina 81]
| |
aan den dag gelegd als waarmee hij in zijn laatste levensjaren zijn bloementuin placht te verzorgen. Opmerkelijk is de virtuositeit waarmede hij in het raam van deze door hem gekozen versvorm vele verschillende registers heeft weten te bespelen. Hij heeft de kunst verstaan om al naar gelang van het onderwerp dat hij behandelde, telkens weer een andere toonaard te doen klinken. Onder zijn handen blijken de ottave rime al even geschikt voor de verhalende gedeelten als voor de portretten en de meer lyrische passages, ja zelfs ook voor de satire waarin hij evenzeer een meester was. | |
De spelonk van de slaap
Verloren in de Arabische woestijnen
Ligt ver van stad en dorp een vruchtbaar dal,
Weerszijds beschut door bergen en ravijnen
En vol zwaar naald- en loofhout overal.
Vergeefs probeert het zonlicht daar te schijnen,
Geen straal die er ooit binnendringen zal,
Zó dicht zijn tak en twijg dooreengevlochten:
Hier leidt een pad naar onderaardse krochten.
In 't duister woud onder de steile wanden
Opent zich in 't gesteente ruim en wijd
Een rotshol, waar de klimop zijn guirlanden
Met kromme sprongen rond omheen verbreidt.
Daarbinnen ligt de Slaap. Met lege handen
Zit rechts van haar de vette Vadsigheid;
Links van haar is de Luiheid weggekropen,
Die stramme benen heeft en niet kan lopen.
| |
[pagina 82]
| |
Aan de ingang staat wezenloos het Vergeten
Dat niemand toelaat en geen mens herkent;
Niets hoort zij, van geen spreken wil zij weten,
Ieder verjaagt zij die zich tot haar wendt.
De Stilte, in donkerbruin fluweel gekleed en
Op vilten voeten, waakt dat geen haar schendt,
En heeft zij veraf iemand waargenomen
Dan geeft zij hem een teken niet te komen.
| |
Happy landing
Rogier zag nergens vrolijker landouwen
Van uit de ganse lucht die hij doorvloog
En mooier landschap zou hij nooit aanschouwen
Ook als hij dwars door heel de wereld toog;
't Gevleugeld paard daalde over deze gouwen
In wijde kringen langzaam van omhoog:
Verzorgde akkers, heuvels, malse weiden
En een rivier met schaduw aan weerszijden.
Lieflijke groepen palmen en laurieren,
Afwisselend met ceder en citroen
En sinaasappelbomen, die zich sieren
Met vruchten èn met bloesems tussen 't groen,
Bieden soelaas aan mensen en aan dieren
Tegen de hitte van de zomernoen.
En veilig voor de felle zonnestralen
Zingen in 't loverdak de nachtegalen.
Te midden van de lelies en de rozen,
Die een zoel windje fris houdt te aller stond,
Zijn hazen en konijntjes aan het kozen;
Herten met prachtgeweien lopen rond
En grazen of herkauwen 't gras bij pozen,
Geen meute vrezend die hen grijpt en wondt.
Behendig springen damherten en reeën
Door 't struikgewas, in troepen of getweeën.
| |
[pagina 83]
| |
Olympia
Olympia kon op een schoonheid bogen
Die zeldzaam is. Volmaakt was niet alleen
Haar voorhoofd - mooier wangen, neus en ogen,
Prachtiger hals en schouders had niet een.
Wiens blikken langs haar borst en lager togen
Naar heel de weelde die haar kleed voorheen
Verborgen hield, aanschouwde wat de aarde
Met al haar schoons wel nimmer evenaarde.
Blanker dan verse sneeuw waren haar leden
En bij 't betasten als ivoor zo glad;
Haar kleine welgevormde borsten deden
Denken aan volle melk zó uit het vat.
Daartussen glooide een dal zacht naar beneden
Als tussen heuvels een beschaduwd pad
Waar als de lente ons koestert met haar stralen
De laatste wintersneeuw nog lang blijft dralen.
Haar ronde heupen en haar slanke benen,
Haar buik, zo gaaf en vlak als spiegelglas,
En o haar blanke dijen, alle schenen
Mooier nog dan een werk van Phidias.
Dien ik nu ook mijn aandacht te verlenen
Aan wat zij wilde dat verborgen was?
Kortom, men zag in haar van hoofd tot voeten
Al wat er ooit aan schoonheid is te ontmoeten.
Had Paris haar gezien in Ida's dalen
Dan weet ik niet of deze herdersknecht
Venus, al won zij 't van haar twee rivalen,
De prijs der schoonheid wel had toegezegd
En Helena in Sparta was gaan halen
Met schending van het heilig gastenrecht.
Hij zou geroepen hebben: - Blijf jij maar
Bij Menelaus, ik wil enkel háár!
| |
[pagina 84]
| |
Het mecenaat
Zoals de zwanen zijn de waarlijk grote
En èchte dichters steeds een zeldzaamheid,
Ten dele omdat de hemel heeft besloten
Dat grote mannen schaars zijn te allen tijd,
Ten dele omdat de vorsten hen verstoten
En maken dat een ziener armoe lijdt,
Zij die de deugd verdrukken, ondeugd prijzen
En alle goede kunst het land uitwijzen.
God heeft die ongeletterde barbaren
Van hun verstand beroofd en hen verblind,
De Dood zal immers alles prijs verklaren
Van wie in dichtkunst geen behagen vindt.
Levend zal echter hij ten hemel varen
Die zondigt maar de poëzie bemint:
Vorsten die dichters tot hun vrienden kozen
Rieken nog zoeter dan de zoetste rozen.
Zo vroom niet was Aeneas, niet zo krachtig
Achilles, Hector niet zo fier als 't schijnt.
Er waren vele duizenden waarachtig
Naast wie elk hunner in het niet verdwijnt.
Pas toen een nazaat buitens, groot en prachtig,
En lustpaleizen wegschonk, nam geen eind
Wat hun aan eer te beurt viel in den lande
Uit de erkentelijke schrijvershanden.
Heilig noch mild zou men Augustus heten
Stak niet Vergilius diens loftrompet;
Dat hij gevoel voor verzen heeft bezeten
Zuivert zijn naam van de proscriptie-smet.
Niets zouden wij van Nero's wreedheid weten
En zijn naam ware wellicht óók gered,
Zelfs als hem aarde en hemel haten zouden,
Had hij de schrijvers maar te vriend gehouden.
| |
[pagina 85]
| |
Homerus laat vorst Agamemnon winnen
En de Trojanen noemt hij lui en laf,
Hij laat Penelope haar man trouw minnen
En zegt dat zij niets om haar vrijers gaf;
Maar zet gij op de waarheid al uw zinnen,
Schilder u dan het tegendeel eens af:
Grieken die vloden, Troje overwinnaar,
Penelope in de armen van een minnaar!
En anderzijds, hoe zoudt ge in Dido roemen
Dat haar lief hart zo vroom de kuisheid zocht;
Thans pleegt men haar een lichtekooi te noemen
Uitsluitend omdat Maro haar niet mocht.
Verbaas u niet en wil mij niet verdoemen
Indien ik hier te uitvoerig wezen mocht:
Ik houd van schrijvers en dat zal zo blijven,
Immers ook mijn lot was op aarde... schrijven.
|
|