De Gids. Jaargang 124
(1961)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 87]
| |
maar ook op vele weekdagavonden uren en uren met hem; de gele tram naar Delft stopte voor het H.T.O., mijn logies, en ik stapte er in Delft op drie minuten afstand van de Grote Markt uit, een reisje van nog geen half uur, dat mij, zo eenvoudig als het was, elke keer met een vleug van vrijheidsbesef vervulde. Ik raakte verliefd op Delft, waarvan Coster - overigens geen vriend van lange wandelingen zoals ik - mij de verborgenheden van lieverlede liet zien, en nog steeds als ik in de oude stad kom en langs de grachten en achterstraten dwaal, waar ik met en ook zonder Coster liep, proef ik die door Coster gewekte liefde voor Delft, al is ook daar de onvermijdelijke, tumultueuze kermisgeest van brommer, jukebox en al wat overbevolking en industrialisatie voor mensenwee meebrengen, doorgedrongen. Delft in Costers tijd was nog een stad met een stoorloos, antiek karakter, magnifieke torens, Pootiaanse maanlichtnachten en bezonken stilten, een stad wier grijsbruine architectuur indrukwekkend en aandoenlijk openlag voor wie daar rondwandelde; een stad, waarop ook de vitalistische generatie, waartoe ik mij halverwege rekenen mocht, nog verzen schreef. Was Marsmans Delft - ‘groene dood/in de gracht/verzonken/blinde non’ - niet direct aan Dirk Coster opgedragen, Van Duinkerken en Anthonie Donker hadden dat met hun Delft-verzen wel gedaan, en ook ik schreef mijn gedicht Delft, waarmee men zich als het ware bij Coster accrediteerde. Onze hernieuwde kennismaking was het weer opnemen van de oude vriendschap; voor mij werd Coster daarbij in menig opzicht de leermeester. Hij had niet overmatig veel gelezen (voor een bibliotheekbeambte, die nu eenmaal ontzaglijk veel boeken onder ogen krijgt, al zijn het maar de titelpagina's, lijkt het boekengebied dat anderen bestrijken, altijd begrensd), maar als alles wat hij deed, met een grote intensiteit. Hij nam schrijversgeest, atmosfeer van het kunstwerk, en ook bepaalde wendingen en vondsten die hem aangrepen, met heel zijn bewonderende persoonlijkheid op, om die stemmingen, dat enthousiasme en die betovering weer voluit te reproduceren, hetzij in gesprekken, hetzij in essays. Hij bracht mij als zijn leerling ‘binnen’ in het werk, en hij stimuleerde in mij krachtig de bij mij aanwezige (en met zijn eigen aanleg verwante) trek om de Nederlandse taal tot een werktuig van unieke expressie op te voeren. | |
[pagina 88]
| |
Het wil mij nog vandaag voorkomen, dat Costers neiging naar perfectie van dit instrument, even typerend voor zijn schoonheidsdorst als zijn ambachtsdrang, tot de sterke eigenschappen behoort die hem als schrijver verbinden met de Hollandse schilderschool. De liefde voor het intieme, tekenachtige detail is een nationaal kenmerk, waar wij het in onze artistieke beschaving ook maar mogen aantreffen. De miskenning ervan wijst naar een kleurloos kosmopolitisme, dat minstens zoveel gevaren in zich bergt als een koestering van het overschat detail. Ik stel dit niet zonder opzet vast, aangezien hier naar mijn inzien een van de verklaringen ligt voor de platvloerse spotaanvallen van onze ‘zakelijken’ en ‘nuchteren’ in de Forum-groep op Dirk Coster, een campagne waarvan E. du Perron en Menno ter Braak de onvermoeibare gangmakers waren. Er heeft in die polemiek, waarbij ik mij onvoorwaardelijk aan de kant van Coster schaarde, steeds een element van wanbegrip en onrecht gezeten. De Forum-groep gunde Coster nauwelijks zijn kunstopvatting, die zij als een vorm van bloemrijk classicisme verwierp, zonder te beseffen dat die opvatting grote gelijkenis vertoonde met Tsjechows hunkering inzake kunst en leven: schone gedachten en schone daden in schone lichamen en bestaansvormen. Dirk Coster was zelfs in menig opzicht moderner dan al deze modernisten en anti-estheten bij elkaar genomen: hij stond op de drempel van de erkenning, dat de maatschappij, die de oorlog van 1914 tot 1918 op haar geweten had, die crisis en werkloosheid en fascisme als monstergeboorten uitwierp, niet conform de eis van de elementaire humaniteit kon zijn. Ter Braaks nadrukkelijk gepropageerd non-conformisme was vooral een onwillig sputteren tegen wat met zijn intellectuele smaak niet strookte, maar tastte niets wezenlijks in de oude samenleving aan; zoals ook het hele intellectuele elitebegrip, dat de Forum-groep bij Nietzsche vond en dapper overnam, noodgedwongen terug moest kijken, of anders gezegd: voor de sociale consequenties van de toekomst moest terugdeinzen.Ga naar voetnoot1. Dit alles schrijf ik dertig jaar na dato, met een terugblik op motiveringen en samenhangen die mij toen uiteraard niet zo duidelijk waren. Ik heb mij enkele malen in de polemiek gemengd, meest in | |
[pagina 89]
| |
de vorm van directe aanvallen op wat Ter Braak of E. du Perron het publiek als hun hoger inzicht voorlegden, totdat voor mijzelf het probleem zich anders begon te stellen, en wel het eerst door het optreden van een uomo nuovo in de literatuur, ja, in de Forum-groep zelf - S. Vestdijk. Hij, en niet Ter Braak of Du Perron, bevestigde door het geslaagd, ‘zakelijk’, veristisch karakter van zijn werk, zijn anti-esthetische verzen, zijn ‘lelijke’ romans en de breedheid van zijn essayistische onderzoekingen, dat de opvattingen van schoonheid en creativiteit die Dirk Coster huldigde en - al was dat in Coster na de dood van Havelaar ietwat gesleten - met een sociale eis verbond, vervangbaar waren. Vestdijk had in zich de ideale kwaliteiten van een kritisch realist, het meelijloze dat toch in menselijk en sociaal begrip is verankerd, de onversierde uitdrukkingswijze, waarachter men krachtige scheppingslust en kunstenaarswil bespeurde, de intellectuele aandacht voor haast alle vraagstukken, zoals de literatuur van de dertiger jaren ze opwierp. Dirk Coster hield niet van Vestdijks boeken; hij had een doof oor voor hun bijzondere vorm van humaniteit. Ikzelf had, zeker mee onder zijn invloed, dat dove oor, maar leerde Vestdijk mettertijd anders beluisteren. Concreet gesproken was Vestdijks Terug tot Ina Damman later zelfs aanleiding tot een eerste controverse tussen Coster en mij. In dat Haags-Delftse jaar stond ik vierkant op Costers standpunt, maar ik was geen groot polemist, ik heb in bekvechten, al heeft het leven mij die taak vaak opgedrongen, nooit het rechte plezier gehad, omdat mijn centrale aandacht toch steeds werd opgeëist door mijn scheppende bezigheden. Ik weet uit die tijd, dat ik soms pijnlijk meeleed met Costers nerveuze ergernis over het merkwaardig treiterend optreden van Du Perron, die hem juist in die dagen weer om een of andere kwestie in kranten en tijdschriften vervolgde. Dirk Coster was twintig jaar ouder dan ik, ik dorst hem ondanks onze intimiteit niet rechtstreeks zeggen, wat ik eigenlijk het liefst had gedaan: ‘Negéren. Laat de horzels maar razen,’ een recept waar ikzelf levenslang veel baat bij gehad heb. Coster maakte zich kwaad als het goede paard, dat maar niet bevat waarom het gestoken en getergd moet worden, en daarom gaat stampen en briesen. Men stelle zich overigens niet voor, dat Costers leven in hoofdzaak uit dit stampen en briesen bestond; zijn aangeboren traagheid, zijn aandacht voor betere dingen bewaarden hem daarvoor. Tot die | |
[pagina 90]
| |
betere dingen reken ik ook de gezelligheid van het vooroorlogse caféleven, zoals dat in Delft bij Penning bestond, en waarin ik mij met Coster graag onderdompelde. Achter de grote voorruit praatten wij niet alleen over Stendhal, Boutens en Nijhoff, de Russische en Duitse film; daar vertelde Coster mij niet alleen van de vlucht die hij als jongeman, quasi in navolging van Goethe, omstreeks 1905 naar Italië had gemaakt, waar zijn vader hem ziek en berooid in Florence had aangetroffen en mee naar huis teruggenomen. Wij keken er ook als goede bewonderaars van het vrouwelijk geslacht naar de voorbijgaande Delftse meisjes. Het was de tijd waarin de korte-rokkenmode voor de eerste maal de triomf van het zo niet ten volle, dan toch in elk geval ten halve geopenbaarde vrouwenbeen uitstalde, en al bezaten Coster en ik als goede Nederlanders onze portie nationaal-Calvinisme, hypocrieten waren wij niet. Wij hebben bij Penning, overigens altoos in volkomen onschuld, vaak in gezelschap gezeten van jeugdige vrouwspersonen, die er waren beland, en daarmee soms komische dingen beleefd. Ik herinner me, dat wij er op een zondagmiddag in gesprek raakten met een jong schepseltje, wier charmes tegen haar onwetendheid opwogen, voor zover de laatste tenminste de fijnere knepen van het Nederlandse geestesleven betrof... Ik trachtte het lieve kind vergeefs aan haar verstand te brengen, dat zij in Dirk Coster een der lions van de toenmalige letterkunde had te eerbiedigen, zonder dat mijn betoog indruk op haar maakte. Coster van zijn kant vertelde haar, dat ze mij als een der pas ontstoken kaarsjes van onze poëzie kon beschouwen, wat nog minder effect had. Het enige wat indruk maakte op het jonge wezen, waren onze complimentjes, die haar overigens het de vrouwen zo welbekende gevoel moesten geven, dat zij met haar natuurlijke gaven beter was toegerust tot 's levens strijd dan gebrilde literatoren, wier namen ergens zwart op wit verschenen. Hadden Coster en ik destijds over de fondsen beschikt, om haar toen en misschien nog een paar maal mee te nemen naar een Haagse nachtclub, waar het levendiger toeging dan in Café Penning, het kind zou zeker een gunstiger indruk hebben opgedaan van de stand der Nederlandse letteren op dat moment... Costers Delftse vrienden werden deels ook de mijne: dat gaat bovenal op voor de dichteres Marie van K(ranendonk), voor wier talent Coster net als voor dat van Dop Bles een merkwaardig zwak | |
[pagina 91]
| |
had (wat hem door de officianten der literatuurkritiek steeds als zwakte is aangewreven). Marie van K., zoals zij zich als dichteres noemde, was aan Coster toen al door vertrouwelijke vriendschap verbonden; zij is veel later met hem getrouwd. Zij was voor mij en ook voor mijn aanstaande vrouw, als die een enkele maal in het westen des lands kwam logeren, hartelijk en gastvrij; ze was zeer belezen en had een levendig gevoel voor de rariteiten des levens. Men zegt, dat humor en goedlachsheid psychische afweerwapens zijn voor degenen die aan de rariteiten voornoemd meer dan anderen lijden; ik heb vaak gedacht, dat dit het geval was met het gevoel voor humor dat Marie van K. aan de dag legde. Zij nam mij als vriend van Dirk Coster meteen in het domein van haar vriendschap op; het ontmoetingsveld van Coster en mij verlegde zich daardoor voor een aanzienlijk deel naar haar huis, vooral in het laatste halve jaar van mijn Haagse tijd. Er is door ons veel gelachen en gespot, daar in het bovenhuis aan de Oude Delft, waarvan ik mij de grote, aantrekkelijke voorkamer met het uitzicht op de gracht en het Gemeenlandshuis en onder de echo van de Nieuwe Kerk tot in kleinigheden kan voorstellen. Het was er stemmig en smaakvol met oude schilderijen en meubels, enkele gotische beelden en donkere Perzische tapijten, waarop de monumentale Perzische katten' van Marie van K. in hun dikke donkergrijze pelzen moeiteloos camouflage vonden. Marie van K. had een vriendin, die ook Marie heette, en eveneens aan de Oude Delft woonde; wij maakten natuurlijk menig grapje op de ‘twee Maria's’. Met de twee Maria's en met de broer van de dichteres, A.G. van Kranendonk, de latere Amsterdamse hoogleraar voor Engelse taal- en letterkunde, toen nog verbonden aan een Delftse middelbare school, werd in het gezellige huis aan de Oude Delft een cultus van de moderne Engelse letteren bedreven, die mij natuurlijk niet onaangeraakt liet, aangezien hij een soort logische voortzetting was van de kennismaking met de nieuwere Britse literaire school, waarvoor J.C. Bloem mij warm gemaakt had. De twee Maria's waren bewonderaarsters van vrouwelijke auteurs, inzonderheid van Virgina Woolf, wier romans voor mij psychologisch abracadabra gebleven zijn; maar mede onder invloed van broer A.G. concentreerde zich onze belangstelling in grote mate op de destijds als een meteoor aan de Westeuropese literaire hemel | |
[pagina 92]
| |
verschenen figuur van de satiricus Aldous Huxley, wiens uitvallen tegen menselijke domheid en huichelarij tot onze vaste citaten gingen behoren. Dirk Coster las bij mijn weten niet of heel weinig Engels, maar hij publiceerde bijna alle studies van A.G. van Kranendonk over moderne Britten in De Stem. Voor hem bleven de oude Russen en nieuwe Fransen favoriet; hij propageerde onvermoeibaar Jules Romains, en schreef ook met warmte over Lacretelle. De anglofilie ten huize van Marie van K. bracht mij ertoe Lawrence, Katherine Mansfield en Joyce te lezen, waarvan eigenlijk alleen de tweede blijvende indruk op mij maakte. Maar ik ontdekte door dit Engelslezen - ik mag wel zeggen op eigen kracht - een heel nieuwe school van jonge neo-realistische Amerikanen, die in de komende jaren mijn geestdrift veroverden en voor een aanzienlijk deel hebben behouden: Lewis, Lewisohn, Sherwood Anderson, Dos Passos, later ook Hemingway. Zij leerden mij met de jonge Russen, hoe men in de twintigste eeuw vertellen moet. Vriendschap sloot ik ook met Dirks vurige bewonderaar, de meubelmaker en antiquair Willem van Beek, met wie wij bij Penning vele rondjes hebben uitgezeten. A.J.D. van Oosten heeft op hem een zeer geslaagd, geestig vers gemaakt, dat hem ten voeten uit tekent. Willem van Beek was zwaar tuberculeus, en is ook enkele jaren nadien al gestorven. Hij deelde met Dirk Coster de geestdrift voor al wat Delfts en oudhollands was, en plaatste in onze gesprekken menig puntig aforisme. Al deze Delftse vrienden hadden belangstelling voor mijn Rembrandt-roman, die nu eindelijk met grote stappen naar de voltooiing ging. Ze voorspelden het boek groot succes en volgden elk hoofdstuk dat Dirk Coster in De Stem liet afdrukken met hun vriendelijk commentaar. Ik had mij nog nooit in zoveel aandacht verheugd, maar ik had ze ook nooit zo nodig als in die periode van mijn leertijd. Ze was bij de Delftenaren geworteld in menselijke aandacht, de beste aller bemoedigingen. Dirk Coster noch ik verstonden de kunst van een juist evenwicht tussen lichamelijke en geestelijke beweging, en herhaalde malen trof ik Coster ziek aan. Als ik bij mijn bezoeken aan Delft, meest na vele lange uren bij Penning met eindeloze gesprekken, veel drinken en weinig eten, weer eens een van mijn nerveuze inzinkingen had, belde Coster geregeld Marie van K. op: ‘Theun staat weer | |
[pagina 93]
| |
met zijn polsen onder de kraan, en ik heb hoofdpijn’, en Marie van K. was altijd bereid onze noden op te vangen en zo mogelijk uit de wereld te helpen. Dirk Coster was een groot liefhebber en kenner van toneel en film; zijn verzamelde opstellen leggen er getuigenis van af. Hij liep voortdurend rond met het denkbeeld zelf toneelstukken te schrijven; die plannen cirkelden rondom twee figuren, Napoleon Bonaparte, inzonderheid in diens ondergang, en Willem van Oranje, eveneens in diens laatste (Delftse!) periode. Waarom deze twee gestalten en juist in die levensfasen Coster zo sterk bezighielden, heeft hij mij nooit recht duidelijk kunnen maken, en ik heb er destijds ook geen bijzondere moeite voor gedaan; wij bevatten als wij jong zijn meestal datgene wat ons boeit, hetgeen erop neerkomt: wat ons eigen probleem uitdrukt. Coster zag in de tijd waarover ik het nu heb, weinig toneel; misschien kwam dat ook meer voort uit zijn traagheid, want hij zou er als hij gewild had voldoende gelegenheid voor hebben gehad. De filmkunst, makkelijk toegankelijk, steeds naast de deur, had voor hem toen in sterke mate het drie-afmetingen-toneel vervangen; niet zo verwonderlijk, als men bedenkt dat toen juist de geluidsfilm de ‘stomme’ rolprent had verdrongen en nieuwe mogelijkheden voor massasuggestie opende. Deze suggesties kwamen van allerlei kant: de Russische films bij voorbeeld, die enkele jaren voordien nog ‘stom’ waren vertoond, kwamen opnieuw en ditmaal met geluidseffect in roulatie; vooral de Potemkin veroverde voor de tweede maal het publiek. Soms gingen Coster en ik samen films kijken; zo beleefden wij in het najaar van 1930 in Delft de sensatie van Joseph von Sternbergs De blauwe engel met Marlene Dietrich als de kroegzangeres. (Over de rol van professor Unrath in dezelfde film, een van Emil Jannings' laatste grote creaties vóór hij het nationaal-socialisme en de artistieke ondergang koos, sprak nauwelijks een goed mens.) De geluidsstrook bracht ons Marlenes schorgesluierde cabaretstem, maar het was toch vooral de aanblik van Marlenes cabaretbenen, die hele volksstammen velden, zelfs en misschien vooral onder de toenmalige intellectuelen. Coster heeft deze sensationele uitwerking van Marlene Dietrich, stem, benen, masker, lange jaren ondergaan; hij schreef nog bewonderend over haar optreden in latere Hollywoodprodukties van Mamoulian. Deze beschouwingen van Coster deden | |
[pagina 94]
| |
mij altoos min of meer aandoenlijk aan; ik had zijn eerste opgetogenheid over Marlene Dietrich onvoorwaardelijk gedeeld. Over het diner dat ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het maandblad De Stem in de Haagse Twee steden werd gegeven, heb ik hiervóór een en ander geschreven. Het was een van de rustpunten in Costers loopbaan, waarop hij de eerlijke hulde van tientallen collega's in ontvangst nam. Hijzelf voelde het ook zo: hij was als elk van ons gevoelig voor weerklank, met name bij zijn tijdgenoten-auteurs. Mijn meisje en ik zaten ongeveer als jongste gasten aan bij dit symposion, waar overigens tot Costers spijt dichters als Marsman en Nijhoff ontbraken. Slauerhoff, die zeer veel in De Stem gepubliceerd heeft, zal wel weer buitengaats geweest zijn. De scheiding der geesten, ontstaan met en door de Forum-groep, begon zich rondom dit eerste Stem-jubileum duidelijk af te tekenen, waarbij vele oudere schrijvers ongetwijfeld meer uit waardering voor Coster aan het Stem-diner deelnamen dan om hun verering voor de beginselen inzake kunst, literatuur en wereldbestel, die De Stem in de afgelopen tien jaar verkondigd had. Hoe Dirk Coster in zijn vaderstad geëerd werd, bleek op het einde van 1930, toen hij er in het openbaar sprak bij de herdenking van de Delftse priester-dichter Joannes Stalpart van der Wiele, gestorven 1630, een rede waarbij geloof ik alle culturele grootheden van de prinsenstad aanwezig waren. Dit waren gelegenheden, die Coster veel ergernis elders verzoetten door de waardering en bewondering die zijn uiteenzettingen vonden. Delft heeft Coster trouwens later het ereburgerschap van de stad aangeboden; en het was verdiend. Toen ik in de voorzomer van '31 naar Sneek terugging, viel mij het afscheid van de Delftenaren het zwaarst. Ik leefde nog wel in de hoop dat men mij na verloop van tijd een directeurspost aan een leeszaal in het westen des lands zou aanbieden, maar het werd mij na één, twee jaar duidelijk dat men blij was mij weer noordwaarts te hebben afgeschoven. Mijn positie in Sneek verbeterde ietwat, nu mijn zonderlinge naamgenoot van het toneel verdwenen bleek en ik op grond van mijn diploma's wat meer salaris kreeg. Veel tijd om over mijn slop-positie na te denken, had ik voorlopig niet: het einde van mijn Rembrandt-roman kwam in zicht, ik werkte er heel die zomer van '31 aan, en hij verscheen in het zelfde najaar bij de uitgeverij die ook De Stem exploiteerde. | |
[pagina 95]
| |
Dirk Coster heeft deze eerste roman van mijn hand steeds met een toegewijd soort peetschap behandeld en gepousseerd. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden had in 1932, ik meen bij wijze van proefneming, uit fondsen die de familie Mees ter beschikking stelde, een nieuwe prijs voor jonge prozaïsten geschapen, de Mei-prijs. Coster, die met Nijhoff, Jo de Wit en nog anderen in de commissie voor schone letteren zat, welke advies over toekenning van de letterkundige prijzen moest uitbrengen, pleitte met kracht voor mijn Rembrandt. Nijhoff was ertegen, zeker niet om persoonlijke redenen wat mij betreft, maar (zo vermoed ik tot aan vandaag toe) om een of andere wrijving met Coster, zelfs uit een zekere plagerij, tot welke Nijhoff af en toe zich liet verleiden; hij stelde als tegenkandidaat Siegfried E. van Praag voor. Zo kon er tot Costers verontwaardiging over de toekenning van de Mei-prijs geen eenheid worden bereikt, en het uiteindelijk compromis, verdeling van de prijs tussen Van Praag en mij, was niet bijster elegant en heeft Coster steeds dwars gezeten. Intussen had Rembrandt werkelijk het succes dat mij door de Delftse kring voorspeld was; het boek beleefde al meteen een paar drukken; en met het halve bedrag van de Mei-prijs gaf mij dat de mogelijkheid om te trouwen en zo mijn Friese eenzaamheid op te heffen. Het sprak bijna vanzelf, dat ik Dirk Coster vroeg mijn getuige te willen zijn. Hij nam het verzoek ook gracieus aan; hem kennende had ik hem een lijstje gestuurd, waarop nauwkeurig de treinen waren genoteerd die hij moest nemen of waarin hij moest overstappen, om op tijd in Apeldoorn aan te landen, waar mijn ouders en schoonouders woonden en de trouwerij plaats zou vinden. Mijn tweede getuige was de Haagse boekhandelaar P.J.V., die op zijn privé-pers het lieve boekje had gedrukt dat hij mijn vrouw als Literair bruidsbouquet op die 12de oktober 1932 aanbood. Getuigen en gasten waren verzameld en er was nog altijd geen Dirk Coster. Het bruidspaar verkeerde behalve in de gangbare nervositeit ter wille van de gebeurtenis in een tweede zenuwangst vanwege het uitblijven van de hoofdgetuige, en toen wij eindelijk besloten het dan maar met één getuige te stellen, althans aan mijn zijde, en ons naar het Apeldoornse gemeentehuis begaven, dook Coster te elfder ure en boven verwachting toch nog op, om tijdig zijn handtekening in de registers te zetten. Hij had zich natuurlijk verslapen, kon zich | |
[pagina 96]
| |
zodoende aan geen van de hem door mij voorgeschreven treinen houden, maar had niettemin het gevoel dat hij zich schitterend uit de benauwenis had weten te redden, door tenminste niet na de plechtigheid te verschijnen. Wij hadden 's middags een etentje in zeer kleine kring, waarna mijn vrouw en ik voor een huwelijksreisje van twee of drie dagen naar Amsterdam zouden vertrekken. Getuige P.J.V. en de andere gasten namen afscheid, maar Dirk Coster had nog steeds geen zin ons gezelschap te verlaten en stelde voor, dat hij met ons mee zou reizen tot Amsterdam. Wij vonden dat hoogst plezierig en hadden met hem een vrolijke treinreis. Wij bereikten Amsterdam, en Dirk Coster kreeg ineens de inval om ons nog niet in de steek te laten, maar naar de oude Plantageschouwburg te brengen. Daar speelde in die dagen Herman Boubers Volkstoneel Boubers stuk De kellnerin. Coster beweerde, dat hij Bouber als geboren volksschrijver had ontdekt; hij liep in die tijd in elk geval met het stuk weg, had er ook één of meer bedrijven van gepubliceerd in De Stem, en sneerde op de literaire snobs, die naar zijn zeggen in navolging van zijn voorbeeld achter Bouber begonnen aan te lopen. Hij vond nu, dat mijn jonge gade en ik verdienden op onze huwelijksdag aan de Boubers te worden voorgesteld, te meer waar mijn vrouw dezelfde voornaam had als Aaf Bouber... Het werd inderdaad een zeer geslaagde avond; het jonggetrouwde paartje had de geroerde aandacht van alle acteurs, en de acteurs hadden onze geroerde aandacht. Wij besloten de avond met een soupeetje in Americain, en nog altijd bleef Coster, nu een tikje aangeschoten, onbezweken aan onze zijde, zodat wij opnieuw zenuwachtig begonnen te worden: de laatste treinen in de richting Delft waren al vertrokken, mijn vrouw en ik wensten in ons hotel te duiken. Coster verliet ons niet. Hij stond er zelfs op, ons tot in onze hotelkamer te vergezellen; en toen hij daar eenmaal binnen was, leek het er veel op dat wij hem niet meer kwijt zouden raken. De bruidsnacht met een getuige door te brengen, zelfs al was dat Dirk Coster, lokte ons bepaald niet aan. Ik weet niet precies meer, hoe wij Coster ten slotte wegkregen; ik geloof dat ik hem geld gegeven heb om ergens te gaan logeren. In elk geval liet hij zich pas na lange tijd bewegen, ons met de Eroten en meer nog met een flinke hoofdpijn alleen te laten... | |
[pagina 97]
| |
In het jaar van mijn huwelijk had ik weinig geschreven; maar het was een jaar waarin de internationale gebeurtenissen, vooral die in Duitsland, tot een crisis rijpten die iets verlammends had en ook aan mijn geweten ging trekken. Het nationaal-socialisme had mij, sinds wij ervan waren gaan vernemen, op z'n best een schouderophalende verachting ontlokt. Als een illustratie van mijn toenmalige politieke onverschilligheid verwijs ik bij voorbeeld naar de manier waarop ik in het Critisch Bulletin van maart 1931 Feuchtwangers Erfolg had besproken en volledig onderschat. Anthonie Donker, de redacteur van het Bulletin, die in Zwitserland leraar was, had daar meer gevoeld en begrepen van de fatale krampen die het fascisme in het hart van Europa, in een groot, modern, geïndustrialiseerd land teweegbracht; hij had Erfolg trouwens ook vertaald. Toch was mijn afzijdigheid maar een zaak van uitgesteld geweten. Innerlijk was ik reeds op verandering voorbereid. Al minder kon ik mij onttrekken aan de strenge eis van mijn tijd om partij te kiezen in het zich toespitsend conflict tussen vooruitgang en reactie, vrijheid en dwang, massa-misère en massa-opgang. Ik bezig met opzet deze algemene begrippen, aangezien het conflict mij toen nog uitsluitend in vage, algemene vormen voor ogen trad. Mijn verbeelding schrok terug voor een bewuste en misschien ook wel stoutmoedige blik in de eigenlijke krater, en zocht een uitspraak langs zijwegen. Ik schreef in de eerste maanden van 1933 een kleine roman, waarin ik de botsing tussen een humaniserend vrijmetselaar en een geslepen jezuïet uitbeeldde; ik verlegde dit conflict naar een of ander eiland voor de Spaanse kust; het ene nog onhistorischer en bijkomstiger op dat moment dan het andere. Nijhoff verwierp het boek in een Gids-kritiek, al had hij gevoel voor mijn geografische kunstgreep, als een niet ter zake doende anti-roomse propaganda. Coster zweeg er helemaal over; het interesseerde hem merkbaar niet. Ik begreep dat ik gefaald had, al zei niemand mij toen waar ik mij wezenlijk vergist had, natuurlijk om de eenvoudige reden, dat het merendeel van de toenmalige Nederlanders zelf in de beoordeling van het tijdsgevaar faalde; niet in zijn afwijzing van het gevaar, dat in januari 1933 de directe trekken van het Nazisme aannam, maar wel wat zijn bestrijding betrof. De kwintessens van dit falen lag in de veronderstelling, dat men de uitspattingen van het fascisme nog met persoonlijke integriteit te lijf kon gaan, in het goede geloof dat men | |
[pagina 98]
| |
bij het rijpend wereldconflict kon volstaan met het betrekken van een kritische waarnemingspost. Voor mij bracht de machtsovername van Hitler in Duitsland en al wat eraan vastzat, de grote crisis in mijn gevoels- en gewetensbestaan, en daarmee in mijn schrijverschap. Het zoeken naar een nieuw, bezielend standpunt werd een even langdurig als pijnlijk proces. Ik schudde in de loop ervan, meestal weinig zwierig en zonder consideratie, de ene oude vriendschap na de andere af. Ik nam in het openbaar (en vrij onnodig) stelling tegen allerlei collega's, onder meer tegen Marsman en het vitalisme, zonder dat ik daartegenover voorlopig veel meer stelde dan de proclamatie, dat onze tijd om nieuwe, strijdbare vormen van kunst en cultuur vroeg. Het waren chaotische jaren, rondom ons, en voor mij persoonlijk. Mijn jonge vrouw, die het als geboren Zuidhollandse in Sneek moeilijk had, voelde zich in het nauw gebracht door mijn ‘overgang’, zij deinsde nog voor de consequenties terug. Mijn enige ‘politieke’ vrienden waren arbeiders, die mij een strenge opvoeding gaven. Met Dirk Coster verbond mij, behalve medewerking aan De Stem, alleen nog een briefwisseling, die van mijn kant al lakser gevoerd werd. Friese dichters bezochten mij nu en dan, maar het waren oppervlakkige contacten, die geen invloed op mij hadden. Wel leerde ik de destijds revolutionaire schrijver Jef Last kennen, die toen verscheidene propagandareizen voor de C.P.N. naar het Noorden maakte, en dan steeds bij ons logeerde. Hij was een grillige persoonlijkheid, door dr. Annie Romein-Verschoor eens, niet ten onrechte, bestempeld als de ‘Peter Pan van de Nederlandse literatuur’. Met zijn blauwe trui, platte pet en laarzen deed hij toentertijd zijn best er als een Rus uit te zien. Jef Last bracht mij de eerste intiemere berichten over grote en beslissende kenteringen in de sfeer der internationale letteren, zoals zij toen nog maar schaars en onvolledig in tijdschriften en dagbladpers doordrongen: Franse surrealisten als Aragon en Eluard waren communisten geworden, Gide stond op het punt, Malraux en anderen, die eerstdaags de Spaanse republikeinen tegen de putsch van Franco zouden bijspringen, waren radicaal gezind. Dat er in Amerika een hele school van jonge, zeer opstandige schrijvers bestond, wist ik al uit eigen lectuur. In Nederland vormde zich een groep ‘Links Richten’ met een gelijknamig tijdschriftje; ik werkte er op | |
[pagina 99]
| |
verzoek van Last een paar maal aan mee, al wantrouwde ik de medewerkers eigenlijk wel... De Duitse schrijvers van belang waren allen uitgeweken; er was er onder hen nauwelijks één die niet door een radicaal democratisme was aangegrepen. Zo scheen alles wat levensvatbaar, beweeglijk en strijdlustig was in de literatuur en van uit die positie de vrijheid verdedigde, de weg te wijzen naar het socialisme. Het socialisme werd voor mij de enige kracht op wereldschaal, die het fascisme zou kunnen stuiten en vervangen. De tijden voor een Rembrandt-idylle waren voorbij. Ik wist het, ik zag het, ik zag vooral ook, dat men om een schrijver te zijn die eigen talent respecteerde, respect moest opbrengen voor wat socialistische mensen aan waarden en vooruitzichten schiepen. De weerslag van deze omkeer, die door Last ongetwijfeld mee in beweging gezet is, was mijn gewijzigde opvatting omtrent het begrip ‘revolutie’. Vóór 1933 was voor mij in feite de Franse revolutie (van 1789) het klassieke voorbeeld gebleven van een maatschappelijke omwenteling. Mijn overgrootouders waren jakobijnsgezind geweest, als vele Friese Patriotten. Er was mij een uitspraak bekend van Robespierre, die mij in de jaren waarover ik het heb, richtinggevend voorkwam: ‘Tout a changé dans l'ordre physique; tout doit changer dans l'ordre moral et politique. La moitié du monde est déjà faite, l'autre moitié doit s'accomplir.’ Mijn dopers verleden ontwaakte onweerstaanbaar onder de overpleistering van negentiende-eeuwse liberale afzijdigheid, maar ik begreep nu, dat 1789 door 1917 was achterhaald. De socialistische Russische revolutie, die mij in feite al sinds jaren in het gezicht staarde, werd eindelijk de logische voortzetting van de burgerlijk-democratische. En tot onderdeel van de herziening van ‘l'ordre moral’, die naar Robespierres woord plaats moest vinden, behoorde voor mij ook de literatuur. In het voorjaar van 1934 bereikte mij een uitnodiging van Maxim Gorki, om als gast aanwezig te zijn op het eerste congres van Sowjet-schrijvers. Ik vroeg daartoe verlof aan de regenten van de Sneker leeszaal, waartoe sociaal-democraten behoorden, en kreeg van hen deze salomonische uitspraak: ‘U bent natuurlijk vrij om naar dat congres in Moskou te gaan, maar het zou kunnen zijn dat uw baan bij uw terugkomst door iemand anders was bezet.’ Dit soort provinciale chantage, die nadien al te vaak een methode in handen van | |
[pagina 100]
| |
alle soorten regenten geworden is, dwong mij in mijn economische afhankelijkheid en met een jonge, zwangere vrouw, voor de uitnodiging van Gorki beleefd te bedanken. De hele methode was voor mij een lesje in praktische democratie, en ‘Peter Pan’ liet niet na, het mij duidelijker te maken: Wanneer was men vrij als schrijver in eigen land? Was er, heel anders dan iemand als Menno ter Braak en vele Forum-mannen dachten, soms ook een Nederlands non-conformisme, dat men in de kringen der fatsoenlijke Nederlandse literatoren níet wenste te bepleiten? Ik kreeg allengs een hekel aan literatuur, en daarna ook aan vele collega's, in wie ik de lauwheid en de halfheid verpersoonlijkt zag. De Friese dichter Fedde Schurer, die ik tijdens mijn eerste Sneker verblijf had leren kennen en die in de tussentijd als onderwijzer naar Amsterdam was verhuisd, vertelde mij in de zomervakantie dramatisch van de werklozen-opstand in de Jordaan. In de officiële literatuur werd door niemand over die opstand gekikt - behalve door M. Nijhoff in zijn gedicht De vogels. Iemand als Dirk Coster maakte antifascistische grapjes op Mussolini; maar een zintuig voor massaleed en massastrijd in Nederland had hij zomin als de anderen. Ik begon hem met andere ogen te bezien en met nieuwe maten te meten. In De Gids publiceerde ik een korte karakterschets van Coster, waarin ik het eerste begin van afstand tot Costers humanisme nam, dat mij van lieverlede conservatief begon voor te komen. Ik wilde niet onrechtvaardig zijn, maar het proces van mijn zelfherziening werkte onverbiddelijk verder: ik gooide de ene huid na de andere af, die ik sinds mijn schooljaren in de ‘burgerlijke’ praktijk had verworven. Coster nam mij de schets in De Gids zeer kwalijk. Hij zag er waarschijnlijk een stille hulp aan zijn vervolgers in, en ik kon hem niet aan zijn verstand brengen, dat dit Gids-stuk een fase van mijn persoonlijke rijping weerspiegelde. In de zomer van 1934 verbleven mijn vrouw en ik met onze pasgeboren zoon bij mijn schoonouders in Apeldoorn, toen ik een berichtje van Coster of van Marie van K. kreeg: hij en de twee Maria's logeerden te Lochem, in de Achterhoek; kon ik hen niet een dagje komen opzoeken? Ik ging dat dagje naar Lochem, het werd zelfs een genoeglijke dag, wij haalden Delftse herinneringen op, wandelden en gingen in een natuurbad te water, maar wij konden het over bepaalde literaire verschijnselen van het ogenblik niet eens worden. | |
[pagina 101]
| |
Ik kon Dirk Coster inzake dat Gids-artikel omtrent mijn eerbare bedoelingen maar ten dele geruststellen; maar wij bleken vooral een uiteenlopende mening te hebben aangaande Vestdijks toen pas verschenen roman Terug tot Ina Damman. Coster wees het boek af als een harteloze constructie, en ofschoon er voor mij in die roman ook allerlei nieuwe dingen waren waaraan ik wennen moest, bood de hele figuur van Vestdijk met zijn kritische en satirische inslag mij een probleem, dat ik wilde bekijken en doorgronden. Ik kwam van die ontmoeting in Lochem niet geheel voldaan terug, en pas veel later besefte ik dat in de controverse tussen Coster en mij over Vestdijk een heel nieuw element meesprak. Ik wil het hier betitelen als de strijd om de epische instelling. Bij Vestdijk bespeurde ik die instelling in zijn sociaal-psychologische uitdrukkingswijze. Bij mijzelf nam die instelling, naarmate ik mijn gedichten meer en meer als kanttekeningen op het leven voelde en mijn proza als de eigenlijke tekst, een sociaal-realistische gestalte aan. Het hierboven vermelde congres van Sowjet-schrijvers heeft de term ‘socialistisch realisme’ in omloop gebracht, en ofschoon dit begrip vrij rekbaar is en ten overstaan van een sindsdien schier onafzienbare verscheidenheid van genres en werken als definitie zelfs schijnt te vervagen, komt het als karakterschets van wat mij meer en meer als scheppende idee voorzweefde de werkelijkheid het meest nabij. De houdbaarheid van mijn instelling bewees ik in hetzelfde jaar 1934 bepaald niet briljant met mijn eerste ‘revolutionaire’ roman Eroica - geïnspireerd op exotisch-romantische voorstellingen van volksopstand, herinneringen aan de Russische film en de poging om ‘een verhaal te vertellen’ in Amerikaanse stijl. Het was een kweekprodukt van ongerijpte beïnvloedingen en kon er zodoende weinig toe bijdragen, Costers waardering voor mijn ommekeer te wekken. Ter Braak kraakte (terecht) de roman in Het Vaderland; Coster zweeg er weer geheel over, wat misschien nog erger was, maar ik vermoedde in dit zwijgen ook zijn weerstand tegen het socialistisch beginsel, dat mijn denkwijze begon te herscheppen. Het episch element, dat ik als beweegkracht van mijn werk nastreefde, was niet enkel een stijlverandering; het hield een nieuw bewustzijn in van werkelijkheden, Europese en nationale; een doordringen in grondposities, een herzien onderscheidingsvermogen inzake wat in het leven belangrijk of bijkomstig is. In de jaren 1935 en | |
[pagina 102]
| |
1936 las ik vrijwel geen ‘schone’ literatuur meer; ik verdroeg ze nauwelijks nog. Ik had de geschriften van Marx en Lenin ontdekt. Voor mijzelf resulteerde dit gespannen onderzoek eindelijk in een eigen vorm; ik schreef mijn eerste ‘socialistisch-realistische’ roman, Stiefmoeder Aarde (1936). Het boek bracht een kortstondige opleving van de verzwakte verbindingen tussen Dirk Coster en mij. Hij prees het als een ‘Fries epos’, maar hij begreep tot mijn verdriet kennelijk niet, waar de eigenlijke drijfveer van deze epiek lag, en negeerde het socialistisch karakter van de roman als iets bijkomstigs. Het was een beoordelingswijze, die het licht over hoofd- en bijzaken heel anders verdeelde dan de schrijver het had bedoeld, en daarom Coster en mij voor enige tijd slechts schijnbaar dichter naar elkaar toe bracht. Mijn zonderlinge positie in Sneek, inzonderheid aan de O.L.B. aldaar, klemde mij al meer in een benepen afhankelijkheid. In 1935 had een tweede botsing tussen mij en het leeszaalbestuur plaatsgevonden. Maxim Gorki vatte in dat jaar het oorspronkelijk denkbeeld op, een verzamelwerk te organiseren, dat hij Een dag in de wereld noemde. Op de 27ste september 1935 zouden op zijn verzoek honderden prozaïsten, dichters en reporters overal op aarde hun indrukken van deze dag uit het eigen milieu weergeven. Het geheel zou in boekvorm worden gepubliceerd en een doorsnede geven van wat de wereld op die dag internationaal bewoog. (Het boek is ook werkelijk verschenen: Djen mira, Moskou, 1937.) Behalve de medewerking van de romancier Sam Goudsmit was uit Nederland ook de mijne gevraagd. Ik had de stoutigheid(!) mijn onopgesmukt verhaal van een dag in de provincie niet slechts naar Gorki op te sturen, maar een afschrift ervan ging naar de redactie van De Groene, die het met instemming plaatste. Gevolg: een spoedzitting van het Sneker leeszaalbestuur; een sanhedrin van kleinsteedse senatoren, dat mij ter verantwoording riep en ten strengste kapittelde vanwege de sociale misères die ik in mijn stuk had durven blootleggen, en waarover men als ordelijk burger niet schreef. De publikatie van Stiefmoeder Aarde, nog geen jaar later, lokte bij hetzelfde sanhedrin een nieuwe aanval op mijn letterkundige vrijheid uit. Ditmaal was het mijn uitbeelding van het verschijnsel der gereformeerde Doleantie, die de regenten niet zinde. Ik stelde de hoogst belachelijke en infame toestand vast, dat ik niet meer als bibliotheekbeambte, maar als auteur door mijn werkgevers werd | |
[pagina 103]
| |
beoordeeld. Lange tijd was de tegenzin van mijn vrouw en mij tegen het miserabel kleinestadsbestaan en vooral tegen de provinciale onvrijheid passief gebleven; nu, einde 1936, was de maat vol. In januari 1937 verhuisden wij naar Amsterdam, waar mij door de communistische Tribune, die kort daarna in Volksdagblad herdoopt werd, een redactieplaats was aangeboden, die ik dan tot de meidagen van 1940 heb waargenomen. Ik was nauwelijks in Amsterdam, of ik begon allerlei oude vrienden op te zoeken, die ik vaak in jaren niet had gezien. Tot hen behoorde Dirk Coster. Van het station Delft was mijn eerste gang naar Café Penning; meer dan zes jaar geleden was ik hier voor het eerst met Coster over de drempel gestapt. Hij zat er niet; ik vond hem aan de Oude Delft, ten huize van Marie van K. Ik kan niet zeggen dat ik met open armen ontvangen werd. Zeker, de haard stond rood als vroeger, wij dronken warme wijn als vroeger, er waren nog Perzische katten als vroeger. Maar er was reserve bij de oude vrienden - de reserve die ik herkende, omdat ik ze reeds bij anderen had waargenomen. Er ontwikkelde zich een gesprek, dat in niets op de gesprekken van voorheen leek. Het was duidelijk, dat Coster en Marie van K. mijn metamorfose kritiseerden, al hielden zij die kritiek voorlopig in. Maar wij moesten noodgedwongen op het communisme komen: het lag toen al te sterk in de atmosfeer. Ik weet niet meer precies de aanleiding tot enkele ironische opmerkingen van Coster; voor mij waren zij het sein om los te branden. De ijver van bekeerlingen is spreekwoordelijk, en er was geen haar op mijn hoofd die eraan dacht de eer en het recht van mijn moeizaam verworven nieuwe positie te laten krenken, hetgeen erop neerkwam dat ik Costers uitvallen tegen de arbeidersklasse niet lijdelijk nam. Ik vroeg hem sarcastisch of hij soms vond, dat Frankrijk het Volksfront moest afschudden en terugkeren tot de sociale toestanden van het Tweede Keizerrijk en de Dreyfus-tijd. Wij kregen onenigheid over Spanje, waar de burgeroorlog woedde; dáár intervenieerden Hitler en Mussolini, waaraan ook Dirk Coster zo'n hekel had, ten gunste van de Putsch-generaal Franco, zo hield ik mijn oude vriend voor. Hij gaf het toe, maar stelde meteen vast dat ‘de anderen ook niet zo lekker’ waren. Ik vatte vlam en vroeg hem of hij wist dat de Spaanse communisten, met de partijsecretaresse, Dolores Ibarruri, genaamd La Pasionaria, aan het hoofd, naar de voorste loopgra- | |
[pagina 104]
| |
ven van Madrid waren gesneld, toen de Moren van Franco de stad dreigden in te nemen. Hij erkende dat het hem niet bekend was, maar in de oren klonk als een propagandastunt. Ik was diep beledigd en herinnerde hem eraan, dat hij in De Stem eenmaal Alexander Eliasbergs reportage De Russische soldaat spreekt had gepubliceerd, waarmee hij zelf ‘propaganda’ had gemaakt voor het communisme, althans sympathie gewekt voor de makers van de Oktoberrevolutie. Hij lachte en zei: ‘Dat was toen.’ Ik riep: ‘Jawel, toen alles nog elementair en heroïsch en vooral heel ver weg leek, toen dorst je sympathie hebben voor de Russen; maar nu het communisme dichterbij komt, en nu in het communisme zelf de mensen de smerige, harde strijd voor alledaagse belangen voeren, nu is de Oktoberrevolutie lelijk geworden, nu mag het communisme per se niet verder gaan.’ Ik zei nog veel meer, Marie van K. glimlachte meest en gaf ook enkele afwijzende opmerkingen ten beste; en toen ik had uitgesproken, zei Coster: ‘Wil ik jou eens wat zeggen? Als de Russen ooit hier komen, hangen ze jou het eerst op.’ Deze uitlating, die mij vandaag alleen een schaterlach ontlokt zou hebben, maakte mij destijds razend. Ik stond op en zei: ‘Dat is voldoende om een eind aan dit gesprek en aan onze vriendschap te maken!’ en ik liep hals over kop de kamer uit. Ik hoorde dat Coster mij iets nariep als: ‘Je bent net zo'n tiran als de rest!’ maar ik was al op de trap en verliet het huis aan de Oude Delft, dat ik nadien ook niet weer heb betreden. Ik was eerlijk ontdaan over deze scherpe breuk met Coster, vooral omdat ik van zijn kant meer begrip had verwacht. Er waren andere oude kennissen, die ik in Amsterdam terugvond, die dit begrip zeer zeker hadden. En wanneer ik bij voorbeeld op de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring de dichter J.C. Bloem ontmoette, die nu ook in de hoofdstad woonde, en Bloem riep in het gesprek met mij uit, dat het tijd werd om in Rusland het tsarisme te herstellen, dan lachten we met z'n allen om zo'n uitspraak, want men wist dat hij in de mond van de dichter Bloem voor tachtig procent een boutade was. Met Coster lag de zaak voor mij ronduit verdrietig. Hier was inderdaad de ondergang van een vriendschap, die mij in mijn jeugd zoveel goeds en waardevols gegeven had. Mijn herinneringen aan Dirk Coster hebben een soort triestig naschrift, dat van de tweede wereldoorlog dateert. De afloop van die | |
[pagina 105]
| |
oorlog, waarin veel oud zeer tussen de mensen begraven werd, omdat het nieuwe leed te groot was en in feite pas in saamhorigheid kon worden verwerkt, wekte bij mij als bij zovelen de wens om oude vrienden, die de strijd hadden doorstaan, op te zoeken, oude banden nieuw aan te knopen. Ten aanzien van Dirk Coster had ik geaarzeld. Zijn houding tijdens de bezettingsjaren was niet bijster voorbeeldig geweest. Ik was bereid hem zijn zwakte op grond van veel lichamelijk onwelzijn, een intellectuele afkeer van handelend optreden of de tegenzin van de oudere mens om zich als onderduiker door de oorlog heen te slaan te vergeven, om hem onbevangen tegemoet te treden -; ik hoopte, kortom, op een herstel van de goede betrekkingen. Coster bleek intussen, een logische gang van zaken, met Marie van K. getrouwd te zijn. Zij bewoonden het bovenhuis van Costers ouderlijke woning aan de Voorstraat. Ik meende bij Coster, toen ik mij aanmeldde, een zekere blijdschap vast te stellen over mijn komst, of laat het slechts voldoening zijn geweest. Dat gevoel verdween al vrij spoedig. De anglofilie, die eens in het huis aan de Oude Delft had geheerst en waarvan ik zoveel had opgestoken, bleek door een wonderlijke verering te zijn vervangen voor al wat uit Amerika kwam, een verering die, zo kwam het mij voor, niet zonder opzet te mijnen bate nog een beetje werd aangedikt. Het was maar één element in het gesprek, dat op doorgezette vervreemding wees. Als ik naar Dirk Coster keek, herkende ik in die magere, nerveuze schrijversgedaante eigenlijk alleen uiterlijk nog mijn vooroorlogse vriend. Wij maakten wat lamme grapjes, zoals op de ‘nicotinevrije’ sigaren, die hij vóór de oorlog gerookt had en waarvan men zulke bruine vingers kreeg. Wij herdachten de dagen bij Penning, en een enkele jonge joodse dichter, die er Coster indertijd had opgezocht, waarbij ik ook aanwezig geweest was, en die in de Duitse gaskamers was vermoord. Ik kreeg het verhaal van de bezettingstijd in Delft en de bevrijding van de stad, en wij waren uitgepraat. Er volgde uit het bezoek geen enkele toenadering. Ik wist, dat Coster toen nog elke week als medewerker van een grote Amsterdamse periodiek in de hoofdstad kwam; ik vroeg hem mij toch vooral op te zoeken, en hij beloofde het. Hij is die belofte nooit nagekomen. Ik laat in het midden wat de redenen daarvoor geweest zijn; maar ook dit wegblijven behoorde voor mij tot wat ik een naschrift op het verleden | |
[pagina 106]
| |
heb genoemd. De dood van dat verleden werd ermee bezegeld. Toen Coster in 1954 doctor honoris causa werd van de Amsterdamse gemeentelijke universiteit, heb ik hem die erkenning van zijn verdiensten van harte gegund; erbij aanwezig zijn kon en wilde ik niet. Het bericht van zijn overlijden, twee jaar later, vernam ik uit de pers. (Wordt vervolgd) |
|