| |
| |
| |
[Nummer 9]
Piet Calis
Het avontuur als hindernis
Bij de herdenking van Slauerhoffs dood (1936-1961)
Een van de meest karakteristieke zinnen die de dichter-prozaïst J. Slauerhoff ooit heeft neergeschreven, kan men in zijn ‘Chinese’ roman Het leven op aarde aantreffen, waar hij over het Hemelse Rijk onder meer schrijft: ‘Dus had ik gevonden wat ik zocht: een voortbeweging over een land dat zeker grenzenloos moest zijn, zoo langzaam kwamen wij vooruit, zooveel mogelijkheden van omwegen, verdwaling, oponthoud en terugslag waren er.’ Karakteristiek mag men deze zin immers niet alleen voor Slauerhoffs wijze van romanschrijven noemen (een aspect waar Menno ter Braak indertijd een verhelderend opstel aan heeft gewijd), maar ook voor Slauerhoffs visie op de realiteit in het algemeen. Wat hij zijn leven lang gezocht heeft, was niet in de eerste plaats een snelle opeenvolging van romantische avonturen, zoals vele critici uitentreuren hebben beweerd. Neen, hèm boeide veeleer het ‘langzame’ bestaan, een bestaan zonder consequenties, zonder doelstellingen die verwezenlijkt moeten worden, zonder idealen die aan de oppervlakte (en aan de oppervlakkigheid) van de werkelijkheid gebracht moeten worden: een bestaan dat nergens toe zou leiden, tenzij tot een onophoudelijk verhoopte dood.
Om deze beweringen te motiveren, wil ik in dit opstel vooral op Slauerhoffs ‘liefdeslyriek’ ingaan, omdat de dichter zich misschien juist in deze lyriek op de meest onthullende manier over zijn persoonlijke geaardheid heeft uitgesproken.
Wat bij een beschouwing van deze lyriek allereerst opvalt, is dat Slauerhoff nergens over een ‘gelukkige’ liefdesrelatie schrijft. Een harmonisch opgaan van de ene sterveling in de andere, een wederzijdse overgave die erop gericht is om zo volkomen mogelijk beleefd te worden, een liefdesverhouding die zich niet alleen de menselijke tekortkomingen maar ook de menselijke mogelijkheden bewust is, komen in zijn poëzie niet voor. Steeds weer worden zij op de een of andere manier in hun oorspronkelijke kracht aangetast, in hun uitingsmogelijkheden belemmerd.
| |
| |
Deze belemmeringen kunnen van verschillend karakter zijn. In de eerste plaats moeten hier uiterlijke belemmeringen worden genoemd. De geliefde is onbereikbaar, omdat zij te ver weg woont:
Ik was tweehonderd zeemijl van je af
Toen je ‘herwaarts’ ging, ter hoogte van 't Ile d'Yeu...
Of omdat zij binnen korte tijd oud en welgedaan zal zijn:
Vriend, herzie uw jeugdgezellin:
Eens te tenger voor de extase,
Zeg, veranderde zij snel in
Een welvarende bourgeoise?
Of omdat zij moeder zal worden en de minnares in zich zal vermoorden:
Ik wachtte van mijn uitverkoorne
Een hersenschim, een riddertaak:
Jacht op het hert met gouden hoornen,
Beleg van 't slot der duizend toornen,
Of een dolage ver en vaag -
Maar nimmer zooiets alledaagsch
Als zorg voor onzen eerstgeboorne.
Deze uiterlijke belemmeringen treden echter zelden op zonder innerlijke belemmeringen, zoals uit de hierboven geciteerde versfragmenten reeds hier en daar bleek. Zeer duidelijk ervaart men de vermenging van beide in verschillende gedichten, waarin Slauerhoff homo-erotische relaties beschrijft. Niet alleen conventies verzetten zich hier tegen een blijvende, tot de dood bestendigde overgave, maar ook de lichamelijke constitutie (die hun tot een noodlot wordt) van beide partners: ‘Zuster, zie, wij zijn te zeer gelijkend’.
Bovendien kan men een innerlijke belemmering van nog andere aard bij de dichter opmerken; hij kan zich niet aan één vrouw gebonden achten:
| |
| |
Ik zal nooit van een houden, zij zijn alle
Even witwoedend, even snel weer grijs.
Ik lok, zij streelen, laat ze los, zij vallen
In met het koor, dat sterft achter mijn reis.
Zij vallen in met het koor, - het getal der beminden is eindeloos. Telkens zoekend, telkens van zich afstotend geeft de dichter zich aan de droom van talloze vrouwen over, maar aan de werkelijkheid van geen enkele. Want wat hij verlangt, is niet de tijdelijke eenwording met één bepaalde mens, maar de essentiële gemeenschap met het eeuwige.
Dit betekent dat zijn verlangen gericht is op een liefde die noodzakelijkerwijs onbevredigd moet blijven, omdat een bevredigende relatie met het eeuwige nu eenmaal niet binnen menselijk bereik ligt. Het feit dat een liefde onvolkomen blijft, wordt door Slauerhoff als een onmiskenbaar teken van haar zuiverheid beschouwd. Zou hij wèl tot een gelukkige liefdesrelatie komen, dan zou dit tevens bewijzen dat hij met de aardse werkelijkheid genoegen nam, hetgeen voor hem onmogelijk zou zijn.
Zijn gevoel verzet zich daarmee niet alleen tegen één bepaalde aardse liefde, maar ook tegen de bevrediging van elke liefde, omdat een ‘bevredigde’ liefde (ook al vermomt zij zich in de vorm van liefde voor het eeuwige) alleen door het feit van haar bevrediging al bewijst een aardse liefde te zijn. Slauerhoff blijkt op zoek naar de hindernissen die elke mogelijke bevrediging zullen uitstellen of verhinderen. Alleen in deze zin kan men zijn ‘avontuurlijke’ instelling verstaan.
De dialectiek die zich bij hem voordoet, is dus de volgende: de dichter verlangt naar eenwording met het eeuwige - dit is onmogelijk - de onbereikbaarheid der liefde wordt stigma van haar authenticiteit - de dichter streeft naar elke hindernis die de bereikbaarheid van een liefde in de weg zou kunnen staan. Láátste doel hierbij blijft derhalve een passief opgaan in het eeuwige; een middel daartoe (en weldra ook een intermediair doel) het actief opwerpen van barricaden.
Aantrekkelijk was een ‘avontuurlijk’ leven voor Slauerhoff dus niet omdat het avontuurlijk was, maar omdat het te veel belemmeringen schiep om een liefde volkomen te kunnen maken. Wie thuis- | |
| |
bleef, zich een maatschappelijke positie verwierf, zich in een huwelijk aan één vrouw bond, pleegde voor het bewustzijn van Slauerhoff verraad aan zijn oorspronkelijke opdracht om slechts het eeuwige lief te hebben. Zich met de middelmatige schapen van zijn burgerlijkheid tevreden stellend, vergat men de vervoering die van een eeuwige hartstocht kan uitgaan: een hartstocht die tijdens het leven het hart doet bonzen van opwinding, maar die na de dood in een verzoenende stilte zal zijn opgenomen.
De liefde die realiteit wordt, is in de ogen van Slauerhoff geen liefde meer. Avonturen dienen slechts om de verwezenlijking (en daarmee de vernietiging) van de liefde te verhinderen. Wat steeds weer opnieuw bemind wordt, is niet deze of gene vrouw, maar is het eeuwige beeld (de eeuwige droom) die zich gedeeltelijk en hoezeer verminkt in deze of gene vrouw projecteert. Wat bemind wordt, is de liefde zelf als verheviging van levensspanning, is de onvolkomenheid die steeds weer tot het eeuwige uitdaagt. Of (zoals Denis de Rougemont in zijn L'amour et l'occident naar aanleiding van de ‘mythe’ van Tristan en Isolde opmerkt): ‘Zij hebben elkander nodig om de verrukkelijke gloed van hun liefde in zich te kunnen voelen, maar elkanders reële persoon hebben zij niet nodig; en zij verlangen niet naar de nabijheid van de ander, maar veeleer naar de afwezigheid van de ander.’
De laatste en uiteindelijke hindernis die de mens van een verwezenlijking van zijn idealen scheidt, is de dood. Met haar wordt de definitieve beslissing genomen; de mens kan er niet aan ontsnappen. Zijn dood is het opperste teken van uitverkiezing tot een liefde die ruimte en tijd overschrijdt. Door het feit dat hij sterven moet, is de mens nolens volens aan een eeuwige hartstocht overgeleverd. Het streven naar de hindernis van het avontuur vindt bij Slauerhoff dan ook zijn natuurlijke voortzetting in een verlangen naar deze laatste barricade. Zijn poëzie ontpopt zich in deze samenhang noodzakelijkerwijs als een uiting van doodsdrift.
Deze doodsdrift, die voor het bewustzijn van de dichter elke liefdesovergave op de helling van haar voorlopigheid zet, is reeds in Slauerhoffs eerste gedichten onmiskenbaar. Ik denk hier bij voorbeeld aan Zomeruren, I waarin vooral het volgende fragment in deze richting verwijst:
| |
| |
Ik heb ze lief tot waanzin.
Zij hebben 't somber aanzien
Van dingen, aanbrengend dood.
Weliswaar schrijft Slauerhoff op het eind van zijn gedicht Nimfen over ‘doodsgevaar’, hetgeen zou kunnen doen vermoeden dat de dood als een afschuwelijke bedreiging wordt gezien, maar dan vergeet men toch de meeslepende verlokking die op hem van het avontuur en van het gevaar daarin kon uitgaan. Talloze malen spreekt hij van het geluk dat in de dood schuilgaat:
Maar gij wilt mij behouden, kiest den dood,
Legt alle sluiers af en geeft u bloot,
Richt zelf den dolk onder de linkerborst.
Onze gevouwen handen doen den stoot.
En wees gerust, dat bloed u niet bemorst:
Mijn kus omsluit de kleine, zuivre wonde.
Gij overleeft, zoo blank en fier en groot.
En onverwoestbaar blijven wij verbonden.
En in een ander gedicht:
Ik voel mij van binnen bederven,
Nu weet ik waaraan ik zal sterven:
Aan de oevers van de Taag.
Aan de gele, afhellende oevers,
Er is niets schooners en droevers,
En 't bestaan verheven en traag.
Met zijn dood wil de dichter op het leven, op het smadelijke feit van zijn eigen geboorte wraak nemen: zijn aanvankelijke levensdrift heeft zich tot doodsdrift gesublimeerd. Aan de aarde ontrouw, kan hij zich via alle omwegen van het actieve avontuur ten slotte alleen nog aan de passieve vegetatie van de dood overgeven.
Dat Slauerhoff gedichten blijft schrijven, compliceert deze situatie nog. Wie poëzie schrijft, is immers bij uitstek actief: hij schept en herschept, hetgeen uitsluitend betekenen kan dat hij nog iets van
| |
| |
het leven verwacht. Was dit niet het geval, dan zou men als dichter zwijgen. Het is in deze zin dat Slauerhoff in het gedicht De dwangarbeiders zijn dichterschap als een ‘doem’, als een ‘foltering’ verstaat. Evenals de koelies op de zwarte kaden zijn ook de dichters tot hun werk gedwongen. Uit vrije wil zouden zij geen verzen schrijven. Hun poëzie is hun dagelijkse last.
Wanneer men de hierboven in het kort geschetste dialectiek van Slauerhoffs dichterschap overziet, wordt men sterk getroffen door de onmiskenbare overeenkomst van deze dialectiek met de ontwikkeling van de ‘amour-passion’-literatuur, zoals zij door De Rougemont in zijn eerder genoemd boek L'amour et l'occident werd aangegeven. Men zal zich herinneren, dat De Rougemont vrijwel de hele poëzie in West-Europa sinds de twaalfde eeuw op voornamelijk Kathaarse bronnen terugvoert, althans wat de geestelijke strekking van deze poëzie betreft. Onder invloed van platonische, Keltische en Manicheïsche stromingen zou de historische ketterij van de Albigenzen ontstaan zijn als een reactie van het oorspronkelijke heidendom op de christelijke leer van het huwelijk. Daar deze ketterij zich wegens de strenge inquisitie van de Dominicanen zoveel mogelijk verborgen moest houden, zou zij volgens De Rougemont een geheime uitingsmogelijkheid hebben gevonden in de poëzie van de Provençaalse troubadours.
Nu heeft de discussie sinds het verschijnen van L'amour et l'occident wel duidelijk gemaakt, dat er bij De Rougemonts stellingen nogal wat kritische aantekeningen gemaakt kunnen worden, maar de hoofdlijnen van zijn betoog zijn daarmee niet aangetast, integendeel. Voor een kritisch benaderen van de Europese literatuur (vooral sinds het optreden van de Romantiek) opent zijn boek talrijke boeiende perspectieven, hoewel men het met De Rougemonts moralistische opmerkingen over deze materie vaak niet eens zal zijn.
Wat Slauerhoff betreft: hij lijkt een van de duidelijkste exponenten van een ontwikkeling die De Rougemont als overheersend voor de Westeuropese beschaving na de twaalfde eeuw heeft voorgesteld. Uitgaande van een principieel wantrouwen tegenover de aardse werkelijkheid (‘Natuur erkennen wij niet, / Te leven met drift en bloed’) zoekt hij naar een uiteindelijke vereniging met het eeuwige in de dood. Het leven wordt daarbij slechts als een spel, als een
| |
| |
mogelijkheid voor avontuur ervaren. Werkelijk essentieel is het avontuur echter niet; zij is een kans om aan het verraad van een dagelijkse liefde te ontkomen. Essentieel is de zelf-gewilde smart die de mens steeds weer in contact brengt met zijn dood. Met de stilte waarin elke aardse creativiteit voorbij is.
|
|