| |
| |
| |
Nol Gregoor
Kroniek van het proza
Willem Brakman: ‘Een winterreis’
Aan Een winterreis (Querido, Amsterdam, 1961), de eerste roman van de medicus Willem Brakman, negenendertig jaren oud en als bedrijfsarts werkzaam in Enschede, hebben zowel pers- als radiocritici veel aandacht geschonken. Voor de lezers van De Gids zal dat geen verrassing zijn geweest. In de december-aflevering 1960 maakte Brakman zijn debuut in de literatuur met het korte verhaal Bij hoog en bij laag, en nog voordat in het voorjaar Een winterreis verscheen, publiceerde De Gids een tweede verhaal van zijn hand, De weg naar huis. Beide verhalen waren, voor een beginnend auteur, opmerkelijk goed geschreven, zo goed zelfs, dat het eigenlijk geen enkele zin heeft hun kwaliteit door dat ‘beginnend’ te relativeren. Als men in een debuut het visitekaartje herkent van een rasecht schrijver, mag men zich daar oprecht over verheugen, maar Brakmans verhalen waren zonder enige twijfel méér dan dat. Zij waren authentiek van toon, van een sterk evocatief vermogen, en de schrijnende inhoud stond er borg voor, dat dit schrijverschap onderhorig was aan een gerijpte persoonlijkheid, aan een man die niet ‘iets’, maar veel te zeggen heeft. Een schrijfdrift uit innerlijke noodzaak. Als een debuut dit kenmerk draagt, is het altijd van belang dit nadrukkelijk te signaleren. Er is altijd veel houding, veel ‘toneel’, veel eerzucht in de literatuur, er is veel literatuur òm de literatuur. De geboorte van een schrijver is lang niet altijd een mens-geboorte, getransformeerd tot haar noodwendige literaire vormgeving. Maar waar dit wel het geval is, krijgt men primair te maken met het unicum van de persoonlijkheid, en eerst in tweede instantie met een schrijverschap. Ik weet wel, het ideale beeld is dat zij één zijn, maar voor mij valt de intrede van een ‘mens’ in de literatuur toch anders uit dan die van de vormvaste literator. De
laatste voert mij primair naar de kunst; de eerste mag voor mij, op de weg die naar de mens (déze mens) voert, gerust ‘kunstzinnig’ struikelen. De laatste noemt zich direct en graag schrijver, de eerste aarzelt, en zegt ‘nou ja...’ Tot dezen reken ik, op goede gronden, Willem Brakman. Hij schrijft niet om tot de literatuur te behoren,
| |
| |
hij schrijft omdat hij vertellen wil welk stukje van het leven Willem Brakman vertegenwoordigt. Hij schrijft tégen zijn eenzaamheid, tégen zijn desillusies, en in laatste instantie: tegen zichzelf. Het is dan ook apert onjuist, als de flaptekst van Een winterreis die roman karakteriseert met een ‘verhaal van berusting’. Als het schrijverschap van Brakman getypeerd moet worden, dan is alleen het woord protest op zijn plaats, en als men de grondtoon van dit schrijnende werk goed heeft begrepen, dan zal dit protest van een verliefde op het leven de hoofdzakelijke en waarschijnlijk zelfs de enige drijfveer tot dit schrijverschap blijven. In dit opzicht is de naar stijl allerminst moderne Brakman een typisch auteur van deze tijd. Maar het spanningsveld tussen verliefdheid en protest is groot en schier onuitputtelijk, voor de mens, en voor de literatuur.
In zijn beide verhalen, en ook in het eerste deel van Een winterreis, houdt Brakman zich bezig met zijn jeugd. Dat doen velen, en daar zijn ook altijd vele redenen voor. Men wil zichzelf zoeken en kennen uit het kind dat men is geweest, men wil het eigene in de ontwikkeling tot volwassenheid vasthouden en bestendigen, men wil herkend worden in het kind dat men was, en niet in de laatste plaats: men wil die gestalte achter zich veilig en dus overzichtelijk in de rug hebben, alvorens zich definitief naar de toekomst, of ‘het andere’, te wenden. Veel mensen kennen de angst, voorgoed in het niets verloren te gaan, en het is veelzeggend, dat men juist in een terugkeer naar de eigen jeugd een vorm van bestendiging zoekt.
Buiten overwegingen als deze, die men mijns inziens als algemeen geldend mag achten, is er nog een ander, meer tragisch motief voor een dergelijk omzien denkbaar. Dat is de herinnering aan een jeugd die de volwassene als een onverteerbaar brok tragiek, als een triest misverstand tussen het kind en zijn omgeving, met zich blijft omdragen. Zo'n jeugd is nooit voorbij, de volwassene voelt haar niet als de wortels van zijn volwassenheid, zijn jeugd heeft zich verlengd tot een zijnstoestand die vrije zelfontplooiing in de weg staat. Deze problematiek kent uiteraard vele gradueringen; waar zij bijzonder obsederend is, dwingt zij tot rekenschap, tot bewustmaking, en in die kwaliteit is zij vaak de stimulans tot een ontwakend schrijverschap.
Als ik het goed zie, is dit ook bij Willem Brakman het geval. Zijn levensbesef is tragisch, en hij beleeft die tragiek intens, omdat zij de
| |
| |
diepgang heeft van zijn liefde voor het leven. Voor de oppervlakkige of alleen maar domme lezer van zijn werk, ligt het etiket ‘negatief auteur’ dus al voor hem klaar, maar de lezers tot wie hij zich richt met dit werk, zal het positieve van zijn levensinstelling niet verborgen blijven.
Op zoek naar de oorsprong van zijn angsten, zijn schuldgevoelens, zijn innerlijke onvervuldheid, zijn obsederende vete met het leven, roept hij in zijn verhalen en in het begin van zijn eerste roman het kind op dat hij was. Uit de scherpte waarmee de vele kleine details hem nog in het geheugen liggen, blijkt overduidelijk welk een diepe indruk zijn jeugdervaringen op hem hebben gemaakt. Een al vroeg door angsten verontrust kind, snel geïntimideerd, zeer ontvankelijk voor indrukken uit zijn directe omgeving, met een bijzonder levendige verbeelding alle indrukken kleurend en uitbouwend. Een machteloos dromertje in de kleine gemeenschap van het ouderlijk huis, van de school, van de straten. Van het eerste verwacht hij de veiligheid, het begrip en de tederheid die hij in de oorden van verschrikking daarbuiten niet te verwachten heeft.
Van de angsten en misverstanden, het onbegrip en het zoeken naar veiligheid, gaven de beide verhalen een aangrijpend beeld. Als hij, aan het slot van het eerste verhaal - het autobiografische van Brakmans jeugdverhalen is duidelijk - zich herinnert hoe hij door zijn vader onder boomtakken en een wolk van opgejaagde spreeuwen wordt voortgedragen, dan schrijft hij de onvergetelijkontroerende slotpassage:
‘Zo'n hemelvaart, dacht hij, wiegend onder een witte hemel te worden voortgedragen door een man die hij zijn vader noemde, een man met vogels in zijn stem..., dan zou het niet zo erg zijn...’
De compositie van Een winterreis is nogal merkwaardig en, romantechnisch bezien, zeker aanvechtbaar. Tussen het eerste deel Lome diagonalen en de beide andere, De oude mannen en Cathalijne, wordt ons verzwegen hoe uit het jongetje Wim Akijn, met wie wij ons in het eerste deel vertrouwd hebben gemaakt, de dokter Wim Akijn zich ontwikkeld heeft. Men kan dit zien als een verzuim en, met Hella Haasse, het betreuren dat daarmee een belangwekkend deel van Akijns persoonlijkheid ‘oningevuld’ gelaten is. Maar juist bij
| |
| |
vragen van roman-technische aard als deze, kan ik er alleen maar blij om zijn dat niet de literator, maar de innerlijke noodzaak van een menselijke getuigenis de vorm bepaalt. Ter informatie van degenen die deze roman nog ongelezen lieten, geef ik hier beknopt de inhoud weer, maar teken daarbij met nadruk aan, dat de kwaliteiten geheel liggen in de wijze waarop het gegeven is uitgewerkt en de stijl waarin het verhaal geschreven is.
De arts Wim Akijn bezoekt van tijd tot tijd zijn bejaarde vader, wiens verval hij, vooral na de dood van zijn moeder, met grote bezorgdheid gadeslaat. Zijn gedachten gaan zich bezighouden met het beeld dat hij van zijn vader in zich draagt: de glorieuze verhalen over de sterke jonge man, de vader zoals hij zich die herinnert uit zijn eigen kinderjaren. Akijn gaat de plekjes bezoeken uit zijn vroege jeugd, en ten slotte geeft hij toe aan een impuls en vertrekt naar Zeeland, op zoek naar de vader van de sterke verhalen. Daar ervaart hij, waar ook Marsman op doelde, toen hij in Tempel en kruis als motto boven een gedicht schreef: ‘Leeg is het graf der jeugd’. De poging, met onvergankelijke herinneringen aan een jeugd het onherroepelijke, tragische verval der laatste levensjaren aan te vechten, was tot mislukking gedoemd. De jeugdvrienden van zijn vader zijn demente oude mannetjes geworden, geheel vervuld van zorgen over hun oude-mannenkwaaltjes. Wat zij zich nog herinneren kunnen van Akijns vader, is van een trieste onbeduidendheid; in Zeeland is de vader van de glorieuze verhalen al in het niets opgelost. Ten huize van de laatste oude man die Akijn bezoekt, ontmoet hij de kleindochter Cathalijntje, en in de korte amoureuze verwikkelingen met haar - een apotheose met een duidelijk symbolische tendens - herneemt de warmbloedige realiteit van de jeugd haar rechten. Maar het laatste woord is aan ‘de oude mannen’, als de grootvader plotseling sterft en Akijn lafhartig het huis verlaat, de explicatie maar liever aan de lieve Cathalijne overlatend.
Akijns zoeken naar het vitale vaderbeeld, en naar de mensen en plaatsen waaruit dat beeld mede is opgebouwd, geschiedt allerminst uit een bijzondere verknochtheid aan de vader, om der wille van de vader zelf. Hij wist het al jong: van generatie tot generatie kruipen verval en dood op je toe, na je vader kom je zelf aan de beurt. Akijns winterreis is een verschuiving van zijn eigen tragische
| |
| |
levensbesef, het is een door angst, wanhoop en protest ingegeven projectie-spel met verval en dood, een voortijdige confrontatie met het lot dat, na het verval van zijn vader, nu Akijn zelf zal gaan bedreigen. Die confrontatie heeft in deze treffende roman de compositie bepaald; de innerlijke problematiek van de schrijver heeft zijn roman een eigen, noodwendig organisme gegeven, waarvoor alleen dienstig kon zijn wat voor de probleemstelling ter zake was. Met dit verhaal, waarin Akijn-Brakman probeert tegen de tijd in te leven op het kompas van zijn herinneringen, heeft de schrijver het menselijk inlevingsvermogen gehanteerd als een protest tegen het onveranderlijk ritme van het leven. Zoals Akijn dit beleeft, is het een wanhopig protest tegen de ontluistering van wat eens bloedwarm, volwaardig leven was, maar dat smadelijk ten offer moet vallen aan een continuïteit waarvan het de zin maar raden moet. De schrijver weet uiteraard, dat er tegenover een levensbesef als het zijne vele andere te plaatsen zijn. Maar hij bepaalt, uitdagend en eigenzinnig, zijn egoïstische, egocentrische plaats in het scala van mogelijkheden, door zijn boek als motto een uitspraak van Dostojewski mee te geven: ‘Wat is beter, dat de wereld ineenstort of dat ik mijn thee niet drink? Ik zou zeggen: laat de wereld ineenstorten, als ik maar altijd mijn thee krijg.’
Zolang wij in de schrijver de mens willen ontmoeten, ontdaan van zijn ethische of idealistische kledij, gaat het er minder om of Brakmans motto-vereenzelviging edel en bewonderenswaardig is, dan of zij waar is in eerlijk-menselijke zin. De strekking van zijn boek gaat niet alleen tegen de tijd, maar ook tegen veel dierbare opvattingen over ‘menselijkheid’ in. Omwille van die andere, minder overtrokken menselijkheid, mag men Brakmans eerste roman een weldadig geschenk noemen.
|
|