| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr. S. Dresden, De literaire getuige. Essays. - Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag, 1959 [1960]. 256 blz.
‘What the essay is has never been precisely determined. In general, it is a composition, usually in prose, of modest length and on a restricted topic.’ Zo begint in de Dictionary of world literary terms het artikel over de term, die op het titelblad van het hier aangekondigde werk ondanks zijn intrinsieke onduidelijkheid een duidelijke functie heeft. Hij doet dit werk als een verzamelbundel kennen. Bovendien is zijn betekenis hier minder vaag dan in de geciteerde definitie. Het artikel geeft vervolgens de polen aan, waartussen het essay zich beweegt. Hierbij doen dan tegenstellingen dienst als ‘objectief-subjectief’ en ‘intellect-fantasie’. De kwestie is echter ingewikkelder, daar de aard van de ‘topic’ zelf niet buiten beschouwing mag worden gelaten. Men zou, rekening houdend met een aantal criteria, alle mogelijkheden in een reeks kunnen ordenen en de essays van Dresden in deze reeks een plaats kunnen aanwijzen. Of beter: enige plaatsen. Want Dichter en burger bij voorbeeld kent een andere doseringsverhouding tussen de kenmerken dan Rondom de historische roman. Ook is elk essay op zichzelf in dit opzicht niet homogeen te noemen. Dit is niet als aanmerking bedoeld. Elke vertegenwoordiger van het genre is niet in rust maar schommelt tussen beide polen. Een beweging van het objectieve naar het subjectieve en weer terug is voor het hele genre typerend. Dit neemt niet weg dat in ieder concreet geval een plaatsbepaling kan worden beproefd. Maar met een dergelijke plaatsbepaling zou in dit geval lang niet alles gezegd zijn. Voor Dresden heeft, zoals ik reeds heb gezegd, het woord ‘essay’ een minder vage betekenis dan die welke de terminograaf, op grond van alle geschriften die ooit daarmee zijn aangeduid, daaraan moet toekennen. Voor hem is een essay in wezen hetzelfde als wat het voor Montaigne, de geestelijke vader van het woord en het genre,
is geweest. Het is een proeve, het is iets dat geprobeerd wordt. Het ‘vindt nooit een definitief einde, want het is nooit voltooid en wezenlijk onvoltooibaar’. Dit citaat is ontleend aan het voorwoord van Dresdens Bezonken avonturen. Daar spreekt hij over de esthetische beschouwingswijze als vorm van literaire kritiek. Maar via de zin ‘Zo probeert de criticus voortdurend het kunstwerk en zichzelf; hij is een essayist’, hebben die woorden ook op het essay betrekking.
Hierbij komt nog iets anders. Al zegt hij het niet met zoveel woorden, hij is van mening dat het essay, zoals hij het opvat en beoefent, de aangewezen vorm is om de door hem aan de orde gestelde onderwerpen wetenschappelijk te behandelen. En inderdaad behoort deze bundel tot de literatuur-wetenschap, tot de wetenschap dus. Dit houdt onder meer in: kennis van feiten en verschijnselen, methodisch onderzoek en logische redenering; maar zeker ook: intuïtief en inventief denken, het leggen van nieuwe relaties, het zien van overeenkomsten of verschillen, die anderen zijn ontgaan. De feiten en verschijnselen in kwestie behoren tot een werkelijkheid van een unieke orde: de literaire werkelijkheid. Vaak liggen ze in de taalkunstwerken verborgen en kan slechts een interpretatie, die zelf weer
| |
| |
allerlei vooronderstelt, tot beschouwing en kennis daarvan leiden. Deze interpretatie wordt er niet eenvoudiger op, als men de mening is toegedaan: ‘Het gedicht wordt eerst volkomen wat het is door de context, die in de gehele literatuur verspreid kan liggen, te doorzien en te betrekken in wat het op zichzelf reeds inhoudt’ (blz. 87). Maar behalve de in de tijd verspreide taalkunstwerken, waarin een bepaald verschijnsel zich in meer dan één vorm kan openbaren, zodat het een geschiedenis heeft, behoort ook de literaire theorie in haar ontwikkelingsgang tot de ‘gegevens’, die voor de opbouw van deze essays worden gebruikt. Deze theorie heeft een aantal termen doen ontstaan, die van periode tot periode een wisselende inhoud hebben. Het feit dat literaire verschijnselen niet alleen, onder meer met behulp van een terminologisch apparaat, beschreven maar ook (en niet altijd op dezelfde wijze) gewaardeerd worden, maakt de zaken nog ingewikkelder. Dresden weet heterogene elementen in een vernuftig geconstrueerd betoog of vertoog in hoge mate tot een eenheid te verbinden: historische en systematische, terminografische en kritische, analytische en synthetische, interpretatieve, intuïtieve en discursieve.
Meermalen legt hij verrassende relaties of, anders gezegd, ontdekt hij de context, waarvan in het laatste citaat sprake is. Zo brengt hij in zijn Imitatie en originaliteit de literaire navolging in verband met het lezen, de bewerking en de vertaling, en ook met de Imitatio Christi. En zo is er in zijn La princesse lointaine slechts een bladzij afstand tussen Verlaines ‘Je fais souvent ce rêve étrange et pénétrant / D'une femme inconnue...’ en een middeleeuws gedicht, beginnend met: ‘Salve, Regina, / Mater misericordiae’. Beschouwingen over de kwatrijnen van Baudelaires Correspondances krijgen een plaats in de context van het Literair platonisme. En in Rondom de historische roman - de passus is niet geheel duidelijk, daar na regel 8 blijkbaar een regel is weggevallen - verschijnen de ‘zogenaamde’ realist Flaubert en de symbolist Mallarmé als exponenten van dezelfde opvatting. De schrijver voegt daaraan toe: ‘Al dergelijke tegenstellingen tussen literaire 'scholen' zijn kunstmatig en vervluchtigen bij nadere beschouwing’ (blz. 187). Deze zin is kenmerkend voor zijn denken, dat traditionele, terminologisch vastgelegde tegenstellingen in hun ontoereikendheid wil ontmaskeren, ze wil verzoenen, opheffen of op zijn minst relativeren. Dit betekent niet, dat hij zelf in het geheel geen essentiële tegenstellingen onderkent en erkent. Maar een essentieel contrast-paar - en ook dit is voor zijn denken kenmerkend - verschijnt in zijn beschouwingen nogal eens als een eigenschap van één en dezelfde entiteit, waardoor deze laatste een paradoxaal karakter krijgt. De literaire werkelijkheid als geheel en elk taalkunstwerk afzonderlijk is voor hem een paradoxale werkelijkheid, die ons dwingt de oordelen ‘X is A’ en ‘X is niet-A’ in
één adem uit te spreken. Ik geef hiervan enkele voorbeelden.
‘De lectuur is altijd een samenbundeling en vereniging van verschillende ongelijksoortige elementen, waarbij de lezer zich overgeeft aan het boek èn zichzelf blijft. Zo dringt het boek in zijn wereld, wordt daar bewerkt en blijft toch ook zichzelf’ (Lezen, blz. 14). ‘Hij volgt het, leeft elders in een universum, dat tegelijkertijd wel en niet het zijne is’ (Lezen, blz. 17). ‘Trouw, trouweloosheid, intense belangstelling en onverschilligheid, zij zijn alle karakteristiek voor de
| |
| |
lezer’ (Lezen, blz. 33). ‘Als ieder mens streeft de dichter naar de ander; evenmin als iemand anders slaagt hij erin hem voor altijd te bereiken. Maar het werkelijke contact leeft op de wijze der literatuur. Dan zal de mens niet alleen in zichzelf maar ook buiten zich zelf leven. De “princesse lointaine” is dan zich zelf en ook van hem’ (La princesse lointaine, blz. 85). ‘Zo heeft men in het gedicht en in ieder kunstwerk een paradijs op aarde, dat toch niet geheel en al van deze aarde is, maar naar elders verwijst en van elders afkomstig is’ (Literair platonisme, blz. 93). ‘In het wezen van de historische roman ligt een overwinning op de tijd besloten, een mogelijkheid het verleden als zodanig te kennen en toch ook tot een aanwezig heden te maken’ (Rondom de historische roman, blz. 206).
Deze uit verschillende essays samengelezen losse zinnen hebben, buiten het verband geplaatst waarin ze gegeven zijn, niet hun volle betekenis. Bovendien geven ze van de gehele bundel een ontoelaatbaar vereenvoudigd beeld. Toch is het waar, dat het paradoxale Dresden boeit en dat - zoals in de poëzie van Jaufré Rudel het woord ‘loin’ (vergelijk blz. 65) - in zijn proza het woord ‘vreemd’, naast het woord ‘misschien’, als een kernwoord moet worden beschouwd. Het vreemde, primair een beleving, een emotioneel gekleurde ervaring, verschijnt op het niveau van de reflectie als het paradoxale. Het blijft richting geven aan dit wetenschappelijk geschoolde en persoonlijke denken, dat ik (nieuwe paradox) tegelijkertijd voorzichtig en gedurfd zou willen noemen en dat steeds de kenmerken heeft van ernst, eerlijkheid en noodzakelijkheid. In de ban van dit denken heeft ook de lezer aan het vreemde en paradoxale deel. Maar als hij zich op het gelezene bezint om zijn eigen meningen met die van de schrijver te vergelijken, vraagt hij zich af: ‘Waar ligt hier de grens tussen het object en dit subject? In hoeverre is dat vreemde of paradoxale een eigenschap van de literaire werkelijkheid, in hoeverre is het een eigenschap van deze bepaalde denkende mens?’
Een antwoord op deze vraag zal, naar het schijnt, eerder een verschil tussen lezer en schrijver openbaren dan een mogelijke deviatie tussen de visie van de schrijver en het object van onderzoek objectief bewijzen. Hoe dit zij, de lezer die hier aan het woord is kan slechts verklaren, dat hij het met vele formuleringen eens is, maar toch niet met alle. Het komt hem voor dat sommige niet bestand zullen blijken tegen een signifische analyse en dat de schrijver ook wel eens paradoxaal redeneert, zonder dat hij zich daarvan bewust is. Als voorbeeld van het laatste diene de beschouwing op blz. 54 en volgende over de relatie tussen lezer en taalkunstwerk.
Vele eeuwen heeft de theorie tegenover het taalkunstwerk een houding aangenomen, die veel lijkt op hetgeen in de wijsbegeerte ‘naïef realisme’ wordt genoemd. Gedurende de laatste halve eeuw heeft ze een grote ontwikkeling doorgemaakt en is er van dat naïeve realisme weinig of niets meer overgebleven. Tegenwoordig maakt men wel onderscheid tussen ‘reflectie’, ‘beleving’ en datgene wat object van beide is. Of men betoogt, dat het taalkunstwerk alleen tijdens het lezen ‘bestaat’ en dat het dan telkens anders is, dat het als poly-interpretabel beschouwd moet worden. Het krijgt hierdoor het karakter van een metafysische entiteit, het wordt tot de niet adequaat te kennen oorzaak van een aantal min of meer op elkaar gelijkende, soms zeer verschillende, bewustzijnsinhouden.
| |
| |
Dresden neemt als voorbeeld voor het taalkunstwerk in het algemeen Oedipus rex van Sofocles, dat vele malen vertaald, nagevolgd en bewerkt en natuurlijk gelezen is. Hij zegt dan: ‘Daarbij lijkt de trouw van de aandachtige en kundige lezer het grootst. Hij wil niets anders dan lezen wat er staat en de woorden van Sofocles nauwkeurig tot zich laten komen. Het lijkt, alsof hij niets “doet” met de tekst, die als het ware uit zich zelf gaat spreken. Maar iedere lectuur sluit een activiteit van de lezer in en dus ook een bewerking zijnerzijds. Trouw aan de tekst kan dus nooit betekenen, dat het resultaat van het lezen dat ik verricht precies hetzelfde zal zijn als de tekst zelf. Er hebben zich onvermijdelijk wijzigingen voorgedaan, ook al zal ik zelf ervan overtuigd zijn, dat mijn lectuur geweest is wat het toneelstuk bedoelt te zijn.’
Het eerste gebruik van het woordje ‘dus’ is voor kritiek vatbaar. Ongetwijfeld sluit iedere lectuur een activiteit in. Maar dat deze activiteit geheel of gedeeltelijk een bewerking moet zijn, kan daar onmogelijk logisch uit volgen. Ze zou ook geheel en al kunnen opgaan in een adequate verwerking van de tekst. Wat hier als een logisch uit iets anders volgende en dus bewezen stelling gegeven wordt, is, zolang er geen andere argumenten worden aangevoerd, niets dan een axioma. Maar stelling of axioma: het maakt het hanteren van het begrip ‘kundige lezer’ onmogelijk. Een kundige lezer is immers iemand, die niet alleen wil lezen wat er staat, maar die dat ook kàn. Of iemand dat kan, zouden we slechts kunnen vaststellen door zijn bewustzijnsinhoud te vergelijken met het werk zelf. Dit is in deze gedachtengang echter uitgesloten, daar we niet over het werk zelf beschikken, maar alleen over onze eigen bewerking daarvan. En het helpt niets, of we het begrip in kwestie relativeren tot: ‘iemand die beter dan een ander kan lezen wat er staat’, want voor het constateren van een grotere of zo groot mogelijke trouw hebben we eveneens adequate kennis van het werk zelf nodig. Als iedere lectuur noodzakelijkerwijs een bewerking is, hebben we geen enkel middel om uit te maken, welke lectuur de beste of de trouwste is. ‘Trouw aan het werk’ kan dan niets anders zijn dan een misleidende formulering voor: ‘gelijk aan onze eigen lectuur of onze eigen bewerking’.
Meer bewijskracht dan die activiteit schijnt het feit te hebben, dat er van een en hetzelfde gedicht verschillende verklaringen bestaan, - zo verschillend, zegt Dresden, ‘dat men nauwelijks meer kan geloven met één en hetzelfde gedicht als uitgangspunt te maken te hebben. Op zijn beurt meent ieder in het lezen en in wat hij zegt over zijn lectuur trouw te blijven aan de tekst; het resultaat is desondanks een grote verscheidenheid!’
Ook hier is wel het een en ander tegen in te brengen. Niet altijd voelt de interpretator zich volkomen zeker van zijn zaak; meermalen plaatst hij bij zijn eigen verklaringen een vraagteken. Voorts is volstrekt niet bewezen, dat hetgeen voor enkele gedichten geldt, ook geldt voor alle taalkunstwerken zonder uitzondering. Evenmin, dat alle elementen en alle lagen van een op meer dan één wijze geïnterpreteerd gedicht poly-interpretabel zijn. Van geval tot geval zal onderzocht moeten worden, op welk punt of op welke punten de meningen uiteenlopen en wat daarvan de oorzaak is. En ten slotte: als we het criterium voor de juistheid van een interpretatie uitsluitend zoeken in de subjectieve overtuigdheid, dan is de
| |
| |
ene interpretatie even goed of even slecht als de andere en is alles mogelijk geworden. Het heeft ook dan geen zin, van kundige en niet-kundige lezers te spreken. En welke winst is er geboekt, als iemand, tot het inzicht gekomen dat hij zich heeft vergist, principieel niets anders kan doen dan een onjuiste bewustzijnsinhoud door een onvermijdelijk even onjuiste vervangen?
Over het verklaren van gedichten spreekt Dresden ook op blz. 155, en wel naar aanleiding van Godchots poging Valéry's moeilijke gedicht Le cimetière marin in Franse verzen te ‘vertalen’. Terecht zegt hij van deze ‘vertaling’: ‘De gebruikte beelden zijn uitgehold en vernietigd, zodat de strofe in zijn geheel vernietigd is. De symbolen zijn verdwenen, het residu dat overblijft is een waardeloze prozaïsche kopie’. Maar ten onrechte voegt hij daaraan toe: ‘Voor dit gevaar vindt in theorie iedere explicatie van duistere dichters (en van de dichtkunst in het algemeen) zich gesteld’. Gevaarlijk wordt het pas, wanneer iemand meent dat de verklaring hetzelfde is als het gedicht, of (nog erger) dat op de plaats van het gedicht eigenlijk die verklaring had moeten staan. Maar wie - met uitzondering van Godchot en misschien nog enkelen - is deze mening toegedaan? De velen die gedichten van anderen van verklarende aantekeningen hebben voorzien, zeker niet. Geen enkele verklaring van een minder bekend woord, een afwijkende of ingewikkelde grammatische structuur, een niet voor de hand liggende beeldspraak, is waardeloos, als ze in dienst staat van een taalgebruikservaring, als ze de lezer van de gedichten in staat stelt, van een aanvankelijk onbegrepen tekst een begrepen tekst te maken. Deze kwestie is overigens zo ingewikkeld, dat ze niet met enkele zinnen kan worden afgedaan. -
Voor Dresden is de literaire werkelijkheid niet een geïsoleerd ‘gegeven’. Ze is ingebed in de ruimere menselijke werkelijkheid, die we met een vaag woord ‘het leven’ noemen. Vandaar dat zijn beschouwingen soms uitmonden in uitspraken, die het karakter hebben van ‘levenswijsheid’. Maar nergens komt deze door hem diep ervaren samenhang duidelijker tot uitdrukking dan in het laatste essay, waaraan de bundel zijn naam ontleent: De literaire getuige. De eerste zin - ‘Niet alle mensen werden in Auschwitz onmiddellijk vergast’ - onthult reeds, dat dit essay betrekking zal hebben op geschriften over het onbegrijpelijkste en verschrikkelijkste, waarvoor het leven tallozen heeft geplaatst en waarmee onze generatie nooit klaarkomt. Het denken hierover is waarlijk ‘nooit voltooid en wezenlijk onvoltooibaar’. En nooit is de situatie van de lezer vreemder en paradoxaler dan wanneer hij gedichten, kronieken, dagboeken, novellen en romans leest van mensen, die van dit onvoorstelbare hebben willen en moeten getuigen. Zijn die uitingen ‘literatuur’? Zijn ze ‘mooi’? Kan iemand, zonder een afkeer van zichzelf te krijgen, zich rekenen tot ‘de liefhebbers van dit genre’? In hoeverre is alles wat zich als een ooggetuige-verslag aandient te vertrouwen? Heeft het zin en is het ethisch aanvaardbaar, hier nog een motie van wantrouwen te stellen?
Dresden tast naar een antwoord op dergelijke benauwende vragen. En op zijn beurt tracht hij - in de sobere, strakke stijl die voor de gehele bundel kenmerkend is - iets in woorden te vangen van de onmenselijke werkelijkheid, die zovele aangrijpend-menselijke uitingen heeft opgeroepen. Dit essay over deze ‘literatuur’
| |
| |
is zelf een getuigenis. Daarom heeft de recensent een aarzeling te overwinnen om er een oordeel over uit te spreken en te zeggen dat hij het bewonderenswaardig vindt.
C.F.P. Stutterheim
Hans Platschek, Nieuwe figuratieve kunst? Uit de werkplaats van de hedendaagse schilder. (Neue Figurationen). Vertaald en ingeleid door Hans Redeker. - Moussault, Amsterdam, 1960. 120 blz. + 16 blz. ill., en ill. tussen de tekst.
Als Platschek het informele schilderij, al dan niet figuratief, een handeling binnen het domein der communicatie noemt, kan men daar vrede mee hebben, vooropgesteld dat de communicatie zich tot een betrekkelijk kleine groep beperkt. Men moet zich afvragen, of de overvloed aan technische werkelijkheidsreproduktie de tegenwoordige mens meer of minder geschikt maakt om informele, al dan niet figuratieve, schilderijen zelf te ‘benoemen’, ze dus in eigen verbeelding en gemoed te adopteren als belevingen van een of andere realiteit binnen de eigen levenssfeer. Het antwoord zal moeten zijn, dat de grote massa in de technische werkelijkheidsreproduktie blijft steken en een relatief kleine groep door informele schilderijen de eigen dromen laat wekken, die - onder meer vanwege oververzadiging - door geen werkelijkheidsverbeelding nog gewekt kunnen worden. Ook de informele kunst heeft haar happy few.
Platschek ziet (alwéér) overeenkomst tussen de Afrikaanse plastiek en de nieuwste schilderkunst (blz. 73). Hierbij bedenkt hij te weinig, dat de vorm, ‘de door arbeid, waardering en maat gegeven interpretatie’ (blz. 65), bij de Afrikanen op natuurlijke wijze verband hield met de eigenschappen van hun materialen en hun techniek, terwijl deze bij moderne artiesten het resultaat is van bewuste experimenten, uitgevoerd door generaties van schilders; of van evenzeer bewuste pogingen om buiten deze keten van experimenten te treden. Toen bij voorbeeld Hans Hartung in 1923 ‘achteloos een paar inktvlekken op het linnen wierp’ (blz. 43), gebeurde dit bepaald niet achteloos. - Een figuur in de zin van Platscheks betoog zouden we kunnen definiëren als een omlijning, die gewild of ongewild een aanduiding is of kan zijn voor een bestaande of denkbeeldige werkelijkheid. Al gaf ook bij de Afrikanen de figuur aan het beeld een onvaste plaats in de realiteit - het werd ook bij hen door elk individu op eigen manier ‘benoemd’ -, de individuen waren niettemin verbonden in een bepaald wereldbeeld. Daardoor liepen de interpretaties veel minder uiteen dan bij ons, voor wie het oude wereldbeeld niet meer geldt en het nieuwe fragmentarisch en onzeker is.
Er zijn graduele verschillen, maar er is geen wezenlijk verschil tussen de oude en de nieuwste bewust figuratieve kunst. Zelfs de naturalisten beseften nog, dat zij de realiteit bekeken à travers un tempérament. Wie dit niet hebben gedaan, zijn van geen enkel belang. Wèl essentieel is het onderscheid tussen onbewust en bewust figuratieve kunst, vooral als deze laatste ook in haar algemene werkwijze
| |
| |
niet instinctief wil zijn. Het wordt in Platscheks betoog niet duidelijk, in hoeverre dit bij de door hem gepropageerde anti-tachistische kunst het geval is.
Op blz. 13 zegt de schrijver: ‘Het onderwerp van dit boek, de mogelijkheid van nieuwe figuraties in de schilderkunst, heeft als uitgangspunt, dat de schilderwijze zich (omstreeks 1945) evenzeer van alle berekeningen, overleg en elk gericht denken heeft bevrijd als voordien (omstreeks 1910) de beeldelementen zich van het voorwerp emancipeerden.’ Op blz. 99 nog lezen we dat men bij het schilderen van een portret een verdrag met de duivel aangaat, indien men daarbij de beweeglijkheid der materialen opgeeft en het informele van de optische grondslag over het hoofd ziet. En eerst in het laatste hoofdstuk wordt de status van een voltooid schilderij pre-picturaal genoemd. - Op blz. 97 heet inspiratie een woord zonder betekenis; de voltooiing van een schilderij wordt daar teruggebracht tot de onmogelijkheid, het tijdelijke verloop der vervaardiging tot in het oneindige voort te zetten. Na dit alles klinkt de formulering der derde Stelling (blz. 113) onverwacht expliciet: ‘De informele kunst is verleden tijd. Het is verdacht, wanneer een schilder heden ten dage poneert dat hij op zijn instinktieve gebaren vertrouwt. Men kan de opeenhoping der verfmassa's en de vloeiende materialen bewust tot stand brengen en tegelijk aan een teken het mysterie verlenen dat door het onbewuste schilderen exklusief voor zich wordt opgeëist.’ - Overigens akkoord, maar wat ontstaat er dan? Zouden we van softfocus-expressionisme mogen spreken? En valt ook dit binnen het domein der communicatie? Blijkbaar hangt het noch van abstracte, noch van informele elementen af, of een schilderij iets anders is dan een ‘esthetische abstractie’ (blz. 19). De zogenaamde primitieve kunsten en (tot op zekere hoogte) het moderne expressionisme waren ‘manifestaties van menselijke toestanden’ (blz. 17) en als zodanig communicatief.
Het hoofdstuk Requiem voor het verfding behelst een afrekening met schilderkunst die alleen aan een eigen schaal kan worden gemeten en geen plaats heeft in de samenleving van onze tijd. Ze wordt hier te eenzijdig op rekening van het kubisme gesteld: men kan haar wording nagaan via het impressionisme tot in de Renaissance. Deze overweging moest Platschek genoopt hebben het Requiem con sordino te zingen. Hij is trouwens bij lange na niet de eerste die het heeft aangeheven.
Het belang van dada voor de nieuwste poging om de schilderkunst tot communicatiemiddel te maken wordt aannemelijk gemaakt. Interessant zijn de hoofdstukken Schilderkunst als aktie en Kritiek op het tachisme. De behandeling van Dali brengt geen nieuwe gezichtspunten en dus geen verbetering van diens twijfelachtige reputatie. Ongetwijfeld heeft Picasso minder geestelijke achtergronden dan door Platschek wordt aangenomen.
De vertaling van Hans Redeker is niet altijd vlekkeloos, maar in het algemeen prettig leesbaar. Zelf signaleert hij een vleugje perfiditeit in de Nederlandse titel van Neue Figurationen. Behoort het toegevoegde vraagteken ook daartoe? Het zou zijn rechtvaardiging kunnen vinden in de sympathieke, niet-agressieve. bespiegelende toon van Platscheks ‘documentatie’.
M.H.J. Verjans
| |
| |
Dr. J. de Vries, Godsdienstgeschiedenis in vogelvlucht. Aula-boeken, 56. - Uitgeverij Het Spectrum N.V., Utrecht/Antwerpen, 1961. 232 blz.
Wie een vak goed wil leren verstaan, behoort ook iets te weten van de geschiedenis ervan. Voor de geschiedenis van de godsdienstwetenschap had men tot nu toe de keuze tussen grote handboeken en monografieën, en zeer beknopte en meestal oppervlakkige samenvattingen. De auteur is erin geslaagd een boek te schrijven dat het midden houdt tussen beide en hij heeft dit gedaan op een bijzonder boeiende en deskundige wijze, die niet hoog genoeg kan worden geprezen. Hij geeft niet alleen feiten, hij verschaft ook inzicht, en op iedere bladzijde geeft hij opnieuw blijk van degelijke kennis en diepgaand begrip.
Natuurlijk kan men bij een overzicht van de geschiedenis van de godsdienstwetenschap van mening verschillen over het al of niet opnemen van bepaalde namen. Zo zijn naar mijn mening de opvattingen van Cusanus over de grote godsdiensten die hij kende belangrijk en interessant genoeg om te worden vermeld. Bij de bespreking van de achttiende eeuw had Meiners genoemd kunnen worden. Zo zou men enkele namen meer vermeld willen zien. In een Nederlands boek hadden zeker de namen van W.B. Kristensen en H.Th. Obbink niet mogen ontbreken. Bij de behandeling van de godsdienstpsychologie had de naam van F. Sierksma wel genoemd mogen worden. Onder de laatste ontwikkelingen van de culturele antropologie mis ik C. Lévi-Strauss.
Deze kleinigheden vallen in het niet tegenover de grote positieve waarden van dit boek, dat geschreven is met een meesterlijke beheersing en diepe doordringing van de stof. Gelukkig laat de uiterst deskundige auteur op blz. 135 eindelijk een steek vallen, zodat ook de recensent eens gelegenheid krijgt om met zijn geleerdheid te geuren: de wondjina zijn geen Australische stam, maar een soort mythische wezens, de door Petri in zijn aangehaald artikel genoemde stammen zijn de Ungarinyin, Unambal en Worora. Bij de behandeling van het oermonotheïsme had gewezen kunnen worden op de ontdekking van Evans-Pritchard bij de Nuer, die voor dit gehele vraagstuk van groot belang belooft te zijn (zie ook mijn Wij mensen, blz. 57 e.v.). De mening dat de jagervolken in het doden van dieren geen problemen hebben gezien is mijns inziens in strijd met de feiten (zie wederom Wij mensen, blz. 92 e.v.). De auteur onderschat naar mijn mening de waarde van het werk van Freud en zijn school en overschat dat van Jung. Ook de recensent kan de godsdiensthistorische resultaten van het werk van Freud niet aanvaarden, maar deze geniale vernieuwer van de psychologie betekent toch wel meer dan De Vries hem gunt. Node mis ik een bespreking van de pernicieuze theorieën van het Duitse nationaal-socialisme op het gebied van de godsdienstwetenschap.
Dit bijzonder aanbevelenswaardige boek is over het algemeen goed verzorgd, maar op blz. 59 is een opeenhoping van drukfouten blijven staan.
Th.P. van Baaren
| |
| |
Dr. F.W.N. Hugenholtz, Ridderkrijg en burgervrede. West-Europa aan de vooravond van de Honderdjarige Oorlog. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1959. 184 blz. + 4 bladen met ill.
In 1919 publiceerde de Leidse hoogleraar Johan Huizinga bij de uitgeverij H.D. Tjeenk Willink zijn beroemde boek Herfsttij der middeleeuwen. Het werd meteen algemeen geprezen, slechts enkelen hadden bezwaren, onder wie Otto Oppermann, die in Utrecht de leerstoel voor middeleeuwse geschiedenis bezette. Oppermann vond het beeld dat Huizinga van de late middeleeuwen opriep, vertekend, omdat hij te zeer de economische factoren en de gegevens die de oorkonden bieden, had verwaarloosd. In 1959, precies veertig jaar later, is nu bij dezelfde uitgeverij het bovengenoemde boek van prof. Hugenholtz verschenen. Het bevat een beschrijving van West-Europa in de veertiende eeuw, dus een gedeelte van de tijd die ook Huizinga behandeld had. Bovendien is Hugenholtz jarenlang te Leiden lector geweest in de middeleeuwse geschiedenis en hij werd min of meer geacht daar de traditie van Huizinga voort te zetten, terwijl overal elders in het land aan de universiteiten leerlingen van Oppermann de middeleeuwse geschiedenis doceerden. Welnu, in zijn boek laat Hugenholtz zich hier en daar kritisch uit over Herfsttij der middeleeuwen en ongeveer gelijktijdig met het verschijnen ervan heeft hij een benoeming als hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aanvaard te Utrecht, op de stoel van Oppermann dus. Bevat Ridderkrijg en burgervrede dan de motivering van een veranderd inzicht, een afscheid van Leiden en Huizinga?
Ik geloof het niet. Ik geloof veeleer, dat Huizinga zelf zeer ingenomen zou zijn met dit boek. Het schrijft een tweede stem bij de melodie van de riddercultuur. Want sterker nog dan in Huizinga's tijd beseft men tegenwoordig, dat de late middeleeuwen vol nieuwe tendensen steken, zo zelfs, dat vele onderzoekers al in 1100, of in de twaalfde eeuw, of in 1300, of vooral in 1350 een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis willen laten beginnen. De burgers vormden daarbij het krachtigste, nieuwe element en Hugenholtz drukt dit uit door het woord ‘burgervrede’. Het geld van de burgers financierde de oorlog, hun bogen bezorgden de Engelsen de overwinning bij Crécy, bij Poitiers, later nog bij Azincourt; hun belangen bij de Engelse wolexport bepaalden de houding van Vlaanderen tegenover de Engelse koning. Daarnaast staat dan de hele adellijke cultuur, met alle franje en vormen, door Huizinga zo meesterlijk beschreven. Dit adellijke aspect van het tijdperk treedt nergens duidelijker aan de dag dan in de kronieken van Jean le Bel, van Froissart en van andere bewonderaars van het ridderwezen, waarin slechts feodaal-dynastieke oorzaken voor de Honderdjarige Oorlog en voor andere gebeurtenissen uit die tijd worden aangegeven. Bij de analyse van hun geschriften schrijft Hugenholtz zeer instructieve bladzijden.
Overigens bevat het boek niet een chronologisch, geordend geschiedverhaal. De schrijver schroomt niet om in kort bestek de zaak van zeer diep op te halen en ik geloof dat hij vaak een enigszins pedagogische instelling heeft. Hij wil zijn lezers wat leren en hij toont zich daarbij een begenadigd docent met een helder
| |
| |
inzicht in alle mogelijke historische problemen. Bovendien heb ik hem nergens ook maar op enige fout of feitelijke onjuistheid kunnen betrappen. Maar een beeld, kleurig en levendig en fascinerend, zoals Huizinga's Herfsttij bood, dat gaat weer verloren. Als ik de befaamde tien boeken zou mogen meenemen naar het onbewoonde eiland, zou daar zeker Huizinga's Herfsttij bij zijn, maar ik zou Ridderkrijg en burgervrede thuis laten, in de waan dat ik zo iets zelf wel zou kunnen schrijven. Maar het is zeer de vraag of ik daar, op palmbladeren of boombast, tot even intelligente beschouwingen over de veertiende eeuw zou kunnen komen als prof. Hugenholtz.
H.P.H. Jansen
D.M.G. Koch, Batig slot. Figuren uit het oude indië. Bewerkt door J.H.W. Veenstra. Van gisteren tot morgen, 3. - De Brug-Djambatan N.V., Amsterdam, 1960. VIII, 4, 212 blz. + 8 blz. ill.
Een bundel met vierentwintig biografieën van mannen, die in de laatste halve eeuw van Nederlands-Indië daar de aandacht trokken: gouverneurs-generaal, politici, sociaal-belangstellenden, journalisten, onder hen vier Indonesiërs. ‘Biografieën’, het is de term, die de auteur zelf gebruikt (blz. 2), maar hij is wat te zwaar; karakteristiekjes zou ik ze willen noemen.
Koch was in die halve eeuw een der markantste en bekwaamste figuren van de weinig talrijke progressieve groep; hij heeft, vooral als journalist, al die jaren volmaakt onbaatzuchtig en met open vizier gestreden voor het socialisme en later ook voor begrip voor het Indonesische nationalisme. Objectiviteit mag men van een dergelijke strijder niet verwachten; planters en ambtenaren, ze vormen het ‘koloniale Europeanendom’ (blz. 15) en daarmee zijn ze gekenschetst. Dit zij evenwel geen reden het boek ongelezen te laten. Want Koch heeft wat te vertellen; hij schrijft niet alleen goed, maar hij is ook een scherpzinnig man, die over elk van de behandelde personen, die hij, althans in hun openbare functie, heeft gekend, een onafhankelijk en origineel oordeel velt, dat hij met typerende anekdoten weet aanvaardbaar te maken. Hij is, wat vooral aangenaam treft, ruim genoeg om ook in politieke en andere tegenstanders de goede, menselijke zijde te erkennen. Van Heutsz (blz. 9) was een groot, Fock (blz. 34) een gevoelig man, Douwes Dekker, de jongere (blz. 128), bleef levenslang trouw aan zijn overtuiging, de journalist Wijbrands (blz. 176) gaf blijk van menselijk gevoel en kunstenaarschap, Berretty (blz. 192) was van buitengewone intelligentie. Slechts Zentgraaff vormt een uitzondering, maar het is alsof Koch zich daarvoor geneert; hij geeft (blz. 183) een naar verhouding lang verslag van de reden waarom hij op dezen man, die den volkomen integeren auteur op schandelijke wijze belasterd had, zo verbitterd was. Men moet wel eng zijn, als men het Koch niet zou gunnen, dat hij zijn geestverwanten eens flink in het zonnetje zet. Ik heb althans nimmer gemerkt, dat Van Gelderen, Stokvis en Cramer, die ook ik gekend heb, zó voortreffelijke mensen waren, maar ik ben ervan overtuigd, dat Koch ze als zodanig gezien heeft.
| |
| |
Hij heeft de verschijning van de bundel niet meer beleefd; deze is persklaar gemaakt door J.H.W. Veenstra, die een karakteristiek van Koch toevoegde en om niet aangegeven redenen vóór de door dezen uitgekozen titel een andere, niet geheel gelukkige, plaatste.
Er zijn wat storende drukfouten, daartoe reken ik ook het ‘hij verdiend’ uit het woord ten geleide van prof. Samkalden (blz. II), die dit toch wel niet zal hebben geschreven.
W.Ph. Coolhaas
Dr. A. Vloemans, Sociologie van de opvoeding. Sociale filosofie en sociale pedagogie. - H.P. Leopolds Uitgeversmij N.V., Den Haag, 1960. 256 blz.
De centrale gedachte die aan dit boek ten grondslag ligt, is dat de tijd waarin we leven opvoeding tot een nieuwe vorm van sociaal verband in de naaste toekomst voor ons noodzakelijk maakt. Immers, zo zegt de schrijver, ‘de mensheid is op het punt aangeland, waar zij kiezen moet tussen één van beide: utopie of ondergang’. En wij hebben geen keuze, we moeten utopie kiezen zo wij leven willen. De schrijver is van mening dat de filosofie, de sociale filosofie in het bijzonder, de verantwoorde grondslag voor deze nieuwe vorm van samenleving zal verschaffen. In het laatste hoofdstuk wordt dan nader uitgewerkt hoe de schrijver denkt dat een betere vorm van samenleving verwezenlijkt kan worden. Alleen de democratie kan het gevaar van het misbruik der atoomenergie uitbannen, de democratie dan in haar edelste vorm gedacht, als produkt van algemene inspanning door middel van opvoeding (blz. 238). Hoewel dit een utopie lijkt, is er toch geen andere keuze, omdat iedere andere staatsvorm onherroepelijk tot oorlog leidt. ‘Wel zal ook de beste democratie altijd zwak staan - democratie is een waagstuk, een groot menselijk avontuur - zij zal altijd wankelen, maar ook altijd weer recht kunnen komen. Dit in tegenstelling tot de dictatuur, die weliswaar de grootste triomfen viert (zolang het duurt) maar bij de eerste tegenslag hopeloos in elkaar stort’ (blz. 238).
De droom dat de mens zich uiteindelijk door de redelijk-zedelijke eis zal laten leiden, behoeft, zo zegt de schrijver, niet noodzakelijk bedrog te zijn. Men zou de natuur kunnen dwingen een hogerwaardig mensentype voort te brengen. Platonische gedachten hebben hier duidelijk invloed op de schrijver, evenals de door Plato voor zijn ideaalstaat gestelde eis dat de heerschappij aan de wijzen zal worden toevertrouwd. ‘Wat aldus voor Plato in theorie wel een onomstotelijke waarheid, doch voor de praktijk slechts een vrome wens was, is voor ons, onder de gegeven omstandigheden (met die witte paddestoelwolken in het verschiet) noch min noch meer dan een dwingende noodzaak geworden’ (blz. 244). Om dit te realiseren meent de schrijver ‘dat het door middel van onderwijs en opvoeding mogelijk moet zijn, de kies-keurigheid van de mensen zo groot en dus de democratie zo sterk te maken, dat alleen wijze mannen tot het leiden van de staat worden aangewezen’ (blz. 247).
Tussen het Voorwoord en de Epiloog, die door deze centrale gedachte verbon- | |
| |
den zijn, met daartussenin het slothoofdstuk van het Tweede deel: Democratie en volksopvoeding, liggen twee delen: het ene sociaal-filosofisch, het andere sociaalpedagogisch, waarin de schrijver de samenhang ontwikkelt tussen sociale wijsbegeerte en sociale pedagogie, die hij onverbrekelijk met elkaar verbonden acht. ‘De sociale wijsbegeerte’, aldus de schrijver, ‘heeft tot taak, ten eerste, de eigenaardige trekken van het menselijk wezen bloot te leggen, d.w.z. de aandriften te onderzoeken, die hem nopen in sociaal verband te leven; ten tweede de wisselwerking te bestuderen, die daarin bestaat, dat er invloeden uitgaan van de samenleving op de enkeling en van de enkeling op de gemeenschap’ (blz. 10). ‘Doch met deze definitie hebben we meteen reeds de grens van de sociale filosofie naar de sociale pedagogie overschreden’ (blz. 11). Het eerste deel heeft dus als onderwerp: De samenleving (waarin: Mens en gemeenschap, De sociale aandriften, De sociale gevoelens, De vormen van vereniging, De vormende machten, De sociale functie van het recht); het tweede deel: De opvoeding (De opvoedingsidealen, De opvoedende machten, De volksopvoeding, Indirecte opvoeding, Macht en onmacht van de opvoeding, Opvoeding en cultuurwereld, Democratie en volksopvoeding).
Dit boek is niet geschreven voor hen die op een van beide of beide terreinen ter zake kundig zijn. Het brengt namelijk op deze twee terreinen geen nieuwe ideeën. Maar het is duidelijk gesteld en is vlotte lectuur voor ieder die zich op deze gebieden wil oriënteren. In het tweede deel wordt men herinnerd aan Aristeia, een verdienstelijk pedagogisch werk van de schrijver, terwijl diens antropologische en ethische inzichten reeds tot uiting kwamen in De mens als waagstuk en Wijsgerige levensleer.
Daar waar de schrijver zijn eigen visie heeft ontwikkeld, meen ik dat hij te weinig overtuigend is. Hem ontbreekt het aan pakkende retoriek. Dit strekt hem tot eer. Maar wil men de mensheid voor een idee winnen, dan moet men overredingskunst aanwenden.
Niet, dat wat de schrijver beoogt redelijkerwijze onmogelijk is. Integendeel, veel wat thans aan sociale maatregelen òf gerealiseerd òf gepropageerd wordt, is méér utopistisch - zou een vroegere eeuw als onmogelijk en onbereikbaar zijn toegeschenen - en is heel wat minder rationeel. Maar het rationele op zichzelf behaalt de overwinning niet in het politieke en sociale leven. Daarom vrees ik dat een oplossing, zoals de schrijver zich voorstelt, waarbij de ‘deskundigen’ en ‘wijzen’ de leiding der wereld in handen krijgen, op een of andere manier toch weer in politiek spel en machtsusurpatie ontaardt. Zo is het altijd gegaan.
Een oplossing weet ik niet. Het blijft afwachten.
H.W.F. Stellwag
Dr. G.M.H. Veeneklaas, H.Ph. Milikowski, J.A.M. Schouten, Driehoeksbesprekingen in de Leidse kinderkliniek. Integratie van sociologische en psychiatrische aspecten in de kindergeneeskunde. Academische bibliotheek. - W. de Haan, Zeist; Standaard Boekhandel, Antwerpen etc., 1960. VI, 154 blz.
Het lijkt ietwat wonderlijk en verwarrend dat zo korte tijd na de ‘boom’ van de psychosomatische geneeskunde nu een socio-psychosomatische geneeskunde
| |
| |
aan de orde wordt gesteld. Het schijnt alsof men een nest schalen aan het uitpakken is, zonder te weten wanneer het zal ophouden.
Men behoeft zich echter niet aan een eind-november-stemming over te geven. Kwam niet reeds Freud bij zijn exploraties in de diepten van de ziel uit bij de invloed van de micro-societas, het gezin? Is de ‘psyche’ zoveel meer dan een schimmig medium tussen persoonlijkheid en gemeenschap? Dank zij de mythe van Descartes en het dogma van de ‘ghost in the machine’ (G. Ryle) heeft men de psyche ten koste van het levende organisme en van de levende gemeenschap opgeblazen tot een zelfstandigheid, die onafhankelijk van de gemeenschap en zelfs onafhankelijk van het lichaam zou kunnen zijn. Zulk een psyche is een overbodig en lastig denkbeeld. Een denkbeeld dat verlokte tot velerlei ontspoorde fantasieën.
Wanneer men het boek van Veeneklaas aandachtig leest, zal men bemerken dat ziekte betekent dat er iets aan de hand is òf met het lichaam òf met de gemeenschap, en meestal met beide. Bij erfelijke ziekten is het lichaam vanaf de bevruchting defect. Daarna kan het lichaam onder andere door geweld en infecties ziek worden. Maar behalve kosmos en bios werkt ook de menselijke gemeenschap op het lichaam in. Wellicht is een ziek lichaam gevoeliger voor de invloeden van de gemeenschap. De wijze van ziek zijn kan door deze invloeden gewijzigd worden. Een defecte gemeenschap kan ook een gezond lichaam ongunstig beïnvloeden.
Een levend lichaam is een organisme. Een menselijk organisme is een persoonlijkheid. Bij het woord persoonlijkheid denkt men ten onrechte aan de psyche. Om dit te vermijden werd tot dusver het woord lichaam gebruikt.
Nu is een intacte persoonlijkheid even hersenschimmig als een intacte gemeenschap. Met intact wordt bedoeld gezond, gaaf, onberispelijk. Elke persoonlijkheid en elke gemeenschap hebben defecten. De gevolgen van de wederzijdse beïnvloeding hangen af van de aard en de ernst van de defecten. Er is een mozaïek van mogelijkheden. A. Querido spreekt - in zijn Inleiding tot een integrale geneeskunde, 1955 - van een ‘indruk van oneindige gecompliceerdheid’. Querido en Veeneklaas trachten in dit mozaïek een ordentelijk patroon te ontdekken. Querido rangschikt naar bepaalde combinaties (somatisch, psychosomatisch, sociosomatisch); Veeneklaas rangschikt naar sociale kenmerken van het gezin waartoe de patiënt behoort.
Het zoeken naar regelmatige verbanden is een spannend avontuur. Vooral nu een sociatrie tot de mogelijkheden gaat behoren. Wordt nu de psychiater tussen internist en socioloog platgedrukt? Daar ziet het allerminst naar uit. Hij blijft als specialist van de persoonlijkheid als geheel, van de persoonlijkheid in actie, van de persoonlijkheid in wisselwerking met de gemeenschap, onontbeerlijk. Zijn hulp is nodig wanneer de functies van het zenuwstelsel door ziekte gestoord zijn, maar ook wanneer de functies van zenuwstelsel en gemeenschap elkaar ongunstig beïnvloeden. Het afscheid van de conceptie ‘psyche’, de conceptie die aan de psychiatrie de naam schonk, dit afscheid opent voor de psychiater wijde perspectieven.
A. de Fr.
|
|