| |
| |
| |
Piet Calis
Kroniek van de poëzie
Nieuwste poëzie van A. Roland Holst: Het gezicht als verhoor
Dat A. Roland Holst een romantisch dichter is, zal wel door niemand ontkend worden. De tegenstellingen tussen de bestaande werkelijkheid en een gedroomde wereld van oneindig hogere orde, die aan het romantische dichterschap altijd de meest beslissende impuls hebben gegeven, vormen ook het centrale thema van zijn poëzie. Belangwekkend wordt bovenstaande constatering daarom pas, wanneer kan worden vastgesteld in wèlke richting dit romantische dichterschap zich beweegt, met andere woorden waar dit dichterschap tot een persoonlijke opdracht, tot een als uniek gevoeld en verwerkt probleem wordt.
Het gehele verschijnsel romantische kunst (in welke verschillende variëteiten zij zich in de loop der eeuwen ook heeft voorgedaan en op het ogenblik nog voordoet) kan men immers op een oorspronkelijk platonische conceptie van de realiteit terugvoeren, een conceptie waarin elke totale werkelijkheid in elkaar vernietigende dualismen schijnt uiteengevallen. De wereld der ideeën staat tegenover de wereld der verschijnselen, de ‘ziel’ staat tegenover het ‘lichaam’, de ‘dood’ tegenover het ‘leven’. Wanneer men kenmerkend voor de romantici mag noemen dat zij steeds vóór de ideeën, de ziel, de dood kiezen (en dus steeds tégen de verschijnselen, het lichaam, het leven), dan kan dit slechts verklaard worden uit hun deels bewuste, deels onbewuste neiging naar het onbekende. Niet omdat de dood op zichzelf zo aantrekkelijk zou zijn, wordt hij door de romanticus boven het leven gewaardeerd, maar omdat de dood nog geen ontgoochelende werking kàn hebben: om de eenvoudige reden dat de romanticus nog niet dood is. Maar hoe het ook zij, - een op ‘gelijkheden’ gebaseerd begrip van de realiteit heeft voor hem geen enkele aantrekkingskracht. Wezenlijk antidemocratisch (en men versta deze term uiteraard niet in de eerste plaats in politieke zin), is hij zich steeds bewust voor een keuze te staan. Zijn poëzie is altijd poëzie-in-conflictsituatie.
Nu kan men zeggen dat dit conflict zich meestal in twee verschillende richtingen pleegt te ontladen. De romantische mens kan
| |
| |
zichzelf buiten het conflict houden (of liever: zichzelf bij de superieure partij plaatsen) en met dit besef van eigen uitverkiezing zijn banbliksems op het ‘verdoemde’ gedeelte van zijn Umwelt doen neerkomen; de àndere mogelijkheid die zich evenwel voordoet, is dat de romanticus ook zijn eigen persoonlijkheid in verschillende polen ziet uiteengevallen. In het eerste geval zou men van een aristocratisch-romantische opvatting van de werkelijkheid kunnen spreken, in het tweede geval mogelijkerwijs (want de term ‘existentieel’ is door het vele gebruik en misbruik ervan langzamerhand wel volkomen uitgehold) van een existentieel-romantische conceptie.
Wat de aristocratisch-romantische kunstenaar in beslissende mate van de existentieel-romantische onderscheidt, is zijn identificatie met het ‘ik’. Bij de reeds ervaren tegenstellingen tussen ideeën en verschijnselen, ziel en lichaam, dood en leven (in christelijke context bovendien: God en duivel, hemel en hel enz., hoewel deze terminologie uiteraard ook buiten het christendom optreedt) voegt hij nog een nieuwe tegenstelling: de essentiële antithese tussen ‘ik’ en de anderen. Waar de aristocratische romanticus het woord ‘ik’ neerschrijft, acht hij zich geheel (met verleden en toekomst) vertegenwoordigd. Niets van zijn persoonlijkheid ontsnapt aan de mazen van het ik-net; hij staat daar volledig en met alle consequenties van dien, zich zelfbewust afvragend welke onverlaat (want alle anderen zijn voor zijn bewustzijn onverlaten) deze volstrekt zuivere, kathaarse wereld nog zou durven naderen.
Dat verreweg de meeste romantici overwegend aristocratischromantisch zijn geweest, lijkt nauwelijks aan twijfel onderhevig. De voorbeelden daarvan zijn te talrijk dan dat opsomming van deze voorbeelden enige zin zou hebben. Wat Roland Holst betreft kan men zeggen dat ook hij zich in belangrijke gedeelten van zijn werk als een aristocratische romanticus heeft onderscheiden. De tegenstelling tussen het eiland der gelukzaligen, waar Helena vertoeft en met haar stem tot overgave aan het eeuwige verlokt, èn het luidruchtige gedoe van de wereldstad openbaart zich in verschillende (vooral vroegere) gedichten van Roland Holst ook als een tegenstelling tussen de dichter zelf en de wereldstad. De dichter is Helena's profeet geworden, wraak roepend over een mensheid die in ruil voor een schamele actualiteit de eeuwige stemmen der zee vergat. Of (zoals Holst in Een winter aan zee schreef):
| |
| |
Zij voorspelden mijn lied
ijl einde in leegte en koude -
wat heimwee kan: tot wonden
oog en oor, en brandschat
de taal, om te doorgronden
De identificatie van het ‘ik’ met het ‘betere ik’ is hier evident. De dichter Holst heeft zich boven de andere stervelingen gesteld, ervaart hen als essentieel ànderen, waardoor hij aan de ander in zichzelf niet toekomt. Een profetische houding kan slechts bij de gratie van een absoluut geloof in eigen uitverkiezing gehandhaafd worden; valt dit geloof weg of wordt het in belangrijke mate ondermijnd, dan verliest ook het profetische gebaar elke betekenis.
Wanneer het dichterschap van Roland Holst uitsluitend deze profetische allure gehad zou hebben, zou men met recht aan de authenticiteit van deze poëzie als uitdrukking van een totale persoonlijkheid mogen twijfelen. De simplificering van de werkelijkheid zou in dat geval zo klaarblijkelijk zijn geweest, dat wij er het wisselende, menselijke moment niet meer in zouden hebben herkend. Poëzie van profeten pleegt immers stijf te staan van retorische frasen, die wel een priesterlijke indruk maken, maar zelden of nooit op het dagelijkse experiment van een wereld waarin mensen geboren worden en doodgaan, betrokken zijn.
Belangwekkend wordt Roland Holsts poëzie daarom eerst daar, waar hij de aristocratische romanticus in zich overwint en naar een existentieel-romantisch dichterschap evolueert, waar de dichter zich dus niet meer in de eerste plaats tegenover de buitenwereld opstelt, maar in zijn eigen ‘binnenwereld’ polaire tegenstellingen ervaart. Identificatie met het ‘ik’ wordt in deze situatie onmogelijk, omdat hij in zijn eigen persoonlijkheid een ‘ik’ èn een ‘hij’ herkent, - twee realiteiten die elkaar op leven en dood bestrijden alleen al vanwege het feit dat zij niet verzoenend in elkaar kunnen opgaan.
Het schuldgevoel dat deze ‘ik’ en ‘hij’ wederzijds tegenover elkaar hebben, wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat Holst
| |
| |
als zijn eigenlijke opdracht ziet om geheel voor Helena's roep open te staan, terwijl hij door zijn geboorte niettemin op genade of ongenade met de samenleving der mensen verbonden is. Mag men zich uit zijn historische situatie terugtrekken, om zich uitsluitend op de eeuwigheid te richten? Mag men aan de tijd verzaken om zich aan de verlokkingen van de ruimte over te geven? Mag men van zijn menselijkheid afstand doen?
Dat Roland Holst zich voortdurend met deze vragen heeft beziggehouden, blijkt uit talrijke gedichten ook reeds in vroegere bundels. Ik denk hier bij voorbeeld aan het buitengewoon expressieve vers Het onweer uit De wilde kim van 1925, waarvan vooral het volgende fragment van de zojuist genoemde problematiek vervuld is:
Geheimer oordeel dreigend onweer duistert
uiterste kustgebieden, en de wegen
zijn stil geworden rond het afgelegen
hart, waar een eenzame nog schuilt en luistert.
Lang, zonder woord, stond hij aan 't raam, en zonder
antwoord; toen nam zijn strakke wacht een ende,
want de Verborgene sprak aarzelende
somber en peinzend in een verren donder...
En hij, die uitzag, huivert, en naar binnen
keert hij zich waar zijn stille doode neerligt,
en wacht er de uitspraak en het openend weerlicht,
en smacht dat de voltrekking moog beginnen
over zijn schuld: hij, die aan zijner droomen
duistre vervoering haar aanhankelijk leven
ontredderd in vereenzaming gedreven
prijsgaf, hij roept, dat de vergelding kome...
Wanneer men tegen deze achtergrond Roland Holsts laatste poëzie, zoals zij in de bundels In gevaar (A.A.M. Stols, Parijs en Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag, 1958) en Omtrent de grens (Bert
| |
| |
Bakker/Daamen N.V., Den Haag, 1960) verzameld werd, beschouwt, moet men tot de conclusie komen dat het aristocratischromantische aspect in Holsts dichterschap vrijwel geheel verdwenen is. Daarbij moet ik een poëzie-kritische restrictie maken in verband met de bundel In gevaar. De weinige, werkelijk expressieve verzen die hierin werden opgenomen, waren grotendeels reeds uit vroegere dichtbundels bekend, terwijl sommige nieuwe gedichten om filosofische redenen wel interessant zijn, maar nauwelijks poëzie genoemd kunnen worden: vaak door gebrek aan ‘dichtheid’.
Omtrent de grens is echter wèl een volwaardige bundel geworden; misschien kan men zelfs zeggen dat hij in bepaalde opzichten tot de hoogtepunten van Holsts oeuvre behoort, in ieder geval tot die poëzie waarin de dichter zich creatief het meest heeft blootgegeven. Sommige verzen uit deze bundel zullen de lezer bijblijven; ik denk bij voorbeeld aan het zeer sterke openingsgedicht Volgens afspraak, aan Net op tijd, In verhoor, De paarden, Op een hoog wapen, Na de bijslaap en vooral aan het lange gedicht Twist in de mist. Wie poëzie van dit gehalte kan schrijven, dient tot de grootste dichters van deze tijd te worden gerekend, niet alleen in beperkte Nederlandse verhoudingen, maar ook in Europese. Dit royaal vast te stellen moge gemeenplaatserig lijken (verschillende andere critici hebben zich in gelijke zin uitgesproken), maar de dankbaarheid die men bij lezing van deze poëzie in zich voelt, schuwt zelfs het gevaar van cliché-achtigheid niet.
Dankbaarheid overigens niet in de eerste plaats om het taalgebruik van de dichter. Ook in deze laatste poëzie van Holst treft weer een retorische opzet die mij meer dan eens schichtig maakt en in ieder geval wantrouwig. Persoonlijk weet ik nauwelijks wat ik met al deze formules, deze bezweringen van onmiskenbaar sacraal karakter beginnen moet. Hoe kan ik ze poëtisch verstaan, wanneer ik van poëzie vooral vraag dat zij mij van mijn dagelijkse formules ontdoet, dat zij mij met andere woorden de grond onder de maatschappelijke, filosofische en religieuze voeten weggraaft, en aldus de mogelijkheid verschaft om tot een nieuw en oorspronkelijk werkelijkheidsbesef te komen? Daarmee wil niet gezegd zijn dat de poëzie van Roland Holst geen ruimte zou geven voor dit nieuwe werkelijkheidsbesef, maar wel dat zij zulks niet in de eerste plaats door middel van de taal bewerkstelligt.
| |
| |
Het werkelijkheidsbesef waarvan Roland Holst in deze bundel sterker dan ooit tevoren vervuld is, is het beklemmende gevoel van een naderbij komend (bij tijd en wijle zelfs reeds als directe actualiteit ervaren) oordeel. De mens komt in gericht, schuldig aan een misdaad die zijn leven lang geduurd heeft en die in onmiddellijk verband met het feit van zijn geboorte staat.
Dat dit gevoel niet eerst met deze laatste bundel van Holst naar voren komt, blijkt niet alleen uit Holsts vroegere poëzie, maar ook uit zijn proza. Men denke bij voorbeeld maar eens aan het bijna apocalyptische visioen dat Roland Holst in 1930 (in een prozastuk dat Het gouden plein getiteld was) neerschreef: ‘Overal omgeven door de blauwe stilte der wateren, lag het daar, groot, rond, blinkend: een andere stilte, een flonkerend zwijgen, een nog verzwijgen, maar dat al tot luisteren dwong. Hij keek ernaar met een gevoel, waarin oud heimwee tot een nooitgekende vrees verscherpte, een voorgevoel met eenmaal van onmiddellijk dreigend onheil. Want hij zag nu hoe binnen dien cirkel het eenzaam licht van dat leeg namiddaguur zichtbaar bezeten raakte tot een ronde hevige eeuwigheid, een gevaar, hel en van een zoo onmenschelijke, zoo voormenschelijke pracht, dat het zijn angst verwarde en zijn oogen openhield, tot met de laatste gedachten die hem nog bleven hij zich ontzet rekenschap gaf, dat wat daar plaats greep meer was dan een gegeven teeken.’ En even later in ditzelfde prozastuk schreef Roland Holst over ‘de blijde haat van het licht tegen het geschapene dat eigen schaduw aanbidt’.
Hoe men dit licht nu wenst te verstaan, onmiskenbaar lijkt dat het in direct verband met het zich voltrekkende oordeel over de mens beschouwd moet worden. De mens die zichzelf in twee elkaar verslindende werkelijkheden ziet uiteengevallen, is de mens die de duistere vervoering van het licht tot zich heeft toegelaten. Zijn ‘ik’ en zijn ‘hij’ staan voor elkaar te kijk: omdat zij zich niet in elkaar kunnen verliezen, moeten zij elkaar wel zien, en zien met de blik van een buitenstaander. De mens wordt voorwerp van eigen beschouwing, objectiveert zichzelf en kan zichzelf daardoor met andere ogen zien, zoals uit Omtrent de grens voortdurend blijkt:
Hij zag zich staan daar: uit doodsnood
geredde drenkeling, die droop
| |
| |
nog van zeewater en afscheid
en op wanhoop bevochten hoop.
En in een ander gedicht uit deze bundel nog veel directer:
een mens daar, tot zijn nooitvervlogen
voorbestaan weergebracht op grond
dat hij zijn teken had verloochend.
Een vreselijke stilte ging
verhoor afnemen, en kreeg ogen.
Geen mens die ooit zijn lot ontging.
Verhoor afnemen en ogen krijgen, - het verband lijkt onmiskenbaar. Want wie zichzelf door zijn visuele werkzaamheid tot een object terugbrengt, spreekt over zichzelf een oordeel uit, brengt zichzelf in het ‘geding’ van een meer dan louter-persoonlijke macht en neemt daarmee van het aristocratisch-romantische dichterschap op een beslissende wijze afstand. Wie de volstrekt andere in zichzelf herkend heeft, kan de andere buiten zich als een gelijke ervaren. Een grotere solidariteit met de mensheid is daarvan het gevolg: ‘Geen mens die ooit zijn lot ontging.’
En de noodzaak van dit alles? Misschien om ‘na een lang leven wanorde’ eindelijk tot een zo menselijk mogelijke verhouding tot de dood te komen: een romantische oerdrift dus. Want welke maskerades men zich ook kiest, aan de laatste vraag en aan de laatste confrontatie met het licht valt niet te ontkomen. De afspraak moet worden nagekomen. Het gezicht dat ontmaskert èn ontmaskerd wordt, is een oordeel. Is het ook een veroordeling?
|
|