| |
| |
| |
J.J. Vriend
De toekomst van de architectuur
Misschien wordt geen andere kunstuiting zo sterk bepaald door geestelijke zowel als materiële factoren als de architectuur. Immers, zij is in de hoogste mate een gebonden kunst, althans zó men haar als kunstuiting wil aanvaarden; door sommigen wordt dit in twijfel getrokken, mijns inziens ten onrechte.
De dagelijkse praktijk leert ons dat een bouwwerk, al is het uitgangspunt nog zo ideëel gesteld, aan duizend en één praktische eisen moet voldoen. De architect balanceert op de grensgebieden van techniek en kunst. Men zou kunnen stellen dat de techniek (als constructie) een beroep doet op de rationaliteit van de ontwerper; een constructie moet ambachtelijk, technisch doordacht zijn. De emotionaliteit van de architect kan slechts de constructie, dus ook de totaliteit van het bouwwerk, tot architectuur maken, dit is tot kunst.
Hoe vreemd dit moge lijken, technische bekwaamheid is niet een eerste voorwaarde om tot architectuur te geraken. Om schoonheid te scheppen is de visie van de werkelijke kunstenaar nodig. Deze schoonheid kan zo overrompelend en fascinerend zijn, zo geladen van emotionaliteit, dat de nuchtere praktische eisen voorlopig volkomen worden overstemd. De geschiedenis, en ook onze tijd, levert hiervan talloze voorbeelden.
Vrij schaars zijn de voorbeelden van bouwwerken waarin rationaliteit en emotionaliteit samen vermochten te gaan.
De architectuur van de afgelopen dertig jaren is in hoge mate bepaald door de rationaliteit, de bijna wetenschappelijke analyse van de gegevens voor een bouwwerk of een stedebouwkundige opdracht. Een analyse die het leven van de mens splitste in zo nauwkeurig mogelijk aanwijsbare onderlinge functies, waarna men deze tot ‘leefbaarbeid’ trachtte te maken in de plannen voor woning en stad. Deze analytische visie op bouwen en wonen werd scherp weergegeven door het vierde congres van het CIAM (Congrès international d'architecture moderne) te Athene (1933): ‘De sleutels van de stedebouw liggen in de begrippen: habiter, travailler, se récréer (heures libres), circuler.’
| |
| |
Le Corbusier is ons met deze analyse van wonen en bouwen voorgegaan, zowel door zijn bouwwerken als door zijn vele publikaties. De regelmatig gehouden congressen van het CIAM bepaalden sedert 1928 als het ware de internationale richtlijnen, om niet te zeggen voorschriften, volgens welke architectuur en stedebouw zich in de toekomst, noodzakelijkerwijze, zouden moeten ontwikkelen.
Overziet men die periode, dan blijkt de invloed van Le Corbusier bijzonder merkwaardig; al wat aan goeds en kwaads ontstaan is in architectuur en stedebouw is tot hem terug te brengen. Hij werkte als een katalysator in een tijdperk dat volledig wilde afrekenen met de erfenis van de negentiende eeuw en dat toch op de een of andere manier met tal van gevoelselementen daarmede verbonden bleef. In Le Corbusier liggen emotionaliteit en rationaliteit zeer dicht bijeen, een combinatie die bijzonder duidelijk blijkt uit zijn recente werken. Het kwaad dat hij, ongewild uiteraard, gesticht heeft, ligt in de omstandigheid dat zijn waarlijk grootse visie op de mens en zijn woning of stad, mede door de moderne publikatiemiddelen, vrijwel volledig afgezwakt of zelfs vernietigd werd door inferieure geesten en ambtelijke bemoeiing. Hierdoor werd zijn analytische denkwijze door talloze architecten in de wereld tot een sjabloon gemaakt voor architectuur en stedebouw. Maar, waar anderen genoegen namen met het bereikte, of probeerden dit steeds meer te perfectioneren, bleef Le Corbusier getrouw aan zijn intuïtie als kunstenaar, soms ontkennend wat hij vroeger gepropageerd had, soms toch ook weer daarbij aanknopend.
Dat de inzichten van het CIAM steunden, en nog steunen, op een overwegend humanistische wereldbeschouwing is onbetwistbaar, en in het algemeen kan men zeggen dat haar leden, naar het geestelijk klimaat, behoren tot wat men een ‘linkse’ groepering pleegt te noemen. Dat een architectuur die van deze levensvisie een afspiegeling scheen te zijn, ten slotte scherpe reacties moest oproepen, was onvermijdelijk, vooral in een land als Nederland.
Werd ons land tussen de jaren 1925 en 1940 toonaangevend voor wat wij nu maar gemakshalve ‘het nieuwe bouwen’ zullen noemen, evenzeer werd het dit voor een reactie welke dit nieuwe bouwen, in beginsel, verwierp als een verering van technische ‘onmenselijke’ levensbeschouwing. Dit protest beperkte zich
| |
| |
uiteraard niet tot ons land, maar het kreeg hier wèl de scherpst getekende uitdrukking, sedert omstreeks 1925, in de centrale figuur van de Delftse hoogleraar ir. Granpré Molière.
Algemene onlustgevoelens over een schijnbaar te sterke ontwikkeling van een ‘technisch-materieel’ bouwen, een soort ‘voorspelklimaat’ van de naderende wereldoorlog, opkomende twijfel aan de zin van het bereikte kwamen in de plaats van de vele, als zekerheden, gepropageerde uitgangspunten van de internationale CIAM-gedachte. Het eindelijk uitbreken van deze oorlog en de gevolgen daarvan schenen de inzichten van de tegenstanders van het CIAM slechts te bevestigen. De invloed van deze tegenstand als toen dominerende architectuuropvatting duurde tot omstreeks 1950 en is vooral in onze zuidelijke provincies nog merkbaar.
Echter, ook internationaal kwam verzet op tegen de rechtlijnige analytische denk- en werkwijze van het CIAM. Door de wereldoorlog, het ontbreken van onderlinge contacten tussen de architecten, gevoegd bij twijfel aan de doctrines van het CIAM, had elk land de opgeworpen problemen vooreerst zelf op te lossen. Waren deze door prof. Granpré Molière, van uit zijn katholieke geloofsovertuiging, duidelijk en simpel geformuleerd: maatschappij, techniek en mens onderworpen gesteld aan God, bij de hervormende krachten die in het internationale CIAM werkten, bleek de mens het uitgangspunt, de maat en waardemeter van alle dingen.
De beduchtheid voor ‘ontmenselijking’ ten gunste van techniek en wetenschap deed zich meer en meer gelden, en niet alleen in architectuur en stedebouw. Sterker werd bij velen ook de twijfel of de oorspronkelijke uitgangspunten van het CIAM, zijn rechtlijnig denken in de termen van ‘wonen, werken, zich ontspannen, zich verplaatsen’, geen wijder menselijke visie noodzakelijk maakten.
Le Corbusier zelf kondigde de verandering reeds aan in de kapel te Ronchamp. De architectuur is ongetwijfeld een bijzonder medium om deze veranderingen aan de wereld kenbaar te maken. Helaas wordt haar taal door te weinigen verstaan.
Reeds in 1953 werd de behoefte gevoeld om de oorspronkelijke avant-gardebeweging in de architectuur, bijna internationaal geautoriseerd, aan een jongere generatie over te dragen, met andere woorden het CIAM maakte zich gereed om, bewust, tot
| |
| |
opheffing over te gaan (Congres te Aix-en-Provence, 1953). Het behoeft nauwelijks betoog dat ook hierbij sterke voor- en tegenstanders waren. Het was Le Corbusier zelf die het voorstel deed om met een volstrekt schone lei te beginnen, eventueel onder de naam CIAM II.
Anderen pleitten voor een voorstel om de naam CIAM te schrappen, omdat zijn grondstellingen niet meer beantwoordden aan de inzichten die zich na de oorlog hadden ontwikkeld. Op een congres te Dubrovnik werden geen van beide voorstellen volledig aanvaard. Wel werd een nieuwe groepering binnen het CIAM gevormd, die in de vakliteratuur bekend staat als ‘Team X’, voorlopig onder de organisatorische leiding van architect J. Bakema. Dit geschiedde onder meer naar aanleiding van een bespreking te Otterloo op de Hoge Veluwe in 1959.
Voor algemeen geïnteresseerde lezers heeft het weinig zin deze summiere opsomming te verzwaren met data en jaartallen. Wie zich nauwkeuriger wenst te oriënteren, zij verwezen naar een nummer van het Nederlandse tijdschrift Forum (1960/'61, nr. 5). Wel mag er intussen de nadruk op gelegd worden dat deze literatuur geenszins eenvoudig te volgen is. In de architectenwereld heeft zich immers een vakjargon ontwikkeld, ontleend aan de meest uiteenlopende gebieden van leven, techniek en kunst. Graag bedienen sommigen zich van wijsgerige of quasi wijsgerige termen en aforismen.
In dit verband is ook te wijzen op een dissertatie van dr. ir. P. Dijkema onder de titel Innen und außen, die zich bezighoudt met de integratie van de kunsten en de architectuur. De ondertitel, ongetwijfeld voor ingewijden veelzeggend, luidt: Die Frage nach der Integration der Künste und der Weg der Architektur. Niet minder veelzeggend is de suggestie op het omslag van het boek: ‘Doch werden manche Paragraphen auch Theologen, Philosophen, Soziologen und Psychiater interessieren.’ Theoretisch gezien zal dit ook wel juist zijn, maar het blijft mijns inziens zeer de vraag of de betoogtrant, sterk geïnspireerd op Heidegger, hen zal aanspreken. Gelukkig dat, althans voor de vakman, de vele plattegronden het gemis aan helderheid enigermate vergoeden. Uit de ‘samenvatting’ in de Nederlandse(?) taal citeer ik:
‘Een zoeken te beantwoorden van de vraag naar het vanaf de
| |
| |
aanvang behoren samen te werken van architecten en beeldhouwers - meer in het algemeen: een pogen gehoor te geven aan de vraag naar de integratie der kunsten met het oog op het: “to satisfy the real needs of the common man” - lijkt, zeker waar zoeken en pogen ook denkend zijn, te eniger tijd te kunnen leiden tot een vragen naar de kunst zelf, dat wil zeggen: naar het wezen ervan. En, een dergelijk vragen, eenmaal in gang gebracht, lijkt immer te zullen uitmonden in een trachten te verstaan van de mens, in een vragen naar onszelf. Evenwel, een onderzoek naar eigen wezen lijkt van zich uit terug te voeren naar een bevragen van de kunst, want...: “in art he declared his need”. En aldus lijkt een antwoord telkens opgeschort, en zulk een denkweg zonder zicht. Een eigenlijk vragen lijkt niet in het werk te brengen.’
Een boek als van dr. ir. Dijkema geeft enerzijds aan wat men in zekere kringen verwacht van de architectuur en misschien in het bijzonder van een integratie der kunsten, in een toekomst waarin het menselijk element als in een ver verleden wederom centraal gesteld zal worden tegenover, of hoogstens in samenwerking met, techniek en wetenschap. Daarbij is het ongetwijfeld paradoxaal dat door de communicatie van het woordmedium de directe weg tot die mens blijkbaar niet gevonden kan worden. Maar hoe dan ook, deze gedachtensfeer geeft tevens aan, dat het rechtlijnig ‘materialistisch’ denken van het internationale CIAM als avantgardebeweging een ‘menselijk bewogen’ aanvulling vraagt en reeds internationaal op zeer bescheiden schaal heeft gekregen.
De integratie der kunsten houdt de architecten en beeldende kunstenaars de afgelopen jaren ten zeerste bezig. Ook hierin bestaan sterke controversen. In een pas verschenen boekje van architect J.J.P. Oud over zijn aandeel in de Stijlbeweging, schrijft deze in verband met zijn samenwerking met de schilder Van Doesburg: ‘Wie weit die destruktive Wirkung welche durch solche Anwendung der Farbe in die Architektur hereingeholt wird, geduldet werden kann ohne sie zu schädigen, das hat mich damals noch nicht sehr beschäftigt. Erst später habe ich, durch die Erfahrung in meiner Arbeit gewitzigt, angefangen darüber ernsthaft nachzudenken und es wurde einer der ersten Streitpunkte die ich auf die Dauer mit Van Doesburg auszufechten hatte.’ Oud heeft mijns inziens zeer terecht de aantasting gevoeld van de architectuur als
| |
| |
autonome ruimtekunst door het ongebreidelde schilderstemperament.
De sterke opleving van de toegepaste kunsten na de oorlog heeft het vraagstuk van de integratie daarvan met de architectuur bijzonder actueel gemaakt. Immers, zowel bij vele openbare gebouwen als kerken, in kantoorgebouwen en fabrieken scheen de architectuur ruim baan te kunnen maken voor de toegepaste kunsten. Hoewel de meeste leidende architecten hier zeker niet tegen gekant zijn, moet worden gezegd dat zij ten deze een gereserveerde houding aannemen. Zij zijn bereid deze beeldende kunsten, in samenwerking, een juiste plaats aan te wijzen in de architectuur; niet meer en niet minder.
Anderzijds zijn er de beeldende kunstenaars die de conceptie van een bouwwerk, vanaf het eerste schetsplan, in samenwerking met de architect zouden willen zien. Veler visie, in een verlangen naar integratie, reikt niet verder dan een binding van de beeldende kunst met de architectuur door middel van muurschilderkunst, beeldhouwwerk, mozaïek, textielkunst, glaskunst enzovoort. Daarmee zijn wij echter nog niet zoveel verder dan de tijd na de eerste wereldoorlog, toen eveneens de beeldende kunst een samengaan met de architectuur voorstond. In dit opzicht is de activiteit te noemen van de Nederlandse Liga ‘Nieuw Beelden’, waarvoor de grondslagen werden gelegd in 1954/'55. De basisbeginselen van deze Liga strekken verder dan tot de beeldende kunst alleen, al heeft deze, blijkens diverse tentoonstellingen en publikaties, voorlopig nog het hoofdaccent. Zij stuurt echter aan op een ‘gesprek’ tussen kunstenaars van de meest uiteenlopende sferen en ambachten, technici, industriële vormgevers, grafici en, nieuw facet, ook op bewuste samenwerking met industrie en wetenschap. Daarbij is het dan weer merkwaardig dat betrekkelijk zeer weinig architecten, en dan nog alleen de jongeren, van deze Liga deel uitmaken.
Het zijn alle even zovele duidelijke verlangens om de samenleving, en dus de mens, te behoeden voor een te uitsluitende overheersing van een zelfgenoegzame techniek en wetenschap zonder meer, waarvoor de H-bom het moderne dreigende symbool is geworden. Er is een koortsachtig zoeken om de waarde van de mens als individu te herstellen tegenover de dreigende, ongeïnspireerde massaproduktie op elk gebied. Daarbij speelt de vorm- | |
| |
geving van menselijk bouwen en wonen in de breedste zin ongetwijfeld een uitermate belangrijke rol, een rol die echter anderzijds mijns inziens in niet geringe mate door sommige architecten overschat wordt. De roep naar het ‘menselijke’ hoort men waarlijk niet alleen bij de architecten.
Op een onlangs gehouden congres over de ‘keerzijde van de vooruitgang’ pleitte prof. Boerema voor meer menselijkheid en ‘bewogenheid van hart’ in de geneeskunde. ‘De sterke materiële instelling van de moderne mens’ - aldus de hoogleraar - ‘is schuld aan een ernstig verschijnsel, waarvan ook in ons land vele zieken en behoeftige patiënten de dupe dreigen te worden: de zakelijke, ongeïnteresseerde verhouding die meer en meer in ziekenhuizen valt te constateren.’ Men kan een dergelijke cri de coeur, mutatis mutandis, rustig overbrengen op de verhoudingen in de wereld van bouwen en wonen.
Een stad, met al haar materiële en technische problemen, is als totaliteit nimmer de optelsom van duizend en één vraagstukken opgeworpen door technische specialisten. De routine-vormgeving in bouwen en wonen degradeerde de woonstraten tot efficiënte ‘afvoerleidingen van het verkeer’. Alleen waar een waarlijk bezield en geïnspireerd architect of/en stedebouwer zijn invloed kon doen gelden, kon met deze opgedrongen gegevens nog iets ontstaan dat de ‘mens van alledag’ kan aanspreken. Deze gevallen zijn relatief zeldzaam, maar men moet de potentiële mogelijkheden van de moderne architectuur niet afwegen naar de esthetiek die gepleegd wordt door routine-architecten en ambtelijke bureaus.
Deze situatie brengt telkens weer het hoogst interessante vraagstuk naar voren of een moderne stad, of zelfs een enkel bouwwerk, ‘de schepping’ kan en behoort te zijn van één persoonlijkheid of het resultaat van teamwork. De architecten Dudok en Oud bij voorbeeld pleitten voor het ‘persoonlijke werkstuk’, zij het dan met adviezen van specialisten. Zij ontkennen de onmogelijkheid dat de eisen der vele specialisten nog door één sterke persoonlijkheid met grote vakkennis en kunstenaarsvisie ‘hanteerbaar’ zouden zijn. Het is een opvatting die, uiteraard, door de voorstanders van teamwork in architectuur en stedebouw heftig bestreden wordt.
Ook hier treft mij weer een vergelijking met een uitlating van
| |
| |
prof. Boerema: ‘Het werk van teams, hoe nuttig en efficiënt ook, leidt onherroepelijk tot hetzelfde euvel. Verantwoordelijkheidsgevoel voor de individuele mens - een eerste vereiste voor iedere medicus - gaat in teamverband verloren. Er is een verzakelijking en verkilling voor in de plaats getreden.’
Architectuur en geneeskunde zijn dan nog niet de enige gebieden waar een hartstochtelijke roep klinkt voor een bezinning op de waarde van het individu, op de mens als persoonlijkheid. Ook in de beeldende kunst, de literatuur en de muziek wordt deze roep gehoord.
Zelfs in het alledaagse leven van de huidige mens zelf. Hoewel zijn verhouding tot moderne architectuur en zijn begrip ervoor bedenkelijk te noemen zijn, ontbreekt het hem toch niet aan waardering voor het waardevolle dat hierin werd bereikt.
Het is bovendien aan geen twijfel onderhevig, dat de menselijke geest het tempo van deze verworvenheden van wetenschap en techniek niet vermag bij te houden. Blijkbaar worden velen heen en weer geslingerd tussen bewondering en afschuw van deze techniek; men kan zijn plaats niet vinden. De vlucht uit de werkelijkheid demonstreert zich in vakantiereizen naar zo mogelijk ongerepte ‘primitieve’ gebieden als soulaas tegen een jaar lang ‘keihard, verbeten werken’. Men zoekt de onmiskenbaar menselijke, intieme sfeer van Franse of Italiaanse zuidelijke steden. Men is vol bewondering voor produkten van de moderne autoindustrie en houdt wedstrijden in wagentjes uit 1900. Men trekt de ruwe ‘primitieve’ spijkerbroek met wollen trui uit om zich te kleden in de meest verfijnde Franse of Italiaanse haute-couture. Onder alle driftige betogingen van moderniteit sluimert het onuitroeibare verlangen naar romantiek. In de kunst wordt opnieuw aandacht gevraagd voor de negentiende-eeuwse Jugendstil, voor de fantastische Spaanse architect Gaudi. In Italië keren enkele jonge architecten zich al sedert enkele jaren tegen een architectuur die, na de oorlog, door de ganse wereld bewonderd werd. De laatste acht nummers van Forum stellen zich principieel tegen de kwade kanten van de internationale CIAM-invloed en roepen op tot ‘bewogenheid van hart in architectuur en stedebouw’.
‘Architectuur is de driedimensionale expressie van menselijke gedragingen (Bakema in Forum 1960/'61, nr. 3). Er is een ver- | |
| |
langen terug te grijpen naar oermenselijke verhoudingen tussen mensen en groepen onderling. De esthetiek als primair uitgangspunt wordt hierbij uiteraard verworpen.
De realisaties waarin deze gedachten uitdrukking konden vinden, zijn intussen nog zeer zeldzaam. De reeds stevig gefundeerde opvatting van het oude CIAM als ‘feit tegen feit’ is reeds te algemeen geworden. Men kan in ons land wijzen op het veel besproken Weeshuis van Aldo van Eyck te Amsterdam; de realisatie van het dorp Nagele in de Zuidoostpolder; het plan voor streeksteden in Noord-Holland van Van den Broek en Bakema, dat trouwens al vrijwel getorpedeerd is. Dergelijke plannen kunnen nimmer verwezenlijkt worden zonder een volledige ommekeer van instelling en begrip bij opdrachtgevers en overheidslichamen, zonder een geestelijke verandering dus van mensen die deze nieuwe, doch in wezen oude, gedachten niet kunnen of willen volgen.
Op de achtergrond staat de onstuimige ontwikkeling van de bouwindustrie, die de architecten constructies en materialen als het ware opdringt; het om zich heen grijpende gebruik van de ‘vliesgevel’ is hier een typerend voorbeeld van. Commerciële en economische belangen raken zo nauw met de architectuur verweven, dat inderdaad de kunst danig in het gedrang dreigt te komen. De botsing tussen deze beide krachten zal, met wisselend succes aan beide zijden, het architectuurbeeld van de volgende decenniën bepalen.
Wil bij al deze activiteiten het hart bewogen blijven, dan zal de kunstenaar zijn invloed moeten doen gelden. Zo niet, dan zullen onze steden in nog kaler steenwoestijnen veranderen dan zij nu al zijn.
|
|