| |
| |
| |
J. Kassies
De toekomst van de kunstpolitiek
Inleiding
Sneller dan velen hadden gehoopt en anderen hadden gevreesd is de kunstpolitiek van een theoretische zaak tot een praktische geworden.
In vrij korte tijd - vijftien jaar - is het rijksbudget voor de levende kunst gestegen van 2.5 miljoen tot 14.5 miljoen gulden. Deze financiële expansie heeft betrekkelijk geruisloos plaatsgevonden. Veel politiek rumoer is er niet geweest. Het behoorde tot de goede toon in de politieke conversatie, dat men allerwegen ging vinden ‘dat er iets voor de kunst moest worden gedaan’. Zoals dat gaat met elk versleten gespreksthema: de gemeenplaatsen ontbraken niet. De ene politieke partij na de andere verzekerde, dat de overheid weliswaar een taak had, dat zij natúúrlijk zelf geen kunst kan maken, dat zij het particulier initiatief (enzovoorts), dat zij de kunstenaar nimmer in de vrijheid van zijn scheppingen (enzovoorts). Nuttige uitspraken, voor zover ze de beduchten in het eigen kamp konden geruststellen. Voor de praktische politiek waren ze van weinig belang; niemand in dit land denkt erover, de regering andere kunsten te laten vertonen dan die aan het trapezium op het Binnenhof. En wat de voorschriften aan kunstenaars betreft, het meest rigoureuze geval is geweest de opdracht aan een letterkundige om een boek te schrijven in de derde persoon enkelvoud, hetgeen Bert Schierbeek zonder levensgevaar had kunnen weigeren. De verheven vrijheidsbeginselen die men elkaar van tijd tot tijd waarschuwend voorhoudt, zijn alom aanvaarde vanzelfsprekendheden. Van politiek tumult rondom de kunstpolitiek was geen sprake, integendeel: die politiek kan rekenen op een brede adhesie in de volksvertegenwoordiging. Weliswaar werden nog bij de algemene financiële beschouwingen voor 1960 tegen subsidies aan balletten, schouwburgen en Holland Festival bezwaren geopperd, doch deze waren afkomstig van de staatkundiggereformeerden, de enige non-conformisten in alles wat de cultuur betreft. De antirevolutionaire minister Zijlstra repliceerde met te zeggen dat hij niet zo afwijzend stond tegenover het Holland Festival en liet (slim) ‘vanwege het
vergevorderde uur de rest maar buiten beschouwing’. Voortgestuwd door de impulsen van het kunstleven, een minister met flair voor deze zaken, enkele belangstellende par- | |
| |
lementariërs, ontwikkelde zich de kunstpolitiek van een kraampje tot een snoepwinkel met flink assortiment. Het ziet ernaar uit dat de groei naar een middelgroot bedrijf op de golven van de hoogconjunctuur spoedig zal zijn voltooid.
Het is nuttig, dit zonnige verhaal met enkele cijfers te staven; telkens blijkt immers weer, dat een juist beeld van de veranderingen gedurende de laatste tien jaren ontbreekt. Ter vergelijking de rijksuitgaven voor enkele takken van kunst in 1951 en 1961 (begroting).
|
1951 |
1961 |
Muziek |
1.850.000 |
6.732.500 |
|
(waarvan orkesten |
1.300.000 |
4.000.000) |
Danskunst |
nihil |
490.500 |
Opera |
350.000 |
1.837.000 |
Toneel |
408.000 |
2.024.500 |
|
(waarvan gezelschappen |
350.000 |
1.718.000) |
Beeldende kunst |
360.000 |
1.410.700 |
|
(waarvan opleiding |
203.446 |
768.800 |
|
en aankopen |
50.000 |
310.000) |
Letteren |
62.000 |
342.800 |
|
(waarvan opdrachten |
16.000 |
118.500) |
Film |
110.000 |
732.250 |
Tegenover ruim een verdubbeling van het nationaal inkomen in tien jaren staat een verviervoudiging van de kunstuitgaven. De stijging van de kunstuitgaven hield met het accres van de onderwijsuitgaven gelijke tred. De waardevermindering van de gulden leverde weliswaar ook voor de kunstsubsidies een groot verschil op tussen de nominale en de reële stijging, doch dat neemt niet weg dat de ontstellende financiële nood van de eerste naoorlogse jaren tot het verleden behoort. Vele kunstinstellingen kunnen hun werk op redelijke wijze verrichten. De maatschappelijke positie van de aan deze instellingen verbonden kunstenaars is aanzienlijk verbeterd; waar nog een ernstige achterstand bestaat (allereerst bij de dansers, vervolgens bij de musici) is de verwachting van een snelle gelijktrekking gewettigd.
| |
Het onbehagen in de cultuurpolitiek
Men zou bijna geneigd zijn het verhaal hier te eindigen. ‘En zo leefden Overheid en Kunst samen nog lang en gelukkig.’ Maar dat is een sprookje, waarvan de tevreden sfeer niet past bij de gevoelens
| |
| |
van onbehagen, die allerwegen merkbaar worden nu de ontmoeting van overheid en kunst tot een duurzame band heeft geleid. Onbehagen in de subsidiepolitiek, die de sterken en de zwakken gelijkelijk steunt en struggle en survival onmogelijk maakt; in de cultuurspreiding, die nivelleert; in de sociale zekerheid, die van de kunstenaar een ambtenaar (scheldwoord) maakt. Onbehagen, waarvan het niet altijd gemakkelijk is het ressentiment daarin te scheiden van oprechte bezorgdheid en de romantische Sehnsucht naar Vroeger van werkelijke vernieuwingsdrang. In ieder geval: een onbehagen, dat mèt de stijging der subsidies mee schijnt te groeien en niet alleen bij publiek en critici, maar ook in kringen van kunstenaars. Wie zich een beeld tracht te vormen van de toekomst der kunstpolitiek, zal er goed aan doen zich van de aanwezigheid van dit onbehagen rekenschap te geven, enerzijds omdat het als verschijnsel nader onderzoek waard is, anderzijds omdat het juist voor die toekomstige kunstpolitiek een verstikkende atmosfeer kan scheppen.
| |
Principiële aspecten
Het ontwerpen van een perspectief voor de kunstpolitiek is ondenkbaar zonder het uitgangspunt van die politiek te formuleren. Dit uitgangspunt is: de creativiteit ligt aan alle menselijke ontwikkeling ten grondslag; de kunst is een verschijningsvorm van deze creativiteit en dient derhalve in het menselijk leven en samenleven tot zo volledig mogelijke ontplooiing te komen. Het is een globale omschrijving, waaraan heel wat te verfijnen zou zijn, doch voor de hier volgende beschouwing is zij wel bruikbaar. Het is een formulering, die wel enigszins verschilt van de langzamerhand banaal geworden kreten over het ‘overheidsmecenaat’, over de ‘schoonheid’ in het leven, enzovoorts. Het is een formulering, die bovendien het instrument vormt, waarmee men in het opgestapelde onbehagen het kaf van het koren kan scheiden. En ten slotte is het een formulering, die voor de toekomst der kunstpolitiek ruimer perspectieven biedt dan de gouden subsidiebergen die de hoogconjunctuur belooft.
Toetst men de kunstpolitiek van heden aan het hier gestelde criterium, dan blijken een aantal tekortkomingen van fundamenteler aard dan vele onbehaaglijke, maar oppervlakkige critici veronderstellen. De belangrijkste is deze, dat het tegenwoordige beleid
| |
| |
als het ware één uitvoerige adhesiebetuiging is aan hetgeen vandaag als kunst wordt aanvaard. Het is noodzakelijk dit vitale punt enigszins nader toe te lichten.
Nieuwe denkbeelden hebben altijd moeite gehad om zich baan te breken. Dat geldt voor de politiek, de wetenschap en de kunst. Wie dus stelt dat nieuwe kunstvormen in de geschiedenis altijd op verzet zijn gestuit, heeft gelijk; hij heeft ongelijk, wanneer hij daaraan toevoegt dat er dus voor de avant-garde niet minder kansen zijn dan vroeger. De overheid, die thans een zeer belangrijke rol in het bestel der kunsten speelt, heeft krachtens haar aard en taak de neiging, de gevestigde orde te handhaven, ook op het gebied van de kunst. Dat doet zij niet door opzettelijke discriminatie; het is onlosmakelijk aan haar optreden op elk gebied van de maatschappij verbonden.
Naarmate de functie van de instituten waarmee de overheid bemoeiing heeft, voor de samenleving van vitaler betekenis zijn, respectievelijk hechter daarin zijn verankerd, is het consoliderende automatisme van elk overheidsoptreden dwingender. (Voorbeeld van een reeks overheidsreguleringen van afnemende stringentie: politie, onderwijs, uitgeversbedrijf, poëzie). Afgezien van steun aan behoeftige letterkundigen (meer sociale dan kunstpolitiek) en de voor de hand liggende zorg voor het onderwijs heeft de overheidsbemoeiing met de levende kunst aangevangen met de verstrekking van subsidies aan bestaande instellingen (orkesten), die een maatschappelijk ‘hanteerbare’ vorm hebben en een gevestigde functie. De subsidiëring consolideert de instelling. De toegepaste subsidiemethode is gericht op het doen functioneren van de instelling op de wijze waarop zij dat vóór de subsidiëring deed. Hoe deed zij dat? Door in de behoefte van het publiek aan kunst te voorzien. Deze behoefte-voorziening immers was uitgangspunt voor de subsidiëring; had de instelling niet kunnen aantonen dat zij in een bestaande behoefte voorzag, dan was er voor de overheid geen aanleiding tot subsidiëring geweest. De instelling moet voortgaan met in de behoefte te voorzien; een uitgesproken non-conformistische inslag zou niet alleen het protest uitlokken, dat zij aan haar taak niet beantwoordt, doch haar ook het bankroet brengen, want het subsidie is doorgaans niet berekend op halfvolle zalen.
Deze voorstelling van zaken draagt noodzakelijkerwijs een sche- | |
| |
matisch karakter. Toch geeft zij de ontwikkeling van de kunstpolitiek naar de huidige situatie en de gevaren daarvan in grote lijnen juist weer. Het is wel geen toeval, dat deze gevaren het duidelijkst te onderkennen zijn in de sector waar de overheid haar eerste, voorzichtige schreden heeft gezet, namelijk in het orkestwezen. Men klaagt allerwegen over de programma's, die niet meer bij de tijd zijn. Een orkest is evenwel een bedrijf, met inkomsten en uitgaven die - met inachtneming van de subsidies - in evenwicht moeten zijn. Al te ‘dwaze sprongen’ kan de leiding niet maken; zij moet zich aan de heersende smaak conformeren. Intussen groeit een nieuwe muziek-makende en muziek-‘gebruikende’ generatie op, die de weg naar de concertzalen geblokkeerd ziet door uit-de-tijdse programma's. Het concertleven splitst zich van het muziekleven af. Reeds nu ziet men twee soorten concerten, de ‘gewone’ en die van hedendaagse muziek.
Wat voor het concertwezen geldt, is in grote lijnen ook van toepassing op andere gebieden van kunst. Confrontatie met de scheppende mens van heden vindt zelden plaats. De invloed van de managers neemt toe. Men kan dan wel verwijzen naar De Sterke Man, die alles wel eens naar zijn hand zal zetten (ook de overheid? mag het concreter: ook de gemeenteraad van Amsterdam?), doch het moet ook voor de gemiddelde artistieke leider mogelijk zijn, een geschakeerd repertoire te brengen; de exploitatieve vooruitzichten mogen hem althans geen alibi leveren om na te laten wat hij behoort te doen en waartoe de overheid hem niet alleen in de gelegenheid moet stellen, maar hem zelfs moet aanmoedigen. Doet zij dat niet, dan kan men haar terecht eenzijdigheid verwijten. De avant-garde had het altijd moeilijk - inderdaad. Maar er is, ten eerste, geen reden om, nu men de betekenis van het artistiek gebeuren voor de samenleving anders waardeert dan vroeger (zegt men immers altijd!), met deze traditie niet te breken. En, ten tweede, is de bescherming van het bestaande in de georganiseerde maatschappij van heden bepaald wel wat deugdelijker dan voorheen het geval was. Alleen reeds het feit, dat kunstenaars die aan instellingen verbonden zijn thans vaste contracten hebben, maakt het onmogelijk om van hen te verlangen dat zij, willen zij van het gangbare patroon afwijken, dan maar het risico van de honger ervoor over moeten hebben. Die romantiek is toch al lang officieel afgeschaft, nietwaar?...
| |
| |
Bij dit alles vergete men niet, dat het niet alleen om het feit van het subsidiëren en op andere wijze steunen gaat, maar ook om de hele inrichting die de overheid gebouwd heeft - en wel bouwen moest - voor haar kunstbeleid. De jury's en de commissies en de Raad voor de Kunst - van al deze instellingen gaat een consoliderende werking uit, al was het alleen maar omdat zij naar goed democratisch gebruik representatief worden samengesteld. Het proces van institutionalisering van het kunstleven (met zijn eigen bestuurlijke en technische uitrusting) is onvermijdelijk, noodzakelijk en onomkeerbaar. Het vraagt echter om een tegenwicht tegen de gevaren van eenzijdigheid die het oproept.
Hier scheiden de wegen van hen, die de huidige kunstpolitiek verwerpen omdat zij alleen de middelmatigheid zou protegeren (middelmatigheid moet uiteraard geprotegeerd worden: waar zouden de toppen vandaan moeten komen?) en van hen die haar aanvaarden en als het ware met een ‘thermostaat’ willen toerusten. Het gaat erom, een zodanige structuur te scheppen, dat niet alleen de bezonken, thans aanvaarde creativiteit van gisteren wordt bewaard, maar ook dat die van heden wordt bevorderd. Dat kan in de eerste plaats door de gebezigde subsidiemethoden voortdurend kritisch te beschouwen en er daarbij op te letten, dat ze voldoende ruimte laten voor nieuwe initiatieven; ‘volle-zaal-subsidies’ betekenen voor de avant-garde meestal niet veel goeds. In de tweede plaats ware de stichting van een fonds voor ‘zuiver artistiek onderzoek’ te overwegen, waaruit gelden voor experimenten, studieopdrachten en dergelijke kunnen worden gevoteerd. Dit fonds zou tot taak kunnen hebben, in het bijzonder het niet-gangbare project, de nieuwe vorm de kansen op realisering te geven. Maar de normen, zal men vragen, welke normen moet men aanleggen en dat nog wel in deze tijd! Die normen kunnen niet in één formule worden samengevat. Dat is geen reden om er dan maar niet aan te beginnen. De praktijk wijst hier de weg en leert dat verstandige, niet-geborneerde mensen in het algemeen bijzonder goed aanvoelen, wie een serieus (hoewel onzeker) zoeker is en wie een charlatan.
En ten slotte: wat is er tegen zeer ruime normen? Als men vijf jaar lang een ton zou spenderen en dat zou een paar resultaten opleveren - is dat te duur betaald? Gaat het in de laboratoria van de wetenschap anders?
| |
| |
| |
{problem}De kleine zelfstandige
De regering verstrekt sedert geruime tijd aan tijdschriften van culturele betekenis een jaarlijks subsidie. Sinds ongeveer een jaar wordt dit subsidie in beginsel berekend op voor elk tijdschrift gelijke normen en is tevens een tweede subsidie daaraan toegevoegd, en wel een additioneel honorarium voor creatieve bijdragen, naar gelijke maatstaven voor elke schrijver berekend. Daarmee is, zij het op bescheiden wijze, een begin gemaakt met het zonder aanzien des artistieken persoons volgens gelijke normen subsidiëren van letterkundige uitingen. Toegegeven, het zijn bestaande tijdschriften; maar hun golflengten liggen zeer ver uiteen en hun inhoud is lang niet altijd van conformistische aard. Voor de toekomst van het litteraire tijdschrift, op welks betekenis voor de letterkunde na Donkersloots apologie (‘cultuurerosie’) wel niet meer behoeft te worden gewezen, is deze maatregel, mits kwantitatief uitgebreid, van grote betekenis. Zij opent namelijk de mogelijkheid, bijdragen van tijdschriften zoal niet rendabel, dan toch aantrekkelijker dan thans te maken, waardoor een grotere selectie en hoger kwaliteit bereikbaar zijn en waardoor tevens het inkomen van letterkundigen uit hun creatieve arbeid met enige procenten kan stijgen.
Dit laatste voert ons naar een vraagstuk, dat in de toekomstige kunstpolitiek een belangrijke plaats zal dienen in te nemen. Het betreft de positie van die kunstenaars, die men (ten onrechte, maar in het spraakgebruik praktisch) met een pleonasme de scheppende kunstenaars noemt, degenen namelijk, wier arbeid niet in een instelling wordt verricht en die door ‘structurele’ (niet ‘conjuncturele’) oorzaken nimmer van de opbrengst van hun werk kunnen leven: letterkundigen, componisten en ook beeldende kunstenaars.
Het is onmogelijk te schatten hoeveel creatieve potentie verloren gaat doordat een tot hoofdberoep geworden nevenberoep vrijwel alle aandacht opeist en werk van enige omvang onmogelijk maakt. De enkeling die erin slaagt een belangrijk oeuvre te produceren naast zijn dagtaak, kan niet als exempel gelden, en als excuus: wat de een fysiek en psychisch vermag, kan de ander niet; met de mate van talent heeft dit niets te maken.
Wie bedenkt dat van het totale rijkssubsidie (1961) voor muziek van 6.7 miljoen gulden een som van 30.000 gulden beschikbaar zal zijn voor opdrachten aan componisten, zal ook zonder verdere
| |
| |
argumentatie wel inzien, dat hier iets principieel fout is. Van de gehele kunstbegroting (14.5 miljoen gulden) zal ongeveer een half miljoen rechtstreeks aan ‘scheppende’ kunstenaars ten goede komen. Deze wanverhouding illustreert de pragmatische wijze, waarop de kunstpolitiek haar huidige gestalte heeft gekregen. Hier is ook duidelijk een samenhang aanwijsbaar met het eerder gesignaleerde gevaar van bevriezing van het bestaande ten koste van het nieuwe. Het maatschappelijk nut van de activiteit van letterkundigen en componisten wordt, omdat het niet zo zichtbaar is en hanteerbaar als subsidie-object, de facto nauwelijks erkend.
Er dient naarstig te worden gespeurd naar mogelijkheden om deze kunstenaars het werken mogelijk te maken en de resultaten daarvan ten dienste te stellen van het kunstleven. De verwezenlijking van deze gedachte is allerminst eenvoudig. Het stelsel van sinecures, dat men elders wel kent, lijkt in de Nederlandse verhoudingen niet gemakkelijk toe te passen. Wat de letterkunde betreft heeft de Raad voor de Kunst een eerste poging gedaan; zijn voorstellen behelzen de verheffing van de staatsprijs tot een permanent jaargeld van 3000 gulden, de toekenning van stipendia van 6000 gulden per jaar aan telkens vijf schrijvers en een aanvulling van het uitgevershonorarium plus royalty's (in ons land vrijwel altijd gering door het kleine taalgebied) met een maximum van 1250 gulden voor honderd werken per jaar. Voor de componisten kan men zich een soortgegelijke regeling voorstellen; een uitbreiding van de programma's met Nederlandse muziek door de radio zou geen geringe baten afwerpen, maar wie gelooft daar nog in? Eerder zal men dienen te zoeken in de richting van opdrachten ten behoeve van amateurensembles, in het bijzonder van jongeren. Wat de beeldende kunst betreft: de duizenden werken die, wel verre van op zolders te staan (zoals de legende wil), via de contraprestatieregeling hun weg naar officiële en officieuze gebouwen vinden (er is een grote vraag naar wandversiering) leggen getuigenis af van de behoefte die op dit gebied bestaat en waarin men, indien daarvoor maar de middelen voorhanden waren, ook nog op andere wijze zou kunnen voorzien dan door middel van een sociale bijstandsregeling.
| |
Het publiek
En dan is er, behalve de overheid en de kunstenaars, het publiek.
| |
| |
Dat wordt wel eens vergeten door degenen die, op de olympische hoogten van hun kunstenaarschap gezeten, zich gedragen alsof het publiek een quantité négligeable is: het wil een avondje uit, dat is alles. Van kunst is pas sprake, als er behalve de kunstenaar ook het publiek is. Wij zullen een klein zijlicht op het publiek werpen en spoedig merken, dat wij daarbij de grenzen van het gebied der kunstpolitiek overschrijden.
Het publiek: twee miljoen maal per jaar bezoekt het een toneelvoorstelling, ongeveer hetzelfde aantal malen gaat het naar een concert, een paar honderdduizend maal naar de opera, zestig miljoen maal naar de bioscoop, boeken leest het wel, maar weinig goede, poëzie vrijwel niet. ‘Het’ publiek: wat is dat? En wat zal dat in de toekomst zijn?
Afgezien van het massamedium film is het publiek van de Nederlandse kunstenaars zeer beperkt en tamelijk sterk aan enkele groepen gebonden. Beschouwt men het kunstleven als een communicatieproces tussen kunstenaar en samenleving, dan participeert aan die communicatie van de zijde van het publiek slechts een zeer dunne bovenlaag. Het zijn de welgestelden en de middenstand, het zijn degenen die een middelbare opleiding of meer genoten hebben. Wie in werkelijkheid de welvaartsstaat aanvaardt en het beginsel van gelijke kansen, zal op de tegenwerping dat de kunst altijd gedragen is door een elite, antwoorden dat in de twintigste eeuw getracht mag worden, deze elite minder markante sociale kenmerken te verschaffen. Wie weet welke evolutie de kunst zou beleven - zij is immers de ‘spiegel van het leven’, waarde elite -, indien zij méér spiegelde dan alleen de boven (liggende) laag?
Het vraagstuk van de sociale cultuurspreiding, dat hier aan de orde komt, is ingewikkeld, omdat het onoplosbaar is zolang men niet aanvaardt, dat de sociale politiek en de onderwijspolitiek hier beslissende factoren vormen. Het is ondenkbaar, anders dan incidenteel de arbeidersklasse voor kunst te interesseren, zolang deze activiteit niet een onderdeel vormt van een sociale cultuurpolitiek van breder basis dan alleen die van de kunst. Hier ligt de samenhang tussen kunstpolitiek en welzijnspolitiek en de noodzaak van integratie van beide.
Het publiek van de toekomst is de jeugd van vandaag. Het is een gemeenplaats geworden, te stellen dat de sleutel voor een andere
| |
| |
verhouding tussen samenleving en kunst ligt in de kunstzinnige vorming van de jeugd. In feite: in de onderwijsvernieuwing, die zich langzaam, zeer langzaam voltrekt. Ook hier is van een aparte taak voor de kunstpolitiek nauwelijks sprake, omdat inrichting en methodiek van het onderwijs bepalend zijn voor de kansen der musische vorming.
| |
Cultuurspreiding
Omstreeks 1950 duikt deze term op als een motto boven alle culturele bemoeiingen van de rijksoverheid. Het was in die jaren, dat ‘overig Nederland’ zich op allerlei gebieden hevig roerde om een evenredig aandeel in de naoorlogse opbouw. Wie de Kamerverslagen uit deze periode bestudeert, zal bespeuren dat ook op cultureel terrein claims werden gesteld. Het is jammer, dat (toen en nu) de nadruk zo sterk gelegd wordt op de noodzaak, de provincie van het westen uit te voorzien. Dat geschiedde en geschiedt vaak met een beroep op de aanslagbiljetten: ‘Wij betalen er ook aan mee.’ Een zwak argument, dat in het bijzonder in de discussies over de toneelspreiding telkens naar voren komt. Men betaalt ook aan het Rijksmuseum mee en nochtans blijft de Nachtwacht in Amsterdam. De vertogen, op dit en soortgelijke argumenten gebaseerd, vertroebelen het vraagstuk van de cultuurspreiding, dat slechts kan worden aangevat als één facet van het voor ons land alles-beheersende probleem van de ruimtelijke ordening annex spreiding van de welvaartsbronnen. Meer dan elders spreekt uit het sociale en economische spreidingsbeleid de zwakte van de positie der cultuur in ons openbaar bestuur. De culturele apparatuur wordt (eigenaardig: men verwijt het vaak de marxisten) als een soort bovenbouw beschouwd, die als toegift of aangroeisel vanzelf wel zal komen. Culturele voorzieningen worden hoogstens getroffen in het verband van die op maatschappelijk gebied, als een sociaal-culturele begeleiding, zoals dat tegenwoordig heet.
Dat de politieke reactie (in verschillende partijen te vinden) zich met kracht keert tegen de cultuurspreiding, baart geen verwondering; zij keert zich ook tegen andere facetten van het spreidingsbeleid en op even irrationele gronden: het westen is ‘nu eenmaal’ de bakermat van onze welvaart. Voor de verdedigers van de randstedelijke cultuur is het vaak niet anders: dáár zijn ‘nu eenmaal’
| |
| |
de kunstenaars (elders kunnen ze niet - en erger: voorlopig ook niet - gedijen) en dáár is het publiek, dat niet zo maar een avondje uit wil, maar ernstig de kunst wil beleven.
Wat daartegenover gesteld moet worden is niet zozeer een keur van tegenargumenten, als een integratie van de spreidingsfacetten der cultuurpolitiek in het algemene beleid: overig Nederland ontleent zijn leefbaarheid óók aan kunstscholen, culturele gebouwen en tentoonstellingszalen.
| |
Bestuurlijke problemen
Keren wij naar het eigenlijke domein van de kunstpolitiek terug. De lezer zal willen begrijpen, dat een volledige inventarisatie van alle hangende problemen onmogelijk is, laat staan het aangeven van oplossingen daarvoor. Er zijn vele die in de loop der jaren als vanzelf hun scherpe kanten zullen verliezen, en zelfs zal men wel enkele vraagstukken kunnen oplossen. De noodzakelijke, ook wel waarschijnlijke toeneming van de subsidies zal tot een reeks voorzieningen van sociale aard kunnen leiden; de invoeging van het kunstonderwijs in de regeling van het voortgezet onderwijs zal een aanmerkelijke vereenvoudiging van de daar bestaande kwesties mogelijk maken. Van een nationaal plan voor schouwburgbouw is blijkbaar nog geen sprake; de verzorging van de infrastructuur is in het kunstleven van even grote betekenis als elders. Het is vooral op dit gebied dat een nauwe samenwerking tussen de rijks-, provinciale en gemeentelijke overheid noodzakelijk is. Met een aanduiding van dit bij uitstek praktisch-bestuurlijke probleem worde deze peiling van toekomstkansen en -vragen der kunstpolitiek besloten.
Een praktisch-bestuurlijk probleem: wie behoort wat te doen? Tot dusver heeft iedere instantie min of meer gedaan wat haar hand vond om te doen. Een duidelijke taakverdeling stond niemand voor ogen, ook al niet omdat niet iedereen zich van het duurzame karakter van zijn taak bewust was. Het beleid is thans zo omvangrijk geworden, dat een rationele taakverdeling onontbeerlijk en mogelijk is. Dat daarbij een aantal instellingen van nationaal kaliber volledig of nagenoeg volledig voor rekening van de centrale overheid moeten komen, lijkt wel zeker, al zal er nog veel overleg en begrip nodig zijn vóór het zover is. Aan de lagere overheid dient een belangrijk deel van de toekomstige zorg voor de kunst toe te vallen, niet alleen
| |
| |
de plaatselijke instellingen, maar ook al hetgeen met de vorming en opvoeding van het publiek, in het bijzonder de jeugd, te maken heeft. Dat zal tot een aanzienlijke stijging van het gemeentelijk budget leiden; dit aspect van de kunstpolitiek zal in de financiële verhouding rijk-gemeenten een steeds groter rol gaan spelen.
Aan de top een departement van Culturele Zaken? Het lijkt nog te vroeg om daarover een definitieve uitspraak te doen. Enerzijds is een samenvoeging van alle op de vorming, educatie en communicatie betrekking hebbende overheidsactiviteiten aantrekkelijk; anderzijds moet men niet blind zijn voor de gevaren die met name het slaken van de banden met Onderwijs zou oproepen. Enerzijds zou het gewicht van de cultuurpolitiek in het totale regeringsbeleid groter worden; anderzijds is de vestiging van nieuwe en kleine departementen van algemeen bestuur, naar de ervaring leert, niet altijd even vruchtbaar. De toekomst zal onthullen, of de cultuurpolitiek - die in alle komende welvaartsstaten naar een centrale plaats zal schuiven - een afzonderlijk ministerie noodzakelijk zal maken. Dat zal in belangrijke mate afhangen van de creativiteit der staatslieden.
|
|