| |
| |
| |
M. Rooij
Massacommunicatie en meningsvorming in de toekomst
De wereld van morgen
Om iets zinnigs te kunnen zeggen over de ontplooiing van de massacommunicatie en de loop van de openbare-meningsvorming in de toekomst, zal men zich vooraf een bepaalde, algemene voorstelling van de wereld van morgen moeten maken. De noodzaak daartoe is des te dwingender, omdat massacommunicatie een typische dienstverlening aan de maatschappij is en de behoeften aan informatie telkens in sterke mate bepaald worden door het op zeker ogenblik bereikte niveau van beschaving, - beschaving dan genomen in de zin van ‘civilisatie’ (niet van het beperktere begrip ‘cultuur’), dus in de betekenis van het hele samenstel van staatkundige, sociaal-economische, educatieve, culturele en andere maatschappelijke instellingen en verworvenheden. Ook de wijze van en de mate van publieke-opinievorming in een bepaalde maatschappij staan in nauw verband met de ontwikkelingsfase van haar beschaving.
Voor een perspectivische beschouwing van de massa-communicatie zal men zich bovendien rekenschap moeten geven van de innerlijke ontwikkelingstendenties, welke de massamedia (pers, radio, televisie en film) zelf vertonen. Deze communicatiemiddelen zijn gaandeweg ware ‘industrieën’ geworden; daarin openbaart zich uiteraard de algemene maatschappelijke ontwikkeling, maar toch heeft de ontplooiing der media een wetmatige gang, bepaald door de eigen aard der massacommunicatie en door de interne feitelijke omstandigheden, zoals bij voorbeeld de exploitatiemogelijkheden voor persorganen. Van het tempo van deze eigen gang en van de daaruit voortvloeiende verbetering van de kwaliteit van de prestaties zal het afhangen, of de media op voldoende wijze aan de behoeften van de maatschappij aan informatie zullen kunnen voldoen.
Het geven van een visie op de toekomst, waarin zoveel ‘variabelen’ in onderlinge wisselwerking staan, is een hachelijke zaak. Degene die er zich desniettemin aan waagt, kan kracht putten uit Bilderdijks adagium ‘In het verleden ligt het heden, in het nu
| |
| |
wat worden zal’. Met een zekere mate van waarschijnlijkheid kunnen dus op grond van verleden en heden wel voorspellingen worden gedaan, maar deze zullen toch gekleurd zijn door een meer of minder groot geloof van de betrokken ‘profeet’ in de mogelijkheid van een gelukkiger toekomst voor de mensheid. De lezer van dit stuk dient dan te weten, dat de schrijver zich rekent tot de optimistisch gezinde realisten, zichzelf dus voldoende besef van de werkelijkheid toemeet om behoed te worden voor onvruchtbaar utopisme, doch mede uit deze realiteit, ondanks alles, een zeker geloof in vooruitgang put en blijft putten.
| |
Internationale nieuwsvoorziening
De wereld van morgen zal in toenemende mate gekenmerkt worden door de virtuele vermindering van afstanden en een toenemende verstrengeling van betrekkingen en belangen, welke tot een groeiend internationaal overleg en tot aanvaarding van nieuwe vormen van internationale samenwerking zullen nopen. Dit zal vrijwel zeker met de nodige politieke strubbelingen gepaard blijven gaan, te meer omdat de evolutie van internationaal denken zich niet overal ter wereld in dezelfde mate openbaart: terwijl in Noord-Amerika en West-Europa het soevereiniteitsbegrip reeds aanzienlijk door de internationaalrechtelijke ontwikkeling is gekwalificeerd en geclausuleerd, houden de jonge staten, in hun kortelings verworven zelfstandigheid, nog dikwijls krampachtig vast aan een verouderde, nationalistisch getinte soevereiniteitsopvatting. De deelneming aan het werk van internationale organisaties als de Verenigde Naties en haar dochterlichamen, en de hulp welke deze jonge landen van deze universele organen nodig hebben en verwachten om hun peil van beschaving (in vorenbedoelde zin) te kunnen verhogen, zal echter het internationaalrechtelijke en -politieke denken ook in deze landen wel naar een moderner patroon stuwen.
Daarbij komt dat de wereld van morgen, nog veel sterker dan de wereld van heden, één overheersend belang zal hebben: dat tot het bewaren van de vrede. Over de wijze waarop dit dient te geschieden, openbaren zich in de wereld van thans zeer scherpe tegenstellingen tussen Oost en West, terwijl zich te dezen aanzien in elk der blokken, alsook bij de ‘uncommitted countries’ weer opmerkelijke
| |
| |
onderlinge controversen voordoen; het is niet te verwachten dat het in de wereld van morgen vooralsnog anders zal zijn. Maar onder de dreiging van het gebruik van allesvernietigende A- en H-bommen wordt de noodzaak van internationaal contact en overleg alleen maar versterkt. In het licht hiervan is het begrijpelijk, dat het buitenlandse beleid van een land niet langer een zaak op zichzelf is, maar een integrerend deel van de nationale politiek is geworden; en ook: dat de internationale politieke vraagstukken steeds meer de publieke opinie in de afzonderlijke landen gaan bezighouden.
De hier geschetste ontwikkeling zal een steeds sterkere behoefte aan informatie over de gehele wereld doen ontstaan, informatie over wel èn wee van deze wereld. De communicatie ten dienste van de informatiemedia van alle landen zal daarom enorm toenemen.
De informatieve taak van deze media valt in het algemeen te onderscheiden in: 1. de nieuwsvoorziening; 2. de interpretatie van het nieuws; 3. de commentaar op het nieuws.
De twee laatstgenoemde taken zullen, ook wat de informatie over internationale zaken betreft, naar verwachting hoofdzakelijk blijven toevallen aan de afzonderlijke media in elk land, en zullen vervuld worden naar de behoeften van hun lezers-, luisteraars- en kijkerskringen, naar hun ‘journalistieke’ karakter en hun geestelijke en politieke oriëntatie. De media zullen daartoe in toenemend aantal deskundige, bekwame correspondenten naar het buitenland uitzenden, die de trends van ontwikkeling in de door hen bezochte landen zullen blootleggen.
De eerstgenoemde taak evenwel, die van de internationale nieuwsvoorziening, de verschaffing van actuele, feitelijke informatie over wat elders in de wereld voorvalt, wordt ten behoeve van pers, radio en televisie vrijwel geheel vervuld door de wereldpersbureaus: Reuter (Engeland), Associated Press en United Press International (Verenigde Staten), Agence France Presse (Frankrijk) en, op beperkte schaal, Tass (Sowjet-Unie).
Deze feitelijke monopolisering van de internationale nieuwskanalen - zij het in onderlinge concurrentie - door een paar bureaus uit enkele ‘oude’ staten heeft de laatste tijd groeiend verzet opgeroepen vanwege de landen, die voor het binnenkomende
| |
| |
en uitgaande nieuws op de diensten van deze enkele ‘vreemde’ nieuwsagentschappen zijn aangewezen. Dit verzet wordt mede gevoed door de omstandigheid, dat deze persbureaus hun diensten organiseren en hun nieuwsgaring en -selectie verrichten vooral naar de behoeften van hun draagkrachtigste ‘klanten’, de media in de hoogontwikkelde landen.
In een rapport van de Mexicaan Eduardo Espinosa y Prieto, in 1957 geschreven voor de subcommissie ‘Freedom of Information’ van de Commissie voor de mensenrechten van de Verenigde Naties, wordt dan ook gewaagd van ‘growing resentment of the inequality, irresponsibility and flagrant injustice that are the inevitable outcome of such a situation, particularly at the international level’. Aanbevolen wordt de oprichting van internationale persbureaus voor de kring van elk der wereldbeschavingen, met als perspectief: ‘If the world press services were made fully representative, it would undoubtedly not be difficult to secure inter-group co-operation at a later state’.
Deze gedachte van de oprichting van meer internationale persbureaus is op haar mogelijkheid tot verwezenlijking in het heden reeds onderzocht op de in januari 1960 te Bangkok gehouden, en overigens zeer geslaagde, Unesco-conferentie over ‘Development of information media in South East Asia’. Deze gedachte bleek vooralsnog te ambitieus voor dit deel van de wereld, waar trouwens verschillende wereldbeschavingen elkaar ontmoeten; maar wel is aan Unesco aanbevolen, op korte termijn een conferentie van nationale persbureaus te beleggen om tot nauwe samenwerking inzake de nieuwsvoorziening binnen dit deel van de wereld te geraken.
Reeds thans is dus het vraagstuk van een over de hele wereld uitgebalanceerde internationale nieuwsvoorziening aan de orde gesteld. Het is, op het terrein van de massacommunicatie, een blijk van het algemene streven naar gelijkberechtiging en naar een meer gelijke verdeling ook van de geestelijke goederen over de mensheid. Oplossing van dit communicatievraagstuk moet voor de toekomst van de wereld van vitaal belang worden geacht, vooral uit sociaal-psychologisch oogpunt. Verbetering van de internationale betrekkingen is immers niet alleen meer een zaak van regeringen en hun diplomaten. De publieke opinie, gevormd mede onder invloed van de massacommunicatie, speelt daarin een in
| |
| |
betekenis toenemende rol. Of, zoals het is gesteld in het rapport van de in 1956 door Unesco gehouden ‘International expert meeting on training for journalism’:
‘The welfare of peoples depends upon their decisions, freely and intelligently arrived at. The validity of these decisions depends upon the informed opinions of the citizens which, in turn, are based upon the accuracy and completeness with which the facts and events are made known to them.’
Voor de massamedia in het algemeen die een dergelijke informatie moeten geven, geldt evenwel de uitspraak van Da Costa over de uitvinding van de drukpers, ook al wil men deze met een korreltje zout nemen: ‘Het was een reuzenstap ten hemel en ter hel.’ Massamedia kunnen immers gebruikt worden tot bevordering van een betere internationale samenleving, maar zij kunnen ook aangewend worden tot welbewuste verscherping van de onderlinge verhoudingen. Men denke bij voorbeeld aan buitenlandse propaganda-uitzendingen van radiostations. Hoewel dergelijke uitzendingen, waar dan weer stoorzenders tegen worden ingezet, een factor in de achteruitgang van de internationale verstandhouding zijn, ligt de oorzaak van slechte betrekkingen dieper dan op het zichtbare vlak van de massacommunicatie.
Zolang de koude oorlog tussen Oost en West voortduurt, zolang buurlanden met elkander in onmin leven, zal de massacommunicatie daaraan mede uitdrukking geven. Een wezenlijke verbetering van het internationale klimaat zal zich omgekeerd ook uitspreken in aard en inhoud van de informatie der media. Zo blijkt dus de in de aanhef gestelde dienstbaarheid van deze communicatiemiddelen aan de maatschappij. Of zij in de wereld van morgen ten gunste of ten ongunste werkzaam zullen zijn, zal in laatste instantie afhangen van de fundamentele krachten die in de internationale samenleving werkzaam zullen blijken te zijn. Het zijn ook deze krachten en de daaruit voortvloeiende politieke realiteit welke ten slotte de richting van de openbare-meningsvorming bepalen, hoezeer de massamedia kunnen bijdragen tot versterking of verzwakking van bepaalde tendenties.
| |
Vrijheid van informatie
Wil echter informatie over en weer een eerlijke kans kunnen krijgen,
| |
| |
dan zal er een internationaal gewaarborgde ‘vrijheid van informatie’ moeten bestaan. In een zeker optimisme over de mogelijkheid van rechtsvorming te dezen aanzien hebben vooral de westersdemocratische staten na 1945 naar een internationale vastlegging van deze vrijheid gestreefd. De Verenigde Naties hebben te dien einde in 1947/'48 een conferentie te Genève gehouden, waarin zich echter de moeilijkheid om tot universele overeenstemming omtrent de garantie van deze vrijheid te komen, steeds duidelijker ging aftekenen.
Internationale vrijheid van informatie, zoals zij van Westelijke zijde wordt voorgestaan, wortelt in de traditionele persvrijheid naar westerse conceptie. Deze persvrijheid echter is in eerste instantie een recht van individuen en van hun vrije instituties en organisaties om zich te uiten als een ‘niet georganiseerde en niet gekanaliseerde macht’ (A.J.P. Tammes), - een recht om zich ook als minderheid in de vrije discussie te kunnen laten gelden. Consequent doordenken van dit recht nu leidt tot de interpretatie, dat dit grondrecht ook omvat een onbelemmerde doorstroming van gedane uitingen, een niet verhinderde mogelijkheid tot kennisneming daarvan; in deze zin ook legt de Hoge Raad sinds jaar en dag artikel 7 van onze Grondwet uit. Uitgangspunt voor de nationale erkenning van de persvrijheid is daarbij steeds geweest de garantie van de vrije discussie, van de vrije botsing van ideeën als een creatieve factor in de maatschappij. En dit uitgangspunt heeft noch voor het heden noch voor de toekomst aan betekenis verloren.
Daarnaast heeft de moderne maatschappij een toenemende behoefte aan communicatie, aan vooral feitelijke informatie gekregen. Deze communicatie wordt als gespecialiseerde functie uitgeoefend door de moderne massamedia, die daartoe de publikabele feiten zo onbelemmerd mogelijk moeten kunnen opsporen, vergaren, verwerken en aan hun publiekskringen doorgeven; dit sluit ook in: bewegingsvrijheid voor nieuwsmensen en vrijheid van overbrenging van het vergaarde nieuwsmateriaal. Een dergelijke ‘free access to news’ en ‘free transmission of news’ zijn in het nationale kader van de persvrijheid, als een logische uitbreiding daarvan, in de meeste westers-democratische landen, ook reeds formeel of feitelijk erkend.
Het moderne begrip ‘informatievrijheid’ heeft met de aloude
| |
| |
persvrijheid ook dit gemeen, dat het geen absolute, ongelimiteerde vrijheid is. Wanneer de gebruikmaking van dergelijke vrijheden elementen van gewelddadige actie of van opzettelijke belediging gaat omvatten, wordt de grens overschreden welke ook de meest vrijheidlievende staat moet trekken om aantasting van de samenleving of van de persoon van zijn onderdanen tegen te gaan. Het is echter duidelijk, dat èn de conceptie van de pers- en informatievrijheid zelf èn de opvattingen over noodzakelijke beperkingen in de totalitaire staten in scherpe tegenstelling zullen staan tot die van westerse democratieën, omdat er nu eenmaal een fundamentele controverse tussen de wederzijds aangehangen staatsideeën bestaat.
Bij het nastreven van een internationale regeling van de informatievrijheid is de reeds genoemde conferentie van Genève er natuurlijk niet in geslaagd deze tegenstellingen te verzoenen. Zij heeft echter in zoverre inspirerend gewerkt, dat het beginsel van de vrijheid van meningsuiting en van informatie in de door de Verenigde Naties vastgestelde Verklaring van de Rechten van de Mens - overigens zonder aanduiding van de tevens geoorloofde beperkingen - is opgenomen. Zonder dat deze Verklaring een juridisch bindend karakter heeft, zijn haar beginselen ook in het onderhavige opzicht een factor in de verdere internationale rechtsvorming.
Sindsdien markeren evenwel de verdere pogingen van de Verenigde Naties en haar organen (zoals Sociaal-economische raad, Commissie voor de rechten van de mens en Unesco) om de informatievrijheid in de vorm van een conventie vast te leggen, één lange lijdensweg. De Algemene Vergadering van 1960 tot '61 heeft zich weer met een ontwerp beziggehouden, maar de in een vorig jaar reeds gerezen controversen over de formulering, in artikel 1, van alleen nog maar het beginsel konden reeds weinig goeds beloven voor de behandeling van de overige artikelen, die een uitwerking van deze vrijheid en de toelaatbare beperkingen inhouden.
In het licht van deze teleurstellende ervaringen heeft het Westen niet zo lang geleden in de Ecosoc een minder ambitieuze uitwerking van de informatievrijheid in de vorm van een Verklaring aanhangig gemaakt en aangenomen gezien. De Algemene Vergadering zal op dit ontwerp-declaratie kunnen terugvallen, indien zij met
| |
| |
de conventie in het slop raakt. Dan zou toch weer een stapje op de ingeslagen weg kunnen worden gezet.
In de wereld van morgen zal het onderwerp van een volledige erkenning van de informatievrijheid aan de orde blijven. Het Westen zal ernaar moeten blijven streven om, ter bevordering van een betere internationale verstandhouding, ook op het gebied der massacommunicatie de beginselen aanvaard te krijgen, welke een vrije verbreiding van kennis over de gehele wereld zullen waarborgen. Daarbij zal de houding van de jonge landen, meestal ook ideologisch nog ‘uncommitted countries’, van groot belang zijn. Vele van deze landen hebben een constitutie naar westers-democratisch voorbeeld gekregen, maar in de praktijk worstelen zij nog veelal, ook ten aanzien van de communicatievrijheid, met de verwezenlijking van de eisen van de democratie. Zij hebben echter bij de ontplooiing van de internationale nieuwsvoorziening zelf het grootste belang. Leren zij dit inzien, dan kan zich, althans in het niet totalitair beheerste deel van de wereld, op dit stuk een ‘communis opinio’ ontwikkelen, die een drijvende kracht zou kunnen worden in de richting van meer vrijheid.
| |
Nationale communicatie
Bij alle noodzaak om het internationale aspect van de massacommunicatie voor de toekomst voorop te stellen, mag niet uit het oog worden verloren, dat deze communicatie binnen nationaal verband van primair belang blijft en zich ook op nog veel intensievere wijze dan thans zal voltrekken. Alleen al het gecompliceerder worden en de moeilijker functionering van de maatschappij zullen een grotere behoefte aan zakelijke informatie scheppen, waarin op nog meer gedifferentieerde wijze dan nu reeds zal worden voorzien, in de eerste plaats door de pers maar ook door film, radio en televisie.
Meer nog echter zal de ontplooiing van de massacommunicatie, met name in de reeds hoog ontwikkelde landen, een sterke stimulans krijgen door de toeneming van de welvaart, de verkorting van de arbeidstijd en de uitbreiding van de vrije tijd en dus van de behoefte aan ontspanning. Tot de besteding van de vrije tijd zullen de massamedia een ongetwijfeld kwantitatief aanzienlijke bijdrage leveren. Of echter deze bijdrage kwalitatief van betekenis zal zijn?
| |
| |
Velen betwijfelen dit en vrezen een enorme cultuurvervlakking. Wat dit gevaar betreft heb ik elders als mijn gevoelen geuit:
‘Dit verschijnsel is uiteraard een aspect van de algemene cultuurcrisis van deze tijd (welke andere dynamische periode in de geschiedenis heeft overigens niet tevens een cultuurcrisis beleefd?), maar men hoede zich toch voor al te rasse, algemene conclusies. Is het niet zo - als wij ons alleen bepalen tot de zestig jaar, door dit boek bestreken - dat in het begin dezer eeuw slechts een zeer kleine groep deel had aan de cultuur (in de zin van naar geijkte esthetische en geestelijke maatstaven gemeten waarden) en dat de grote massa, grotendeels onder de oppervlakte der waarneming blijvende, daaraan in het geheel niet toe kwam? En mag van deze tijd op grond van vaststaande cijfers inzake toegenomen belangstelling op allerlei terrein, niet gezegd worden, dat thans kwantitatief een heel wat groter deel van ons volk dan zestig jaar geleden deel heeft aan werkelijk culturele uitingen en dat zich daaruit een zeker niet kleinere groep van werkelijke cultuurdragers vormt? Omdat de door radio en televisie getrokken belangstelling voor, onder de culturele maat blijvende, uitingen van amusement - in tegenstelling tot vroeger - thans zo duidelijk spreekt, moet het gevaarlijk genoemd worden, alleen op grond daarvan in het algemeen tot achteruitgang van de culturele belangstelling en smaak te concluderen. In elk geval komen deze grote publieksgroepen door middel van radio en televisie nu ook met werkelijk culturele uitingen in aanraking, welke anders geheel buiten hun gezichtskring zouden zijn gebleven.’
Er is dus, naar mijn mening, noch voor een overtrokken optimistische, noch voor een grondeloos pessimistische toekomstverwachting te dezen aanzien aanleiding.
Het vraagstuk van de kwaliteit der toekomstige massacommunicatie hangt overigens ten nauwste samen met dat van de toenemende industrialisering der massacommunicatie. Bij de beoordeling van dit laatste probleem dient men zich duidelijk voor ogen te houden, dat economisch renderende exploitatie van dit soort ‘industriële’ ondernemingen, met name persondernemingen, op zichzelf onafwijsbaar is, opdat geen noodzaak tot het aanvaarden van subsidies van welke zijde ook ontstaat; in financiële zelfstandigheid ligt een grondslag voor journalistieke onafhankelijkheid.
| |
| |
Maar anderzijds roept het nastreven van exploitatief rendement, op zichzelf weer nodig om ‘kwaliteit’ te kunnen bekostigen, het gevaar van interne commercialisatie van deze ondernemingen op, met als gevolg afbreuk aan de journalistieke zuiverheid. Een tegenwicht in de vorm van bevestiging der zelfstandigheid van de journalistieke leiding wordt wel van verschillende zijden aanbevolen, maar is nog geenszins een algemeen toegepaste remedie. Zo zullen de klachten over commercialisatie van media ook in de toekomst nog menigmaal worden vernomen.
Een andere kant van de economische exploitatie van media in hoog ontwikkelde landen is de onmiskenbare concentratietendens. Deze heeft het kwalijke gevolg dat de differentiatie van politieke en levensbeschouwelijke richtingen in de massacommunicatie vermindert, waarbij vooral kleinere minderheden zich niet geregeld meer tegenover het algemene publiek kunnen laten horen.
De bekende Engelse Royal Commission on the Press van 1947 tot '49 heeft met dit vraagstuk, dat zij ten gronde toe gepeild heeft, ook niet goed raad geweten. Zij besefte maar al te goed, dat overheidsmaatregelen tot materiële verwezenlijking der persvrijheid - hetzij een rechtstreekse ingreep in het concentratieverschijnsel, hetzij meer indirecte steun aan kleine ondernemingen - alle het gevaar oproepen dat het kind met het badwater zal worden weggeworpen. De hoop voor de toekomst moet daarom gericht worden op nieuwe grafisch-technische vindingen, die een relatief goedkope exploitatie van organen in beperkte oplagen mogelijk zullen maken, - van organen dus, die kristallisatiepunten voor kleine minderheden zouden kunnen worden, zodat deze een nieuwe kans in de vrije discussie zouden krijgen.
Wat de jongere media radio en televisie aangaat, ligt in elk land concentratie in een beperkt aantal uitzendorganisaties in de aard dezer communicatiemiddelen: vooralsnog zijn immers de aantallen (internationaal toegewezen) golflengten en t.v.-kanalen beperkt en is nationale ‘distributie’ door middel van een vergunningsstelsel onvermijdelijk; voorts leidt de exploitatieve kostenstructuur tot concentratie. Men moet dus blijven aanvaarden, dat de geestelijke mededinging in deze media beperkt zal blijven. Hèt vraagstuk van de toekomst is echter, of de landen met een staatsomroep die - zoals thans in Frankrijk - in dienst van politieke regeringspropaganda
| |
| |
staat, erin zullen slagen de weg te vinden naar een structuur, waarbij aan de gedachte der vrije meningsuiting in radio en televisie zoveel mogelijk recht zal wedervaren. Een terugtreden van de overheid ten aanzien van de inhoud van de uitzendingen zal een toetssteen van algemene democratische gezindheid in de betrokken naties zijn.
In de onderontwikkelde landen is, naast het probleem van de verwezenlijking van ware communicatievrijheid, het overheersende vraagstuk, hoe men een gedifferentieerde massacommunicatie op gang krijgt. De oplossing dringt, omdat thans algemeen erkend wordt, dat tot de verwezenlijking van sociaal-economische, educatieve en culturele ontwikkelingsplannen de informatiemedia een belangrijke bijdrage kunnen en moeten leveren. De Verenigde Naties hebben zich terecht ook dit probleem aangetrokken en aan de Ecosoc opgedragen, in het kader van de ‘technical assistance’, een ontwikkelingsplan voor de massamedia te ontwerpen, daarbij voorgelicht door Unesco. Deze organisatie heeft daartoe drie conferenties voorbereid: die te Bangkok (voor Zuid-Oost-Azië), één in Santiago de Chile (voor Latijns Amerika), beide reeds gehouden, en één in Addis Abeba (voor Afrika).
De volledige inventarisatie van de gevarieerde noden, in de bijeenkomst te Bangkok opgesteld, heeft de noodzaak aangetoond van hulp vanwege de ontwikkelde landen op alle terreinen der massacommunicatie: grafisch-technische uitrusting, telecommunicatie, exploitatie van media, grondstoffenvoorziening (papierproduktie), goedkope ontvangstapparatuur (radio en televisie), opleiding van technisch, administratief en journalistiek personeel voor alle media, wetenschappelijk onderzoek en wat al niet meer.
De bereidheid van de betrokken onderontwikkelde landen om deskundige en materiële bijstand voor het tot ontwikkeling brengen van hun nationale massacommunicatie te aanvaarden, is buiten kijf. Wegens de nog aanwezige culturele oriëntatie van de intelligentsia in de bewuste landen op het Westen, heeft dit deel van de wereld nog een goede kans om bij voorkeur te worden uitgenodigd, een dergelijke bijstand te verlenen.
Te Bangkok toonde de Russische delegatie zich echter te dezen aanzien, met het doen van concrete aanbiedingen, evenzeer actief. Een beroep op westelijke landen gedaan, zal daarom niet onbe- | |
| |
antwoord mogen blijven. Het verband met het, eerder aangeduide, westelijke streven om de ‘uncommitted countries’ voor een verwezenlijking van de vrijheid van informatie te winnen, is evident. In de wereld van morgen wordt het Westen uitgedaagd, de geestelijke kracht van zijn grondbeginselen voor de menselijke samenleving te bewijzen en deze principes op voet van vrijwilligheid door een zo groot mogelijk deel van de mensheid aanvaard te krijgen. Bevordering van de massacommunicatie is een belangrijk facet van de ‘response’, die het Westen op deze ‘challenge’ zal geven.
| |
Openbare mening
Te voorspellen hoe de vorming van de openbare mening zich in de toekomst zal voltrekken, is wel uitermate moeilijk. In het heden staat namelijk over de aard van de krachten welke de publieke opinie richten, nog zo weinig vast. Ten aanzien van politiekemeningsvorming achten sommige Amerikaanse onderzoekers (Lazarsfeld, Berelson) de invloeden van de sociologische groepen waartoe de kiezers behoren, de bepalende factoren. Andere Amerikanen (die van het ‘Survey Research Center of Michigan’) menen dat sociaal-psychologische factoren zoals ‘party affiliation’, ‘candidate orientation’ en ‘political issues’ de doorslag geven bij de stembepaling.
In een dezer dagen gepubliceerde Nederlandse studie, waarin de methoden van de Amerikaanse en overeenkomstige Engelse onderzoeken aan een kritische beschouwing zijn onderworpen, worden deze methoden en de uit het materiaal getrokken conclusies op goede gronden betwist. In deze Nederlandse studie wordt het primaat van de actuele politieke realiteit, in overeenstemming met de klassieke theorie over de werking van de democratie, opnieuw gesteld; deze werkelijkheid wordt aangewezen als de stembepalende factor en als voornaamste verklaringsgrond voor de wisselingen in partijkeuze bij elkaar opvolgende verkiezingen.
Wanneer aan de actuele realiteit - en dan niet alleen in politieke zin maar in het algemeen - inderdaad zo'n belangrijke invloed op de publieke-opinievorming moet worden toegekend, is het duidelijk dat de massa-informatie, door middel waarvan deze werkelijkheid door ieder hoofdzakelijk wordt gekend, een belangrijke bijdrage levert tot de openbare-meningsvorming. Men zal zich echter voor
| |
| |
ogen moeten blijven stellen dat de ‘verwerking’ van informatie bij de meningsvorming in laatste instantie een irrationeel proces is, waarin ook allerlei ‘preconceived ideas’, bewuste en onbewuste gevoelens, stereotiepe voorstellingen en dergelijke meespelen. Een verantwoorde informatie, ook in beeld zoals de televisie geeft met haar steeds verder strekkend bereik (Eurovisie, in de toekomst mogelijk directe relayering uit andere werelddelen via om de aarde cirkelende ruimtevoorwerpen), kan wellicht helpen de geestelijke isolering waaraan ook de moderne mens nog onderworpen is, te doorbreken, alsmede het besef van verbondenheid en het respect van volken voor elkaar te versterken. Men kan echter niet stellen dat het in de wereld van morgen aldus zal lopen, men kan het slechts vurig hopen.
Verantwoorde informatie: daarop zal het in de toekomst meer dan ooit aankomen. Dit betekent, dat het allesoverheersende vraagstuk voor de massamedia zal zijn de aantrekking van de mensen, die de verantwoordelijkheid voor deze informatie uit hoofde van karakter èn vakbekwaamheid kunnen dragen. De kernwerkzaamheid in de massacommunicatie is en blijft de selectie van nieuwsmateriaal, alsmede de presentatie daarvan aan de onderscheidene publiekskringen. Deze arbeid zal dienen te geschieden met eerlijkheid en met kennis van zaken; deze kennis van zaken vooronderstelt weer zeer brede algemene ontwikkeling en gespecialiseerde vakbekwaamheid.
Deze eisen in aanmerking genomen, spreekt het vanzelf dat voor journalistieke en programmafuncties een degelijke opleiding onontbeerlijk is. Met de leuze ‘de goede journalist wordt geboren’ komt men er waarlijk niet meer. Aanleg voor het beroep moet zeker aanwezig zijn, maar deze zal in deze tijd slechts tot volle ontplooiing kunnen komen op een goed gelegde grondslag van vakbekwaamheid. In het eerder geciteerde rapport van de Unescomeeting over de journalistieke vakopleiding wordt dan ook terecht vastgesteld, dat de kwaliteit van de broodnodige informatie ‘depends upon the understanding, the knowledge, the skill and the sense of responsibility of journalists’; en voorts dat de sleutel tot kwaliteitsverbetering ‘is to be found in the more thorough education and training of journalists in all media’.
Men zal dit opleidingsprobleem niet mogen zien als louter een
| |
| |
beroepsbelang, doch het integendeel moeten plaatsen in zo ruim mogelijk kader; want, aldus terecht het Unesco-rapport van 1956: ‘At present, the growing interdependence of peoples, the complexity of world affairs and the rapid expansion of communications confront journalism in press, radio, television and film, with new responsibilities, challenges and opportunities.’
In voorgaande beschouwingen zijn de voornaamste problemen voor de toekomst, welke de hier geciteerde uitspraak omvat, reeds aangeduid en, voor zover mogelijk in dit kader, behandeld. De mogelijkheid om deze vraagstukken op te lossen, zal ten slotte afhankelijk zijn van de mate waarin de massamedia erin slagen hun staven te bezetten met vakbekwame mensen. De personeelsvoorziening is daarom een eerste zorg voor de massamedia zelf, welke echter in betekenis voor de wereld van morgen verre uitrijst boven hun eigen belang.
|
|