| |
| |
| |
W. Pompe
Het strafrecht van morgen
Al is de jurist, misschien omdat hij gewend is telkens het nu eenmaal geldende recht toe te passen, voortdurend bedreigd door een neiging naar behoud, toch trekt mij het onderwerp van de titel bijzonder aan. Dit doet het te meer omdat het niet gaat om het strafrecht van over een eeuw, maar om dat van morgen. Als ik mij zou moeten bezinnen op het strafrecht van de volgende eeuw, zou ik mij noodzakelijk in fantasieën moeten begeven, waarvoor mij de verbeeldingskracht ontbreekt. Het zou een utopie worden waar Engeland, het land van Thomas Morus, sinds de laatste tientallen jaren weer verschillende boeiende exemplaren van heeft geleverd, niet van de hand van juristen, maar van literatoren, de oudere Butler en Wells in optimistische, de jongere Huxley en Orwell in pessimistische zin. De maatschappij van over een eeuw is zo afhankelijk van zoveel voorzienbare en onvoorzienbare, in elk geval ingewikkelde, verschijnselen en ontwikkelingen, dat een voorspelling mij hier grondeloos lijkt.
Verschijnselen en ontwikkelingen in de maatschappij hebben tot kern daden en bewegingen welke uitgaan van de vrije keuze van mensen. Het gaat om onze maatschappij, niet alleen omdat wij erin moeten leven, maar ook omdat wij haar in haar structuur mede zelf hebben gekozen. Voor een samenleving van mensen, waarin de democratische gedachte werkelijkheid geworden is, geldt dit in bijzondere mate. Als ik het strafrecht van morgen wil aanduiden, blijft er de onzekerheid dat het niet het strafrecht, maar mijn strafrecht zal zijn, niet het ius futurum, maar het ius constituendum. Tevoren wil ik al waarschuwen dat, hoezeer ik zal trachten aan te knopen aan bestaande oriënteringen en bewegingen, toch telkens mijn keuze zal meespelen in de schatting wat het strafrecht van morgen zal zijn.
Het strafrecht staat in nauw verband met de maatschappij. Recht is het ordebrengend moment in de samenleving der mensen en dan wel zo dat in deze orde ieder het zijne gegeven wordt. Het is daarom duidelijk dat het recht invloed heeft op de samenleving. Door het recht wordt de samenleving voor mensen aanvaardbaar. Veranderingen in het recht brengen veranderingen in de samen- | |
| |
leving teweeg. Tot zekere hoogte, want de overheid die het recht vaststelt en handhaaft, is door de feitelijke situatie der samenleving zelf in de uitoefening van deze taak beperkt. Het recht heeft niet alleen invloed op de samenleving, maar misschien nog meer heeft de samenleving invloed op het recht. Bij een samenleving bij voorbeeld, waarin de winzucht der ondernemers overheersend is, past een ander recht dan bij een waar andere groepen tegenkrachten hebben weten te stellen tot bedwinging van deze overheersing. Het recht van Europa en de Verenigde Staten in de vorige eeuw en dat van het huidige Rusland geven van deze invloeden sprekende voorbeelden.
Veranderingen in het beeld der samenleving, en niet minder veranderingen in het beeld van de mens, zijn van grote betekenis voor het recht. Dit geldt in het bijzonder voor het strafrecht, dat gericht is tegen misdaden. Dat de stand der criminaliteit van betekenis is voor het strafrecht, is wel duidelijk. Evenzeer is de invloed der maatschappij op de criminaliteit onmiskenbaar. In een bepaalde visie wordt criminaliteit als een produkt van de maatschappij voorgesteld. Deze visie wijs ik af, omdat we hier op het gebied van het menselijk handelen zijn, dus van de vrije keuze, niet alleen bij het maken en handhaven der strafwetten, maar ook bij het begaan der misdaden, wat in de term produkt miskend wordt. Het beeld van de mens, niet alleen de opvatting die men zich van de betekenis van de mens maakt, maar ook het type van de mens dat zich in verschillende perioden verschillend voordoet, heeft voor het strafrecht bijzondere betekenis, omdat in het strafrecht de menselijke verantwoordelijkheid centraal staat. Straf is in het kader van het strafrecht het antwoord op de schuld. Schuld is verantwoordelijkheid voor de misdaad. In het strafrecht heeft de schuld een centrale betekenis, meer dan op enig ander gebied van het recht. Ik erken dat deze verbinding van straf en schuld bestreden werd en nog wordt. Dat we hier voor een blijvende waarheid staan, daarvan zou de ontwikkeling in het communistische Rusland een demonstratie kunnen geven. In de eerste revolutionaire periode werd in Rusland ieder verband tussen schuld en straf, en daarmee het strafrecht zelf, afgewezen. Maar thans staat ook in Rusland de schuldgedachte weer in het middelpunt van het strafrecht.
| |
| |
Nog om een andere reden zijn samenleving en mens, zowel de heersende opvattingen omtrent beider betekenis als de feitelijke verhoudingen tussen beide, voor het strafrecht van bijzonder belang. Op grond van het strafrecht worden aan degenen, die misdaden begaan hebben, zware straffen opgelegd, dwangmaatregelen welke diep ingrijpen in het menselijk leven. Het ligt nu aan de opvattingen die men heeft over de verhouding tussen mens en gemeenschap, hoe zwaar men, ten behoeve van de maatschappij, zal kunnen ingrijpen in het menselijk leven. Is de staat oppermachtig en ligt de betekenis van de individuele mens alleen in zijn lidmaatschap van de staat? Of is de staat er ter wille van de mensen, zodat hun individuele vrijheid zoveel mogelijk moet worden geëerbiedigd, althans hun individueel welzijn zoveel mogelijk moet worden behartigd? Duidelijk zal zijn, dat de oplossing van dit vraagstuk grote betekenis heeft voor het strafrecht, en niet minder voor het strafprocesrecht, dat regelen geeft voor de wijze van toepassing van het strafrecht. Naar gelang de nadruk gelegd wordt op de gemeenschap dan wel op de persoon, zal de straf zwaarder of lichter zijn en zullen de middelen om tot toepassing van het strafrecht te komen dieper of minder diep ingrijpen in het persoonlijk leven. De veranderingen, die strafrecht en strafprocesrecht hebben ondergaan sinds de Franse Revolutie, ten bate van de individuele vrijheid, geven daarvoor een onmiskenbare aanwijzing.
In dit artikel bepaal ik mij tot enige trekken die aan het strafrecht van morgen zijn eigen gelaat zouden geven, achtereenvolgens op het gebied van de strafbare feiten, van het stelsel van straffen en daarbij aansluitende dwangmaatregelen en van het strafproces. Aansluitend aan de toenemende staatsbemoeiing zal het aantal strafbare feiten in de wetgeving zich blijven uitbreiden. Wij leven sinds lang niet meer in de nachtwachtstaat, waarin de overheid zich beperkte tot het straffen van moord, diefstal en andere primaire misdaden en verder haar burgers, naar het woord van koning Louis Philippe, de gelegenheid liet zich te verrijken. Wij zijn thans midden in de welvaartsstaat, waarin de overheid beschermend en zorgend optreedt ten aanzien van de economisch zwakken en ordenend om het individueel streven naar welvaart tot een geheel
| |
| |
te maken ten bate van aller welvaart. Dit betekent dat naast de verboden: gij zult niet doden, gij zult niet stelen enz., ook een toenemende reeks van geboden wordt gegeven. Dit blijkt reeds uit het wetboek van strafrecht zelf, waar het aantal delicten bestaande in het niet opvolgen van geboden of het nalaten van de nodige zorg (omissiedelicten en culpose delicten), naar verhouding steeds is toegenomen. Het blijkt vooral uit de toenemende ‘sociale’ en ‘economische’ wetgeving. Sinds 1886, toen ons wetboek werd ingevoerd, is dit aantal, zij het met schommelingen, toch zo onafzienbaar toegenomen, dat geen schrijver over het Nederlandse strafrecht het nog waagt een volledig overzicht van het landsstrafrecht buiten het wetboek te geven, nog afgezien van de gewestelijke en plaatselijke strafverordeningen.
De strafbare feiten buiten het wetboek zijn geleidelijk ook een ernstiger karakter gaan dragen. Vroeger waren het vrijwel uitsluitend overtredingen, nu groeit voortdurend het aantal misdrijven buiten het wetboek. Voor morgen verwacht ik dus een toenemende omvang van strafbare feiten in de wetgeving, zowel in aantal als in zwaarte, en tevens een toenemende verandering in het karakter van de misdrijven. Volgens de toelichting op het wetboek zouden misdrijven zijn rechtsdelicten, overtredingen wetsdelicten, in die zin dat bij de misdrijven het misdadige karakter aan ieder duidelijk zal zijn, ook zonder dat de wetgever gesproken had. Daarvan is thans al geen sprake meer. Sinds de Wet economische delicten van 1950 zijn delicten, bestaande in overtreding van allerlei voorschriften tot economische ordening (betreffende prijzen, deviezen, winkelsluiting enz.), misdrijven, als zij opzettelijk zijn begaan. Van rechtsdelicten is hier meestal geen sprake. De onrechtmatigheid zou hiervan niet in te zien zijn, als de wetgever de voorschriften niet gegeven zou hebben. Toch zijn deze delicten, indien opzettelijk gepleegd, met zware straffen, tot zes jaar gevangenisstraf toe, bedreigd.
Dit nieuwe karakter van de misdrijven heeft voor het strafrecht van morgen bijzondere betekenis. Hij die wegens een economisch delict gevangenisstraf ondergaat is over het algemeen een ander type dan de commune delinquent. Op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal dit zijn invloed doen gelden, een kwestie waar de huidige wetgever nog nauwelijks heeft getoond zich rekenschap
| |
| |
van te geven. Ook voor het strafproces heeft deze wijziging in het karakter der criminaliteit belang. De wetgever heeft zich er in de Wet economische delicten zelf van bewust getoond door een afzonderlijke procesregeling, met name door de aanstelling van een afzonderlijke rechter binnen de rechterlijke macht, de zogenaamde economische rechter. Van deze rechter wordt speciale kennis geëist ten aanzien van dit soort economische zaken.
Economische delicten worden in de regel begaan in het (economische) beroep. Aanvankelijk werden daarom sinds de dertiger jaren deze delicten veelal tuchtrechtelijk behandeld (landbouwcrisis-tuchtrecht, tuchtrecht voor de prijzen). Sinds de Wet economische delicten is deze weg grotendeels verlaten. Als redenen daarvoor zou men kunnen aangeven dat verscheidene economische delicten ook kunnen begaan worden door mensen buiten het beroep (bij voorbeeld delicten betreffend deviezen), en dat tuchtrechtelijke straffen of maatregelen niet zo zwaar kunnen ingrijpen als een jarenlange gevangenisstraf. Tuchtrechtelijke behandeling lijkt mij voor dit soort delicten toch wel voor de hand te liggen. Dit blijkt ook uit de bijkomende straffen en maatregelen, genoemd in de Wet economische delicten, bij voorbeeld gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de veroordeelde en onderbewindstelling van de onderneming (art. 7 en 8 dezer wet). Voor morgen (of overmorgen) zal men misschien kunnen verwachten een uitbreiding van tuchtrechtelijke regeling voor dit soort delicten. Dit hangt samen met de ontwikkeling van de publiekrechtelijke bedrijfschappen. Hoogst actueel lijkt het mij niet, nu het aantal der begane delicten, voor zover misdrijven, sinds 1947 gezakt is tot een onbeduidend peil (1947: meer dan 20.000; 1957: minder dan 250).
Zo blijkt, dat een ontwikkeling die in de tijd van vernieuwing na de oorlog verwacht werd, voorshands toch niet doorzet. Ditzelfde moet men helaas vaststellen voor de misdrijven op het gebied van het volkenrecht. Na de spectaculaire bestraffing van verscheidene leidende figuren uit het overwonnen Duitsland en Japan, wegens misdrijven, met name het misdrijf tegen de vrede, waarvan de rechtsgrondslag toentertijd twijfelachtig was, had men mogen verwachten dat de Verenigde Naties met voortvarendheid een internationale wet zouden hebben aangenomen, waarin vooral het misdrijf tegen de vrede, de agressieve oorlog, uitdrukkelijk strafbaar
| |
| |
werd gesteld, waarin verder een internationale rechter voor de berechting daarvan werd aangewezen en een internationale macht werd bevoegd verklaard tot het tenuitvoerleggen van de opgelegde straf. Pogingen daartoe zijn inderdaad door de Verenigde Naties gedaan, doch tot nog toe zonder succes. Ik vrees dat een internationaal strafrecht ter berechting van misdrijven tegen de oorlogswetten, tegen de menselijkheid en tegen de vrede in het strafrecht van morgen nog niet te verwachten is. Het is zeker te begrijpen, dat de huidige regeringen terugschrikken voor een definitie van een agressieve oorlog. Na de laatste wereldoorlog leek het ten aanzien van Duitsland en Japan onmiskenbaar, dat zij een agressieve, dus onrechtvaardige oorlog waren begonnen, maar door thans na te laten deze misdrijven wettelijk vast te leggen, vooral het misdrijf tegen de vrede, verzwakt men in ernstige mate de rechtsgrondslag van de vonnissen van Neurenberg en Tokio.
De vraag wat een strafbaar feit is wordt niet enkel door de wetgever bepaald. De rechter heeft hier het laatste woord. In de strafrechtspraak, onder leiding van de Hoge Raad, vertoont zich een toenemende neiging om de wet ruim uit te leggen. Als verduistering, als oplichting, als opzettelijke handelingen of als strafbare deelneming gelden volgens de huidige rechtspraak handelingen, welke vroeger als straffeloos werden beschouwd. Kenmerkend is hier ook, dat volgens de Hoge Raad sinds 1952 opzettelijke overtreding van een voorschrift, vallende binnen de Wet economische delicten, volgens deze wet een misdrijf, reeds aanwezig is te achten, als de dader weet wat hij feitelijk doet zonder te weten dat dit doen in strijd met het betrokken voorschrift is. Het in de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen van 1789 vastgelegde (art. 8) beginsel: geen straf zonder voorafgaande wet, een beginsel dat in de Universal declaration of human rights van 1948 (art. 11) voor het nationale en internationale strafrecht nog wordt erkend, wordt hierdoor langzamerhand uitgehold. In het Verdrag van Rome van 1950, dat in tegenstelling tot de Universele Verklaring van 1948 niet programmatisch doch rechtscheppend is, wordt op dit beginsel een karakteristieke uitzondering gemaakt voor feiten, welke tijdens het begaan ervan misdadig waren volgens de algemene rechtsbeginselen, erkend door beschaafde volkeren (art. 7).
Op grond van het beginsel ‘geen straf zonder voorafgaande wet’
| |
| |
wijst men in Nederland en de meeste andere landen van onze beschavingskring de toepassing van analogie voor het strafbaar maken van een feit nog af. Dit wordt echter steeds meer het handhaven van een leuze, waar de inhoud van wegvloeit. Het beginsel zelf lijkt me waardevol voor de bescherming van de individuele vrijheid, te meer nu het aantal wettelijke strafbepalingen steeds toeneemt. Voor het strafrecht van morgen zou ik de onredelijke en ondoelmatige rem van het analogieverbod niet meer als consequentie van dit beginsel erkend willen zien en vervangen door de voortdurende zorg van wetgever en rechter om de strafbare feiten zo exact mogelijk te beschrijven en deze wettelijke omschrijvingen zoveel mogelijk naar haar redelijke strekking uit te leggen. In het nationaal-socialistische Duitsland had men de analogie voor het strafrecht uitdrukkelijk voorgeschreven, met een vaag beroep op het ‘gezonde’ rechtsgevoel. In het communistische Rusland had men de hele regel, dat geen feit strafbaar is zonder voorafgaande wettelijke strafbepaling, oorspronkelijk geschrapt, maar tegenwoordig heeft men de waarde van deze regel daar opnieuw ontdekt.
Voor de betekenis van de mens in de wordende maatschappij is, veel meer dan de strafbaarheid der feiten, het karakter der straf en de wijze van bestraffing onthullend. De grote Franse Revolutie heeft aan de overheersing van de lijfstraffen en van de doodstraf een eind gemaakt, en deze vervangen door overheersing der vrijheidsstraffen. Het was geen staatkundige, maar een wetenschappelijke en culturele revolutie, welke sinds het eind der vorige eeuw de schematische toepassing der straffen overeenkomstig de zwaarte van het delict aantastte. De individualiteit van de delinquent is sinds deze zogenaamde nieuwe richting steeds grotere aandacht gaan trekken. In Duitsland heeft men sinds enkele tientallen jaren de nieuwe oriëntering uitgedrukt in de stelling, dat het Täterstrafrecht de plaats moet innemen van het Tatstrafrecht. De tegenstelling is onhelder, immers men is dader op grond van het begaan van de daad. Men zou kunnen zeggen, dat, evenals de daad de schepping is van de dader, zo ook van een dader eerst gesproken kan worden wegens de daad. De strekking van deze tegenstelling is veelal, dat de straf niet meer zal dienen te worden opgevat als het antwoord op de misdaad, met andere woorden als vergelding,
| |
| |
maar als behandeling van een individu die maatschappelijk gestoord blijkt te zijn, waarbij de daad geen verdere betekenis heeft dan een symptoom, naast andere symptomen, om de gevaarlijkheid en derhalve de behoefte aan dwangbehandeling van de dader te leren kennen.
Deze beweging in het strafrecht heeft weliswaar de naam van nieuw of modern behouden, maar is toch zelf reeds van gisteren. Vergelding en behandeling moeten beide gericht zijn op het individuele geval, het concrete delict van de individuele delinquent. Aansluitend aan de ontwikkeling van heden zou ik voor morgen verwachten, nog niet een vervanging van de gevangenisstraf door andere strafsoorten, maar wel reeds meer differentiatie in de wettelijke vrijheidsstraffen en vooral meer individualisatie in de oplegging en in de tenuitvoerlegging dezer straffen. Ons strafstelsel is nog altijd gekenmerkt door een eenvoud welke destijds een aanbevolen eigenschap was, maar thans steeds duidelijker blijkt voet te geven aan schematisering en tariefering in de strafoplegging.
De voornaamste vrijheidsstraf is bij ons nog altijd de gevangenisstraf, waarnaast de hechtenis in de rechtspraak een steeds minder belangrijke en in de uitvoering steeds minder onderscheiden plaats inneemt. De individualisering in de oplegging der gevangenisstraf is belangrijk bevorderd door de voorwaardelijke veroordeling (1915). Deze laat de gevangenisstraf als wettelijke strafsoort intact. Zij geeft aan deze straf praktisch echter een geheel andere inhoud, vooral door de wettelijke mogelijkheid om bijzondere voorwaarden, aangepast aan het individuele geval, op te leggen. Dit instituut is voor de rechter een uitdaging om zich te verdiepen in de persoonlijkheid van de verdachte en om een strafrechtelijke behandeling te vinden, welke enerzijds aan de verdachte de behandeling biedt die hij nodig heeft en anderzijds een antwoord geeft op de misdaad dat aan het slachtoffer en aan de samenleving bevrediging schenkt. De rechter heeft ruime armslag in de toepassing der voorwaardelijke veroordeling en in het bepalen der bijzondere voorwaarden. Hij is slechts gebonden aan deze grens, dat de straf die hij ‘voorwaardelijk’ oplegt, niet hoger dan een jaar gevangenisstraf mag zijn. Voor morgen mag men verwachten dat deze armslag nog ruimer wordt, bij voorbeeld wordt uitgebreid met de mogelijkheid om na herroeping wegens overtreding van voorwaarden de tenuit- | |
| |
voerlegging slechts voor een deel der opgelegde straf te bevelen. In wezen is de voorwaardelijke veroordeling een afzonderlijke straf voor bepaalde gevallen, die daarvoor in aanmerking komen op grond van het concrete delict en de individuele delinquent. Hier heeft de rechter een grote taak in samenwerking met de in Nederland sterk ontwikkelde en steeds meer gedifferentieerde particuliere reclasseringsinstellingen.
De plaatsing in een jeugdgevangenis betekent wettelijk evenmin een nieuwe straf naast de gevangenisstraf. Zij is geconstrueerd als een bepaalde door de rechter op te leggen wijze van tenuitvoerlegging dezer straf voor ‘jonge lieden’ tussen 18 en 23 (eventueel 16 en 25) jaar, beperkt tot gevangenisstraf van minimaal één en maximaal drie jaar. Ook hier zou voor morgen te verwachten zijn de plaatsing in de jeugdgevangenis als een afzonderlijke straf te stellen, met dien verstande dat de rechter hier niet voor elk geval een afzonderlijke strafmaat zou geven, maar aan de administratie, belast met de tenuitvoerlegging dezer straf, overlaat haar zo ten uitvoer te leggen, dat zij, binnen de grens van drie jaren, zoveel mogelijk de individuele veroordeelde beter geschikt maakt voor de samenleving.
Door de voorwaardelijke veroordeling en de plaatsing in de jeugdgevangenis elk als een afzonderlijke strafsoort te beschouwen is een grondslag gelegd voor een differentiatie in wettelijke strafsoorten, waar thans wettelijk alleen de gevangenisstraf staat van ten minste een dag en ten hoogste twintig jaar of levenslang. Deze ene strafsoort appelleert aan de rechter om de straf toe te meten, kwantitatief, naar de zwaarte van misdaad en schuld. Een werkelijke differentiatie in verschillende strafsoorten appelleert aan de rechter om, kwalitatief, voor elk geval een straf te kiezen die beantwoordt aan het concrete delict en de individuele delinquent beide. Hierbij dreigen verschillende gevaren. Zoals de vergelding en de generale preventie het gevaar meebrachten, dat de rechter abstract oordeelt naar een generaliserend beeld van de delinquent, zo brengt de wettelijke differentiatie in verschillende strafsoorten het gevaar mee, dat individuele behandeling en speciale preventie de rechter de ogen doen sluiten voor de eis, dat de delinquent een straf moet krijgen, die hij voor het begane delict heeft verdiend. Zowel de generale als de speciale preventie kan de rechter brengen
| |
| |
tot oplegging van onrechtvaardige straffen. Generale preventie, het voorkomen van het begaan van delicten door het publiek, kan allicht leiden tot straffen waarin de gerechte maat ontbreekt, afgezien daarvan dat de generaal-preventieve werking slechts verondersteld en nooit op haar effect getoetst kan worden. Speciale preventie, het voorkomen dat de veroordeelde in het vervolg misdaden zal begaan, houdt niet minder gevaren in voor rechtvaardige straffen. De thans telkens gehoorde roep om zware straffen voor ernstige verkeersdelicten demonstreert het gevaar der generale preventie voor het strafrecht van morgen. Het roepen, in het publiek en in de pers, om de zwaarste straffen voor abnormale delinquenten die zich aan moord of zware seksuele delicten hebben schuldig gemaakt, vindt in het heden, en sinds tientallen jaren, meermalen beantwoording in zeer langdurige of levenslange gevangenisstraf. Zal deze uit angst en afkeer geboren tendens tot blijvende onschadelijkmaking van zulke delinquenten tot het strafrecht van morgen behoren?
Hier ligt misschien het meest kritische kruispunt voor de keuze van ons toekomstig strafrecht. Men kan in beginsel een van twee wegen inslaan. De eerste is de weg der utiliteit op kort zicht. De stelling werd verdedigd, nergens opener dan in het nationaalsocialistische Duitsland, dat dergelijke delinquenten niet in de samenleving der mensen thuishoren. Om deze samenleving gezond te houden zouden zij aan de kant gezet, desnoods van kant gemaakt moeten worden, zoals in Duitse concentratiekampen, door een snelle of langzame dood, met hen gebeurde, evenals het met geesteszieken en politieke tegenstanders geschiedde, waarbij ik nog buiten beschouwing laat de monsterachtige massamoorden op Polen en vooral Joden. Ik geef volledig toe, dat deze weg niet zonder meer altijd tot zulk een onmenselijk eindpunt zou behoeven te leiden, maar het beginsel is steeds hetzelfde: de samenleving moet gezond zijn en daarom bevrijd worden van ongewenste individuen, welke ook de maatstaf voor de gezondheid en gewenstheid moge zijn. De mens is hier geheel ondergeschikt aan de maatschappij.
De andere weg is die van de eerbied voor de medemens, hoe hij ook moge zijn. Deze weg voert op het eerste gezicht tot dwaasheden. Waarom zouden wij zoveel geld en moeite en toewijding vergooien aan mensen die dit niet waard zijn? Behoorlijke mensen
| |
| |
hebben meermalen grote moeilijkheden om zich in de samenleving staande te houden. Is er niet alle reden om hen te helpen in plaats van deze onwaardigen? Er zijn verscheidene redenen om toch deze weg te kiezen. De mens is niet een middel om een goede maatschappij tot stand te brengen, maar de maatschappij is het voor de mens onmisbare middel om volledig mens te worden. De schijnbare dwaasheid van zoveel zorg aan de minsten onder de medemensen komt overeen met de dwaasheid van het Christendom, waarvan de stichter zich vereenzelvigd heeft met de minste der mensen. Dit stuk erfenis van het Christendom is in onze beschavingskring niet verloren gegaan, ofschoon er telkens aan geknaagd wordt.
In beginsel heeft ons volk de keuze tussen deze twee wegen reeds gedaan. Het koos de tweede weg toen het voor ziekelijk abnormale delinquenten, aan een wegens hun eventuele (verminderde) schuld lichtere straf, een dwangmaatregel toevoegde van niet-vergeldende aard, het stellen ter beschikking van de regering ten einde van harentwege verpleegd te worden. Hiermee heeft de rechter, de regering en ook het hele volk een taak op zich genomen, waarvan de vervulling voor het strafrecht van morgen beslissende betekenis zal hebben. Deze taak is begonnen met de zogenaamde psychopatenwetten van 1925, ingevoerd in 1928. Van volledige vervulling dezer taak is nog geen sprake: niet bij de rechter die meermalen ernstige psychopatische delinquenten tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde, niet bij de regering die voor de ter beschikking gestelde delinquenten zelfs niet voldoende gebouwen beschikbaar heeft, noch ook bij het volk dat, ontevreden en verontrust over de - vermijdelijke of onvermijdelijke - mislukkingen, bij misdaden van zulke zware delinquenten telkens roept om definitieve onschadelijkmaking door hun uitstoting uit de samenleving.
De verpleging van ‘psychopatische’ delinquenten wordt in de nieuwste inrichtingen, met name in de Van der Hoeven-kliniek te Utrecht, georiënteerd naar het ontwikkelen van hun verantwoordelijkheidsbesef. De tenuitvoerlegging der gevangenisstraf wordt, evenals die der terbeschikkingstelling, volgens de huidige wet mede dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer der gedetineerden in het maatschappelijk leven (art. 26 Beginselenwet Gevangeniswezen 1951). Al is deze formulering tamelijk vaag, zij wijst toch op het gemeenschappelijke in de tenuitvoerlegging van
| |
| |
beide, terbeschikkingstelling en gevangenisstraf. Nu reeds bij de terbeschikkingstelling de nadruk gaat gelegd worden op het verantwoordelijkheidsbesef, is zoveel te meer te verwachten dat zulks ook bij de tenuitvoerlegging der straf zal geschieden. De straf wordt immers opgelegd wegens de verantwoordelijkheid, die de gestrafte te dragen heeft voor de begane misdaad. Wil men de straf aan dit vergeldingskarakter ten volle doen beantwoorden, dan zal in de tenuitvoerlegging ook een voortdurend appèl op de verantwoordelijkheid van de gevangene moeten worden gedaan.
Daarom durf ik voor het strafrecht van morgen te verwachten, dat de gevangenisstraf in haar tenuitvoerlegging ingrijpend gewijzigd wordt, niet alleen de negatieve betekenis heeft van ontnemen der vrijheid van beweging, maar vooral de positieve betekenis dat de gevangene in staat gesteld wordt om het begane misdrijf zoveel mogelijk goed te maken. Hem zal de gelegenheid moeten gegeven worden om de schade aan het slachtoffer te vergoeden, waartoe het nodig zal zijn dat hem in plaats van de fooi, die hij thans nog in de meeste gevangenissen voor zijn werk krijgt, een reëel arbeidsloon wordt betaald. Voor de gevangenen, die een gezin te onderhouden hebben, kan dit ook de betekenis hebben, dat zij in staat gesteld worden voor het gezin te zorgen. Dit behoeft aan de regering niet veel geld te kosten, aangezien anders het gezin veelal onder de sociale zorg zal vallen.
Om de voorbereiding der terugkeer der gevangenen in het maatschappelijk leven te bevorderen, zal vooral bij langdurige gevangenisstraf de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling ook moeten verruimd worden. Dit bevordert evenzeer de ontwikkeling van het verantwoordelijkheidsbesef bij de gevangene. Het zal zijn spanning verhogen, maar het zal hem er tevens voor behoeden een gevangenisklant te worden, die zich zozeer aan het gevangeniswezen aanpast dat hij voor de samenleving niet meer geschikt is.
De hier aangeduide ontwikkeling tot het strafrecht van morgen hangt samen met de ontwikkeling der maatschappij. Het aantal terbeschikkinggestelden, dus abnormale delinquenten, is sinds de oorlog ongeveer vervijfvoudigd. Ik meen dat dit samenhangt met de hogere eisen, die de ingewikkeldheid en het tempo der huidige samenleving aan de mens stellen. De ontwikkeling tot het strafrecht
| |
| |
van morgen hangt ook af van de opvatting, die het volk heeft omtrent de betekenis der begane misdaden. Een treffend voorbeeld hiervan levert de voorwaardelijke invrijheidstelling uit de gevangenisstraf. In 1915, toen de voorwaardelijke invrijheidstelling wettelijk werd uitgebreid, kwam van de S.D.A.P. (mr. Mendels) een - niet aanvaard - voorstel om deze uitbreiding te verruimen, zo dat zij niet - zoals thans nog - na twee derden, maar reeds na één derde der opgelegde strafduur zou kunnen plaatshebben. Na de oorlog is door een ministeriële commissie een dergelijke verruiming, althans voor de lange gevangenisstraf, voorgesteld. Leidende kringen in de P.v.d.A. hebben dit voorstel toen afgewezen. De reden daarvoor lijkt mij het verschil in opvatting omtrent de betekenis der criminaliteit. In 1915 ging het grotendeels om vermogensdelinquenten, ‘slachtoffers van het kapitalisme’, na de oorlog echter juist voor de lange straffen om zogenaamde politieke delinquenten, exponenten van het nationaal-socialisme.
Tot het strafrecht in ruime zin behoort ook het strafprocesrecht. Men zou kunnen zeggen dat de regeling van het strafproces belangrijker is dan die van de strafbaarheid. Immers terwijl de wetgeving omtrent strafbare feiten abstract blijft, geeft die omtrent het strafproces de weg aan op welke wijze dit strafrecht op de concrete gevallen zal worden toegepast. Twee aspecten wil ik voor het strafproces van morgen aanduiden. Beide hangen samen met de ontwikkeling der wetenschap.
Voor het bewijs van het ten laste gelegde feit heeft de moderne wetenschap steeds meer bijdragen gegeven. Ik denk hierbij aan de zogenaamde stomme getuigen, het opsporen en op hun bewijswaarde toetsen van allerlei sporen die een begane misdaad heeft achtergelaten, vingerafdrukken, bloedsporen enz. Hier lijken mij voor de toekomst van het strafproces nog grote mogelijkheden te liggen. De effectiviteit van het strafrecht hangt, zoals reeds Montesquieu schreef, veel meer van de zekerheid dan van de zwaarte der straf af. Het grootste gedeelte der begane misdrijven blijft thans zeker nog ongestraft. De wetenschap ontwikkelt zich ook in het ontdekken van sporen, welke de misdaad in het bewustzijn van mensen heeft achtergelaten. Vooral in het bewustzijn van de schuldigen. Ook hier zijn nieuwe wetenschappelijke methodes
| |
| |
voorgesteld en toegepast, zoals narco-analyse, door het toedienen van medicamenten die de remmingen tegen het bekennen der waarheid kunnen opheffen, en de lie-detector, waarmee door middel van allerlei psychosomatische reacties leugens zouden ontmaskerd en de waarheid ontdekt kunnen worden. Hoe verleidelijk ook, wijs ik deze middelen, die de vrijheid van de verdachte aantasten en een inbraak in zijn innerlijk betekenen, af. Afgezien van hun onvoldoende betrouwbaarheid, acht ik ter wille van de eerbied voor de mens het toepassen van zulke middelen ontoelaatbaar.
Een tweede aspect betreft eveneens de persoon van de delinquent, maar dan niet voor het bewijs van het feit, maar voor de keuze van de voor hem individueel geschikte strafrechtelijke behandeling. De individuele persoon van de verdachte eist steeds meer aandacht. Dit stelt hoe langer hoe meer eisen aan hen, die voor de toepassing van het strafrecht verantwoordelijk zijn, in de eerste plaats aan de rechter. Of deze eisen voor het strafrecht van morgen zullen leiden tot verwerkelijking van het - enige tientallen jaren geleden reeds geopperde - voorstel van de afzonderlijke, ‘gespecialiseerde’ strafrechter, daarover wil ik me niet uitspreken. Ons land is zuinig, niet alleen met zijn politie, maar ook met zijn justitie. In Duitsland is het aantal rechterlijke ambtenaren, naar mij werd verzekerd, naar verhouding dubbel zo groot als in Nederland. Afgezien van het instituut van de gespecialiseerde strafrechter zal, naarmate de strafrechter zich meer zal verdiepen in zijn taak, de noodzaak van een uitbreiding van het aantal strafrechters zich sterker doen voelen. Het is dan ook te hopen en te verwachten, dat het strafproces van morgen daaraan zal beantwoorden.
Zoals ik in het begin van dit artikel reeds aankondigde, heb ik bij mijn schattingen over enkele - mijns inziens markante - punten van het strafrecht van morgen niet alleen de verwachtingen op grond van huidige tendensen, maar ook mijn voorkeur voor bepaalde dezer tendensen laten gelden. Het strafrecht van morgen kan beter, het zou ook slechter kunnen worden. De maatstaf, die mij hiervoor beslissend lijkt, is die van de menselijkheid. Niet een blinde progressie, evenmin natuurlijk een al te gemakkelijke behoudzucht, maar welbewuste beslissingen bepalen uiteindelijk de
| |
| |
toekomst van de samenleving der mensen, dus ook van het strafrecht. De mens die de verdachte, en ook de schuldige, is, zal zoveel mogelijk tot zijn recht behoren te komen. Hij zal daarbij in zijn bij uitstek menselijke kwaliteit van verantwoordelijk-zijn geëerbiedigd moeten worden, dit gepaard aan het besef dat hij onze medemens is voor wie wij mede verantwoordelijkheid dragen.
|
|